Alonzo vraagt waarom -- Bronnen

Bronteksten uit de boeken van Jozef Rulof bij het artikel ‘Alonzo vraagt waarom’.
Door Ludo Vrebos, gebaseerd op de boeken van Jozef Rulof.
Deze bronnen veronderstellen de voorafgaande lezing van het artikel ‘Alonzo vraagt waarom’.

Alonzo en de kerk

Alonzo leefde in de vijftiende eeuw in Spanje:
Wij leven in de vijftiende eeuw.
Het plekje grond waarheen ik u thans voer, ligt aan de Middellandse Zee in Catalonië, in de omgeving van Barcelona.
Ik breng u in een mooie omgeving, waar eens mijn wieg stond.
Als telg van een oud adellijk geslacht, vergane rijkdom, bewoonden wij toch nog als allerlaatste herinnering aan die rijke dagen een geriefelijk slot, het bezit van mijn ouders, waarvan zij maar niet konden scheiden.
Hun voorouders hadden hier geleefd, waren op deze plaats gestorven; anderen hadden daar grote dingen gedaan en al die herinneringen maakten, dat ook zij hier hun einde wilden beleven.
Tussen Leven en Dood, 1940
Alonzo wil dat zijn dieren naar hem luisteren:
Ik speelde in de tuin met mijn honden en andere dieren die ik bezat.
Mijn Moeder riep mij tot zich: „Alonzo, waar ben je?”
Ik deed alsof ik haar niet hoorde en speelde verder.
Ik had de leeftijd van vijf jaar bereikt en was nu hun enigst kind, mijn broers waren reeds jong gestorven.
Opnieuw riep zij mij en ik ging tot haar.
„Wat deed je, Alonzo?
Waarom kwam je niet dadelijk?”
„Ik speelde met mijn dieren, Moeder, maar zij willen mij niet gehoorzamen.”
Zij keek mij met haar strenge ogen aan en vroeg: „Waarom wil je, Alonzo, dat de dieren naar je luisteren?
Je moet hen met rust laten.
Kom, volg mij, je Vader wil je zien.”
Wij betraden de kamer van mijn Vader, die reeds geruime tijd ziek was.
Hij omhelsde mij innig, ik hield heel veel van hem, meer nog dan van mijn Moeder.
Hij begreep mij in alles, met mijn Moeder had ik steeds woorden, waardoor ik mij tot mijn Vader voelde aangetrokken.
„Wil je je Vader eens vertellen, Alonzo, wat je doet?”
Mijn Vader vroeg, doch hij wist het reeds lang: „Wat wil je met de dieren, Alonzo?”
„Dat weet ik niet, maar ze moeten naar mij luisteren en met mij spelen.”
Tussen Leven en Dood, 1940
De vader van Alonzo ging over.
De moeder van Alonzo wil niet dat hij met dieren speelt, maar dat legt hij naast zich neer.
Alonzo richt zich nu op zijn voorliefde voor leeuwen:
Na lang vragen en zoeken kwam ik weer in het bezit van twee jonge leeuwen.
In korte tijd waren de dieren aan mij gewend en groeiden met mij op, totdat het twee prachtige dieren waren.
Tussen Leven en Dood, 1940
Op volwassen leeftijd is zijn concentratie sterk genoeg:
Mijn voorliefde voor de dieren keerde in mij terug en ik begon opnieuw hun mijn wil op te leggen.
Door concentratie kreeg ik de dieren onder mijn wil en dan kon ik met hen doen wat ik zelf wenste.
Tussen Leven en Dood, 1940
Daarna ontwaakten zijn gevoelens voor het onzichtbare leven:
In die jaren kwamen er in mij andere verlangens tot bewustzijn en wel voor het onzichtbare leven.
Al die wonderlijke problemen, zoals „dood en geboren worden”, drongen zich aan mij op en wilde ik leren kennen.
Tussen Leven en Dood, 1940
Zijn moeder daarentegen vond dat men bij het kerkelijke geloof moest blijven:
Deze nieuwe gevoelens en verlangens werden steeds krachtiger en naarmate ik ouder werd, was er slechts één verlangen in mij, daarvan meer te mogen weten.
Met mijn Moeder kon ik er heel weinig over spreken, en indien het geschiedde, begrepen wij elkander niet.
Volgens haar mocht men al die problemen niet kennen, men moest alléén aanvaarden wat ons geleerd werd.
Voor haar was dit het geloof, maar meer ook niet en dat was voldoende.
