Geliefden uit vorige levens -- Bronnen

Bronteksten uit de boeken van Jozef Rulof bij het artikel ‘geliefden uit vorige levens’.
Door Ludo Vrebos, gebaseerd op de boeken van Jozef Rulof.
Deze bronnen veronderstellen de voorafgaande lezing van het artikel ‘geliefden uit vorige levens’.

Waar ken ik je van?

Op een contactavond vertelde Jozef Rulof dat onze vorige levens helemaal niet zo ver weg liggen als we zelf zouden denken:
U voelt wel, onze reïncarnatie, onze vorige levens sturen ons naar dromen, sturen ons naar andere landen.
U staat voor mensen en zegt: ‘Mijn hemel, waarom ken ik die mensen zo goed, waarom voel ik me tot die mensen aangetrokken?’
Misschien is het uw kind wel, uw moeder, uw vader.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
We kunnen plots voor iemand staan die ons niet vreemd aanvoelt:
En zo kan ik u heus wel verklaren, mevrouw, juffrouw, dame, dat u in Schotland of Ierland of waar je komt, in Rusland, en daar en daar en daar, dat je plotseling voor een mens staat die je niet kent en waarvoor je voelt.
En we zijn niet vreemd van elkaar.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Wanneer meester Alcar hem eens vele geliefden uit zijn vorige levens liet zien, kreeg hij het gevoel dat de hele wereld zijn familie was, zoveel waren het er:
Meester Alcar zegt: ‘Wil je je familie zien?’
Hij zegt: ‘Ja.’
‘Dan is heel de wereld je familie.’
En toen zag ik honderdduizenden moeders van mij, vaders van mij, maar ik (was) ook weer vader en moeder.
En ik kon maar niet meer kijken of ik liep al een kind van mij tegen het lichaam op.
Neen, tegen de geest.
We hebben miljoenen levens gehad.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Jozef ziet ook in de zaal zijn geliefden uit vorige levens zitten:
Hier zit nog een grootvader van mij ook, hij is nog een moeder van me.
Ik heb hier drie kinderen zitten, vier.
Ja, dat zijn allemaal kindertjes van mij.
Zie je?
Maar ze nemen het niet.
Meneer De Wit ook toch, hè?
U bent toch een kleine jongen van mij?
‘Ja’, zegt meneer De Wit, ‘ik wil het wel weten.’
Ik heb u nog nooit van de wal in de sloot gestuurd.
Is het waar of niet?
Toch bent u ouder en toch kan ik zeggen: ‘Hij is een kind van me.’
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Jozef ziet zoveel geliefden uit zijn vorige levens dat het onbegonnen werk is om voor hen allen te zorgen:
‘En wat moet je met die mensen?’
Ik zeg: ‘Ja, ik kan toch niet in die tijd gaan terugleven’, want dat bestaat immers niet.
Want nu kan ik al de werelden op mijn dak nemen en ik heb de middelen niet.
Maar er lopen hier kinderen en van u en van mij in Den Haag rond en hebben niet te eten.
Meneer, breng eens een tientje daar naartoe, een tientje daar naartoe.
In tijd van vijf dagen ben je los.
Het is maar goed dat u niets van reïncarnaties afweet.
U houdt niets meer over.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Maar in de oorlogstijd heeft hij toch vele mensen kunnen helpen:
Om kwart voor zeven word ik wakker.
Meester Alcar zegt: ‘Als je nu zorgt dat je kwart voor tien op de hoek van die en die straat bent’, bij mij op de hoek daarzo, ‘ontmoet je een oud vrouwtje van tachtig.’
En dat is ook een moeder uit die en die tijd.
Toen kwamen we in Finland terecht.
Ik dacht: Die is goed.
Hij zegt: ‘Waarom zou ik je dat bewijs niet willen geven.
Je bent iets kwijt.’
Hij zegt: ‘Maar ze heeft vijfentwintig gulden nodig.’
En nu kun je zeggen, dames en heren: ‘Wat mooi.’
Voor die contacten had ik mijn hele bezit weg willen geven, want alles wat ik maar in de oorlogstijd, in de oorlogsjaren met schilderijen in mijn zak kreeg, ging er daar weer uit.
Want toen kon je iets geven, toen kon je iets kwijt aan de mensen.
Ik, om kwart voor tien op de hoek, gelijk om mijn hoek daar, u weet waar ik woon.
In de Willemstraat, daar om de hoek bij die sigarenzaak, komt daar aan de overkant het vrouwtje aangetippeld.
Ik zeg: ‘Dag, dame.’
‘Dag, meneer.’
Ik loop door, ik denk: Ik ga er dadelijk maar niet op in.
(gelach) En ik sta nog geen drie meter verder, ik blijf staan, zij blijft ook staan.
Ik zeg: ‘Dag, moeder.’
‘Dag, meneer.’
Aardig Schevenings vrouwtje was het.
Ik zeg: ‘Kijk eens.’
Toen zegt ze: ‘Meneer, dat wist ik vannacht al, u hebt vijfentwintig gulden voor mij.’
Ik zei maar niets over Finland waar we gewoond hebben.
Maar ik had ze dood kunnen drukken aan mijn hart, maar die ...
Dan zeggen de mensen: ‘Je bent gek.’
Maar ik had mijn eigen moeder gekust.
Een liefde van mij uit die en die tijd.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Meester Zelanus vertelt aan Jozef dat hij geliefden uit vorige levens herkende in de zaal Diligentia in Den Haag en in de zaal in Amsterdam, waar hij lezingen gaf:
Meester Zelanus zegt verleden in Diligentia tegen mij – en dat hoorde u niet, onder de lezingen zijn wij vaak aan het praten – hij zegt: ‘Zie je dat kind daar van mij?’
Ik zeg: ‘Ja.’
‘Mijn kind.’
Ik zeg: ‘Hoe bestaat het.’
‘Ja’, zegt hij, ‘ze gingen daar- en daarheen.’
En in Amsterdam had hij zijn vader gezien, een moeder gezien, daar gezien.
Hij zegt: ‘Maar ik ga er niet op in.’
Ze zitten vaak op de eerste rij.
Hij zegt: ‘Er zitten er twee, die zijn er hier heel vaak.’
Komen, en dan praat hij er gaarne mee, hè.
‘Hij heeft mooie vragen.’
Hij zegt: ‘Moesten ze toch eens weten dat ik daar en daar ... dat we één waren.
Met mij, eigen bloed.’
Nog ziet hij zijn bloed.
Vind je het niet leuk?
En dat voor die wereld, terugkijken hier op aarde.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Maar niemand kan nog terug:
‘Maar’, zegt hij, ‘zij en hij en zij en zij en zij staan allemaal voor hun eigen leven.’
U moet zorgen nu dat u te eten krijgt voor uzelf.
U kunt die hele mensheid niet dragen want wij moeten zorgen dat we in ons leven harmonisch gefundamenteerd zijn.
Dat wil zeggen: U moet nu maken van uzelf wat er is.
En je kunt niet meer terug.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951