Tussen Leven en Dood, 1940
Alonzo kreeg voor zijn gevoel geen afdoende antwoord van de geestelijken naar wie zijn moeder zich richtte:
„Kan ik het helpen, Moeder, dat ik zo ben?
Hebt u wat in u leeft niet ontvangen?
U moet mij aanvaarden zoals ik ben, wij komen op aarde en weten niet vanwaar wij komen, maar God maakte mij nu eenmaal niet anders.”
„Alonzo!”
„Ik zeg niets bijzonders, Moeder, wij zijn zoals wij zijn en kunnen daaraan niets veranderen, als wij maar begrijpen dat het goed is zoals wij zijn.
Het „waarom en waarvoor”, dat komen wij toch niet te weten en de geestelijken weten het ook niet.”
„Alonzo, hoe durf je!”
Tussen Leven en Dood, 1940
Hierdoor groeide een kloof tussen zoon en moeder:
Wij begrepen elkaar niet.
Hoe ouder ik werd, des te groter de kloof tussen ons beiden.
Haar geloof zei mij niets, tot haar grote ergernis.
Ik kon er echter niets aan veranderen, hoe gaarne ik ook wilde.
Tussen Leven en Dood, 1940
Voor zijn moeder is Alonzo een heiden met zijn duivelse gezoek:
„Hij is geen vriend voor je en je gaat niet meer naar de kerk, je hebt niet eens een geloof meer en dat komt door dat duivelse gezoek van je.
Het doet mij heel veel verdriet.”
„Wat zou ik dan moeten doen, Moeder?
Mij kan die kerk niet bevredigen.
Steeds hoor je hetzelfde, tot vervelens toe, altijd en eeuwig hetzelfde.”
„Je bent een heiden, maar ik zal over je geloof waken.”
„Beter een goed heiden, dan een slecht christen-mens.”
„Alonzo!”
„Als ik u was, Moeder, dan deed ik niets.
U maakt het voor uzelf en voor mij maar moeilijker.
Ik laat het toch niet, ik zal zoeken en blijven zoeken, niets houdt mij tegen.
„Onderzoekt de dingen en behoudt het goede” is er gezegd.
Ik zoek en zal zoeken tot mijn einde op aarde.
Wat de kerk zegt, heeft voor mij geen betekenis.
Misschien voor u en anderen, voor mij niet.
Tussen Leven en Dood, 1940
Zijn moeder zal haar priester raadplegen:
„In onze gehele familie zie ik jouw karakter niet.
Ook je dichterlijke neigingen komen bij ons niet voor.
Al dat gezoek is des duivels.
Maar ik zal mijn priester raadplegen.”
„Doe dat niet, Moeder, het verwijdert ons nog meer van elkaar, want ik praat niet over mijzelf met die mensen.
Zij weten er niets van en voor hen ben ik door de duivel bezeten.
Ik wil niet bekeerd worden, ik ben mij van geen kwaad bewust.
Tussen Leven en Dood, 1940

Waarom en waarvoor?

Alonzo gaat zich steeds meer vragen stellen:
Vertel mij toch, Juan, waarom zijn de mensen zo verschillend?
Waarom schiep God al die soorten van mensen?
Geen één mens is gelijk de andere, niemand begrijpt je.”
Tussen Leven en Dood, 1940
Met zijn vrienden bespreekt hij zijn zoeken naar de werkelijkheid en de waarheid:
En toch vraag ik mij af, waarom zijn die verlangens in mij, Juan.
Waarom dat zoeken naar de werkelijkheid?
Waarom wil ik dat de dieren naar mij luisteren?
Waarom wil jij dichten en het leven in je verzen bezingen?
Je kunt niet anders, bent voor niets anders nut, jij moet en je zult dichten.
Maar waarom?
Zou dit een betekenis hebben, Juan?
Waarom wil Carlo het leven uitbeelden en heeft eenieder weer zijn eigen verlangens?
Niet één mens is eigenlijk zichzelf en kent zichzelf, wij allen zijn raadsels.
Wilde mijn Moeder mij maar begrijpen, ik zou dan met mijzelf gereedkomen.
Doe ik wat zij wil, dan word ik geleefd, Juan, en dat wil ik niet.
Neen, mijn vriend, ik ga verder, onherroepelijk verder, want ik moet het weten, of ik kom niet tot rust.
Tussen Leven en Dood, 1940
Alonzo ziet de ziel als een zelfstandigheid:
Waarom ben ik zoals ik nu ben?
Door God?
Je antwoord is mij bekend, Juan.
Natuurlijk, mijn voorouders, maar ook dat zegt mij niets meer.
De ziel moet een zelfstandigheid zijn.
Iedere ziel is zichzelf, Juan.
Waarom wil mijn Moeder dat ik leef zoals zij het leven ziet?
Zij denkt, dat haar geloof het goede is, het énige goede, maar mij zegt het niets.
Maar waarom?
Zij zegt, dat mijn karakter in onze gehele familie niet is te vinden.
Verklaar mij dit raadsel, Juan.
Je kan het niet?
Je weet het niet en toch ligt hierin die zelfstandigheid.
In mij zijn gevoelens van een zigeuner, niets is er in mij wat haar toebehoort.
Is dit geen raadsel?
Het is onbegrijpelijk en toch hebben al onze gevoelens betekenis.
Het is heel nuttig er veel over na te denken, Juan, of je komt er nooit.
Het is de moeite waard al die raadsels te leren kennen.
Kan je op aarde iets nuttigers doen?
Het leven „zelf”, Juan, is het grote raadsel.
Daarin te zien en te mogen voelen is het allernoodzakelijkste, het énige natuurlijke.
Dan leer je „dag en nacht” kennen en de dieren, kortom alles.
Maar vooral, jezelf.
Dan daal je in al die raadsels af, Juan, en begrijp je wat doodgaan is.
Waarom bezing je al die raadsels niet in je verzen?
Nu zijn ze levend dood, eerst dan zullen je kunstproducten leven, Juan.
Ach, mijn vriend, voel je niet gegriefd.
Ik meen het waarachtig.
Je voelt de ruimte niet, Juan, en je komt er nooit, wanneer je niet zoekt, niet voelt vanwaar je gekomen bent en waarheen je gaat.”
„Weet je dat niet, Alonzo?”
Tussen Leven en Dood, 1940
Hij wil weten of er leven na de dood is:
„Dat geloof ik niet meer, Juan.
Ik kan niet aanvaarden dat met dit kleine leven alles voorbij is en wij gereed zijn om de eeuwige gelukzaligheid te ontvangen.
Zoals men ons leert, is niet natuurlijk, Juan.
Hoe kan een God van liefde zijn kinderen verdoemen?
Eeuwigdurende verdoemenis te beleven?”
„Ga er niet te diep op in, Alonzo.
Deze weg is gevaarlijk, je weet hoe machtig de kerk is.”
Tussen Leven en Dood, 1940
Maar één leven lijkt hem te kort om de gelukzaligheid te bereiken:
Moeten wij tot God terugkeren, Juan?
Maar hoe?
In één kort leven moeten wij de allerhoogste hemelen bereiken?
Geloof jij aan die nonsens?
Zie naar de mensen, Juan, zie hoe zij leven, hoe zij denken en voelen.
Kunnen al die mensen de hoogste hemelen bereiken?
Het is niet mogelijk, Juan, maar wat dan?
Tussen Leven en Dood, 1940
De ziel is niet te verbranden:
Verdoemdheid is er niet.
Eeuwigdurend branden?
Een verschrikking, doch slechts om de mensen angstig te maken.
De ziel is een zelfstandigheid, is het essentiële van ons gehele wezen en dat blijft in leven en kan niet verbrand worden.
Tussen Leven en Dood, 1940
Soms ziet hij zich in andere landen:
Je verklaart mij voor krankzinnig, maar ik, die thans spreek, die moet ik leren kennen.
Daarin ligt het geheim van alles en hij is degene die denkt en voelt en spreekt, hij, die Alonzo heet.
Doch dit sterft, maar „ik” blijf eeuwigdurend in leven.
Hoe dat leven is, dat weet ik nog niet, maar ook dat zal ik te weten komen.
Soms zie ik mijzelf in andere landen, Carlo.
Ik weet niet hoe of dat in mij komt, maar ik zie het duidelijk voor mij.”
„Je verliest jezelf, Alonzo, straks ben je krankzinnig.”
„Ik heb je van tevoren gewaarschuwd, Carlo, als je zo denkt dan ben je onnatuurlijk.
Ik weet het en toch, in mij voel ik al die problemen, in mijzelf ligt het machtige raadsel.
Jullie lachen, maar ik verzeker je, dat het zo is.
De bewijzen daarvoor geven kan ik natuurlijk niet, ik voel slechts, meer ook niet.”
„Het zijn je eigen verlangens, Alonzo.”
„Ook dat is mogelijk, Juan, maar wie beleeft die gevoelens?”