Zijn moeder uit Frankrijk

In de biografie van Jozef Rulof wordt verteld hoe meester Alcar de ontmoeting tussen Jeus (Jozef, André) en zijn moeder uit een vorig leven in Frankrijk voorbereid had:
Maar meester Alcar kan meer dan dat.
André’s moeder leeft op aarde.
En dat moedertje uit Frankrijk kan hem helpen.
Meester Alcar weet waar zij op dit ogenblik leeft.
Hij laat eerst Jeus vastleggen:
„Hedenavond, de zevende september 1935 ... weet ik al, dat mijn moeder, mijn moeder uit mijn leven in Frankrijk, mij zal helpen om het tweede deel van de trilogie: Een Blik in het Hiernamaals ... uit te geven.
Wanneer zij tot mij komt, kan ik haar zeggen: ik ben uw zoon geweest in dat leven en wil zeggen; er is „Wedergeboorte op Aarde” voor man en vrouw.”
Jeus vroeg aan zijn meester:
„Wat doet u thans, meester?”
„Zij komt tot je, Jeus, en zal je het geld voor deze uitgave brengen, het énige geld dat wij nodig hebben, de rest volgt vanzelf, dat wil zeggen: dan hebben wij voldoende boeken verkocht.
Wacht dus rustig af, ik stuur haar tot je.”
Drie maanden gaan er voorbij.
Jeus heeft rustig gewacht, het boek komt vandaag of morgen uit.
Komt ze nog niet?
Hij heeft vele mensen leren kennen, door kringen die hij bezocht, mensen die door zijn boek tot hem kwamen, maar hij weet niet wie het is van al die dames, zeker géén van de grote kring of die hadden reeds lang geholpen, doch zij begrijpen het nog niet en doen niks voor Jeus.
Hij praat daar ook niet over waarop hij wacht, nu die mensen zich zo hebben getoond, kan hij ze toch innerlijk niet bereiken.
Néé, zijn moeder is daar niet bij.
Op een middag komt er een dame tot hem.
Ze is overstuur en plotseling weet hij, dat zij het is.
Hij grijpt zijn ontvangen schrift, legt het op tafel neer en nu mag zij vertellen wat ze heeft.
Er komt:
„Vannacht heb ik iets wonderbaarlijks beleefd.
Ik werd om drie uur echt wakker gemaakt en toen kreeg ik een visioen te zien.
In dat visioen zag ik Anthony van Dyck en die zei tegen mij: gá tot Jozef Rulof, hij is André, uw kind uit Frankrijk.
Ik ben Anthony van Dyck, zijn meester.
U moet hem helpen.
Hij heeft uw hulp nodig om zijn tweede boek: Een Blik in het Hiernamaals te betalen.
Wilt u hem helpen, in naam van de meesters, in naam van Christus?
Ga dan tot hem.
Een bedrag van tweeduizend gulden is nodig!”
Als de dame uitgesproken is, legt Jeus zijn gekregen schrift op tafel.
Alles klopt, deze mooie ziel heeft voor dit werk álles over en is dankbaar, dat zij dienen mag, maar vooral, dat zij haar kind uit het verleden mocht ontmoeten.
En nu is dat een band geworden, hij zal haar steunen door zijn krachten, hij geeft haar één middag in de week om met hem te praten, waardoor zij niet meer alleen is.
Jeus van Moeder Crisje Deel 3, 1952

Zeven jaar lang

Maar Jozef en zijn vrouw, de Wienerin, kregen dit niet cadeau:
Laat ik u vertellen en dan weet u meteen, hoe Jeus én de Wienerin dat toch weer goed hebben moeten maken, dat zij zeven jaar lang ... hoort ge dit ... zeven jaar lang haar elke woensdagmiddag hebben ontvangen.
Dan kon Jeus zijn werk neerleggen en praten, haar van zijn reizen en de wetten vertellen.
Dat werd ’n tijd, waardoor hij zich gekraakt voelde, maar meester Alcar wilde het, omdat het hem voor zijn karakter zou steunen.
Zeven jaar lang hebben zij haar als een moeder gediend.
Zeven jaar lang, precies op tijd, betrad zij hun woning en dan heette het opzitten en handjes geven, dienen, zover dienen, zoveel geven aan dit leven, waardoor zij waarachtig kon zeggen: Ik ben opgenomen door de meesters van Gene Zijde!
Jeus en de Wienerin hebben haar gediend, als het ware de som door bloed betaald, hartelijkheid en wijsheid geschonken; wie zou dat niet hebben gewild?
Zó zijn meesters, dat moeten instrumenten kunnen volbrengen.
Het ging prachtig, machtig mooi was het voor allen!
Anderen vroegen zich af: waarom krijgt dié zoveel van Jozef en wij niks?
Ze vertelden het niet.
Eerst de oorlog die kwam, in 1943 ... maakte een eind aan dit contact, omdat de ouden van dagen de stad uit gingen, de stad hadden te ruimen en kwam de moeder van André weer op eigen benen te staan, kon zij bewijzen wat zij kon en aan allen die openstonden voor de leer van de meesters, wat zij in ál die jaren van hem had ontvangen.
Jeus én de Wienerin, de engelen weten het, hóé jullie die taak af hebben gemaakt!
Dat was kunst, dat was plichtsbetrachting, dat was reine liefde én, nietwaar, Jeus, dan heb je toch telkens weer even kunnen uitrusten.
Jazeker, want Jeus wist niet meer van ophouden, hij wilde dag en nacht werken en ook dat werd door dit contact eventjes voorkomen.
Het één diende het ander en dat bewijst de rest!
Géén speld was ertussen te krijgen, het „Tweede Deel” kwam uit, voor het derde en het vierde boek hadden wij geen zorgen meer, langzaam maar zeker kwamen wij zover en konden de volgende werken in rust geschreven worden.
Jeus van Moeder Crisje Deel 3, 1952