„Jij, natuurlijk, wie anders.”
„Maar wie is die „ik”, Juan?
Je kunt mij daar geen antwoord op geven.”
„Jij bent het, wie anders.”
„Mijn hersenen, Juan?
En die hersenen sterven als ikzelf sterven moet?”
„Ik geloof waarachtig, dat je wat verder bent gekomen, Alonzo.”
„Ik ben niet verder, Carlo, maar dichter tot mij zelf gekomen.
Tussen Leven en Dood, 1940
Maar dan wordt zijn vrijheid hardhandig afgenomen.
Via zijn moeder en haar priester komt Alonzo voor de inquisitie:
De Koning gaf het bevel inquisiteurs te benoemen en ik werd het slachtoffer van de inquisitie.
Tussen Leven en Dood, 1940
Hij werd opgesloten in afwachting van zijn vonnis:
Plotseling brak de vervolging uit en ik was één van de eersten die men opsloot.
In de nacht werd ik uit mijn bed gelicht.
Wij waren daar ongeveer met vijftig mannen en vrouwen bijeen, werden in getraliede hokken opgesloten, omdat al de gevangenissen vol waren, en wachtten op ons vonnis.
Tussen Leven en Dood, 1940

Alonzo vindt zijn tweelingziel

In het getralied hok ontmoet Alonzo een vrouw zonder angst:
Er waren mensen uit alle maatschappelijke kringen.
Naast mij stond een jonge vrouw en zij was niet eens droevig.
Ik vond haar bewonderenswaardig en ik voelde mij tot haar aangetrokken, omdat de anderen hun hoofden lieten hangen en in eigen gedachten waren verdiept.
Uit haar ogen straalde kracht en persoonlijkheid, het bewustzijn en volle overgave, geen symptoom van angst was er in haar.
Uit haar gehele wezen straalde mij zachtheid en grote liefde tegemoet, die mij weldadig aandeden.
Ik had weinig of helemaal geen omgang met vrouwen gekend, maar deze jonge vrouw bezat iets wat mij raakte, maar waarvan ik nog niets begreep.
Ik voelde in haar iets, waarvan mijn meester had gesproken en dat het dienende gevoel moest zijn of betekenen.
In haar lag wat ik mij in die korte tijd eigen had mogen maken en waarvoor mijn Moeder mij had verlaten en dat het inzetten van de gehele persoonlijkheid betekende.
Tussen Leven en Dood, 1940
Alonzo vindt zijn liefde:
Ik vervolgde mijn gesprek met deze jonge vrouw en vroeg: „Is er geen angst in u?
En hoe heet u?”
„Angst is er niet in mij en mijn naam is Carma.
Bent u van adel?
Aan alles wat ik aan u zie, zou ik het denken.
Wordt uw geslacht niet beschermd?
Hoe heet u?”
„Alonzo.”
Ik vertelde haar in het kort van mijn gehele leven, tot aan het ogenblik van opsluiten.
Dan vertelde zij mij alles van haarzelf.
Zij was rijk geweest, had een goede opvoeding genoten, doch later, op zeventienjarige leeftijd, was haar geluk wreed verstoord en verongelukte haar jonge leven.
Ik antwoordde haar en zei: „Neen, Carma, angst is er niet in mij en mijn geslacht zegt mij niets.
Ik heb geen vrees voor de dood.
Hoe dichter hij tot mij komt, des te rustiger ik word, een grote allesomvattende stilte komt tot en in mij.”
„Kom wat dichter bij mij, Alonzo, hier in dit hoekje, ik moet je iets zeggen.”
Ik deed wat zij mij vroeg en zij drukte een kus op mijn mond en keek mij als een klein onschuldig kind aan en wachtte af wat ik zou zeggen.
„Weet u, Carma, dat dit mijn eerste kus is?”
„Juist daarom, lieve vriend, gij zijt als een kind en ik houd heel veel van kinderen.
Wilt u dit aanvaarden?”
„Ik ben u zelfs zeer dankbaar, Carma.”
Uit mijn innerlijk steeg nu het gevoel van warmte en begrijpen omhoog.
Ik wist plotseling, dat ik heel veel van haar hield en haar, indien ik vrij was, dadelijk zou huwen.
In haar lag die onnatuurlijke warmte, die men op aarde niet begreep.
Ik sprak tot haar en bekende haar mijn liefde.
„Gij, groot kind, kunt gij zomaar van mij gaan houden?
In deze toestand?