Geliefde gids

In de boeken van Jozef Rulof worden vele voorbeelden beschreven van geliefden uit vorige levens die ons op aarde helpen.
In de eerste plaats is de geestelijke gids van Jozef, meester Alcar, zijn vader uit een vorig leven.
Daarom spreekt Alcar hem in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ heel vaak aan met ‘mijn zoon’:
Nu hoorde hij zeggen: „Mijn zoon, zoudt ge nu mijn kind willen zijn?”
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
In het boek ‘De Kringloop der Ziel’ zegt Emschor tegen Lantos dat hij in een vorig leven zijn kind is geweest:
Gij waart mijn kind en wij beiden zullen dus goedmaken.
De Kringloop der Ziel, 1938
In het boek ‘Tussen Leven en Dood’ wordt Venry geholpen door één van zijn vele vaders uit zijn vorige levens.
Het desbetreffende citaat is te vinden in ‘Alonzo vraagt waarom -- Bronnen’.
In ‘Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven’ heeft Theo zowel op aarde als in het hiernamaals zijn vader als geestelijke gids.
De desbetreffende citaten staan in ‘deelpersoonlijkheden -- Bronnen’.
Meester Zelanus zegt dat hij voor velen in het hiernamaals een gids kon zijn, wanneer hij op aarde van hen vader of moeder was geweest:
Voor élke mens is in dit leven een meester gereed!
Ja – voor élke ziel als mens van de Aarde is hier een wereld gereed, zijn duizenden meesters klaar om dat leven op te vangen.
Maar steeds wéér zult gij het zijn, mijn broeder, André, indien u met dit leven te maken hebt gehad.
Dat wil dus zeggen, ik heb die zielen tot de geestelijke ontwaking gevoerd, die ik door mijn stoffelijke levens heb gekend en zij zagen daarin terug.
Eerst hierna stonden wij voor de menselijke, moederlijke en vaderliefde en gaven zij zich volkomen en bewust gewonnen!
Dat is machtig, omdat het ons met de Universele liefde van God verbindt en met de wedergeboorte voor ál het leven!
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 2, 1944
Op een contactavond denkt een alleenstaande vrouw dat ze goed voorbereid is op het sterven, want zij is al gewend om alleen door het leven te gaan:
(Mevrouw in de zaal): ‘Is het een voorrecht om in dit leven alleen door het leven te moeten gaan?
Het lijkt me van wel want je moet als je overgaat ook alleen zijn en dan ben je er al aan gewend.’
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Zij heeft immers gehoord dat je geestelijk gezien alleen vooruitkomt door er zelf voor te werken:
Maar het gaat om het geestelijke, ik bedoel, je geestelijke opbouw moet je toch alleen doen, niet?
Als je later achter de kist bent, als je sterft moet je toch alleen verdergaan, je moet alleen alles opbouwen, en je moet er alleen zelf voor werken.’
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Vele andere mensen zijn volgens haar nog niet zo zelfstandig, omdat ze steunen op hun partner:
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar hier bouwen een heel hoop mensen op hun compagnon, of de man op de vrouw waar ze mee getrouwd zijn.’
Ook dat.
(Mevrouw in de zaal): ‘Die moet je toch loslaten.
Dus je bent er niet meer aan gewend, en je moet die mensen per slot van rekening uiteindelijk weer loslaten.’
U zult ze één keer los moeten laten.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Jozef bevestigt dat we voor onze geestelijke opbouw zelf moeten werken:
U staat voor uzelf.
De één heeft contact met de ander, de vrouw, de man, of vrienden, of wat dan ook, maar u moet het toch voor uzelf alleen doen.
Dat neemt u toch?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dus als je er al aan gewend bent om dat alleen te doen, dan wil dat zeggen dat als je overgaat, dan hoef je tenminste niet iemand los te laten.’
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Jozef benoemt eerst wat deze vrouw al bezit: ze kan het aan om op aarde alleen te zijn.
U wilt zeggen: als u hier al bezig bent ...
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... om jezelf los te maken van alles, wat er om je heen is, dan is dat een groot ...’
Dan is dat daarginds achter de kist bezit.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ja, dan is het bezit.
Maar hoe is nu uw leven?
Nu kunt u ...
U kunt het aan, alleen te zijn, u verwerkt het, u beleeft het, en honderdduizend mensen.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Maar de aardse zelfstandigheid betekent nog niet dat we al weten hoe we in het hiernamaals vooruitkomen:
En dacht gij nu dáár in hogere toestanden alleen te kunnen staan en het voor uzelf uit te maken?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dan word je geholpen.’
Daar hebt u het weer.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Het geestelijke leven in het hiernamaals stelt ons toch voor heel andere uitdagingen:
En dat wil nu zeggen, u hebt de aarde hier te beleven, de maatschappij te beleven, maar hoe beleeft ge uzelf nu voor het geestelijke?
En dat is weer nieuw.
Voelt u wel?
Want, kunnen wij zeggen, nu weer: in alles kan ik mij staande houden, ook wanneer het innerlijke leven voor de ruimte en voor de wetten van God spreekt?
Ziet u, dan hebt u straks die vriend, die meester weer nodig.
Híér gaat het, omdat u zelfstandig bent.
U hebt uw kring, uw taak, uw werk, uw eten, uw drinken, dan gaat dat allemaal.
Maar dat geestelijke voedsel daarginds dat we moeten verdienen is een wet.
En dan heet die wet ...
Nu zegt u hier wel ... kunt u wel op eigen benen blijven staan, en u kunt het allemaal alleen aan.
Ja, waarom?
Omdat ge hier eten kunt kopen.
U kunt werken voor een bezit, een bestaan hier.
Maar wanneer we geen innerlijke liefde en niet in harmonie zijn, met duizenden karaktertrekken niet, voor die wereld – mevrouw, en die zijn er niet te koop – hoe wilt u die dan beleven op eigen kracht?
Dan verdrinken wij in onszelf.
Is dat niet duidelijk?
En dan kunt u wel zeggen: Ja, dan ben ik daar klaar.
Nee dame, ik heb het zelf beleefd, dan moet u dáár eraan beginnen.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
En dan zijn het weer onze geliefden uit onze vorige levens die ons helpen om verder te kunnen komen:
En dan is er wel een moedertje en een vadertje en een vriend of een broer of een zuster uit – daar heb je het weer – die andere levens, die staat voor u en dan zegt ma of pa: ‘Dag kind, je kent me wel niet, maar ik zal het u bewijzen.
Kom maar mee.
Ik ben klaar, ik was je net even voor, maar nu gaan we samen verder.’
Staat er weer een moeder naast u, of misschien de ziel, de kern die tot uw leven behoort.
Als u dat vindt, mevrouw, dan heb je alles.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951