Straks zijn wij niet meer hier, Alonzo, en wellicht gaat gij of ga ik alleen verder en schenken zij ons genade en is alles weer vergeten.”
„Hoe kunt u zulke harde woorden zeggen.
Is mijn woord zo zwak?
Straal ik leugen en bedrog uit?”
„Als uw Moeder dit wist, zou zij u bevrijden, Alonzo.
Ik ben maar een vrouw, verzorgde mijn kind niet en zoals men zegt, ging ik niet ter biecht en daarvoor moet ik sterven.
Zij weten, dat ik aan zieken kruiden gaf en ook daarvoor ken ik mijn vonnis.
Ik ben een heks, Alonzo.”
„U genas mensen, Carma?
Van wie hebt u deze wetenschap?”
„Het is in mij, Alonzo.
Als kind reeds zag ik in de natuur krachten om zieken te genezen.
Ik zocht en ik vond en ik genas de zieken.
Het is heel onschuldig, maar voor hen ben ik een heks.
Als men nu naar de hemel kijkt, Alonzo, wordt men gedood.
Ze zullen mij dan ook levend verbranden.
Mijn arm lichaam kan er toch niets aan doen, wat mijn ziel, ikzelf deed?”
„Is u zover?
Kent gij uzelf, Carma?
U spreekt van ziel en lichaam, dat is maar aan enkelen op aarde bekend.”
„Het is in mij, Alonzo, dat heb ik dus als kind van God ontvangen, zoiets kan je niet leren, dat moeten wij mensen beleven.”
„Het is wonderbaarlijk, Carma.”
„Jij zal leven, Alonzo, maar ik zal daarvoor sterven en ik sterf gaarne.”
„U bent een gelukkig kind, Carma.”
„Dat ben ik, Alonzo, nu eerst ben ik gelukkig.
O, Alonzo, kom, kus mij, druk mij aan je hart.
Ik ben zo duizelig, Alonzo, er is liefde in mij gekomen, alléén liefde.”
Tussen Leven en Dood, 1940
Kort daarna worden Alonzo en Carma op de brandstapel gebracht.
Daar ontwaken hun tempellevens:
Wij voelden onze krachten minderen.
Dan keerde het beeld terug en ik werd mij van een ander leven bewust.
Het was alsof men een sluier oplichtte en ik kon waarnemen.
Ook Carma ging zien en volgde mij.
Wij waren innig één en bleven één.
Ik zag een prachtig landschap voor mij en wij liepen daar en wandelden.
Met ons anderen.
Dat was de „weide” en wij waren heel gelukkig.
„Ik zie ons beiden, Carma.”
„Ook ik zie je, mijn lieve Alonzo.
Ik ken je.
Ik noem je bij je naam, die je toen droeg.
O, mijn Venry, mijn lieve Venry, Alonzo en Venry zijn één.
Hoor je het, Alonzo?
Je bent mijn Venry, mijn Venry, mijn meester.”
De krachten minderden meer en meer en hoe verschrikkelijker het werd, des te scherper werd ons zien.
Ik zag mijn ziel, zag ons beiden en ik riep Carma toe: „Mijn ziel, mijn Lyra, ziel van mijn ziel, wij zijn één.
Tussen Leven en Dood, 1940
Reeds tijdens hun eigen sterven zagen ze andere zielen oplossen naar de wereld van het onbewuste:
Dan keken wij naar hen, die met ons waren gestorven.
Enige van hen werden door hun geliefden gehaald, anderen losten voor onze ogen op en wij begrepen waarheen zij gingen.
Deze zouden een nieuw organisme ontvangen.
Wij gingen nu steeds hoger en zweefden nu boven de brandstapel.
Langzaam verlieten wij de aarde.
Tussen Leven en Dood, 1940
Ze worden opgewacht door een meester van het licht die hun al lang volgt:
Plotseling zagen wij een krachtig licht en dat licht kwam tot ons.
„Zie je dat licht, Lyra?”
„Ja, Venry, het komt tot ons.
Hoe dichter het ons nadert, des te krachtiger het wordt.”
„Het is een engel, Lyra.
Maar een engel als een mens, zoals wij zijn.
Ik zie reeds een gestalte.
Mijn God, Lyra, wie is het?
Kan je dat voelen?”
„In mij komt rust, beste Venry, licht en warmte.”
„Mijn hemel, wie bent u?
Wie bent u,” riepen wij tegelijk.
Ik drukte Lyra aan mijn hart en wij wachtten af.
Nu hoorden wij zeggen: „Alonzo?
Mijn beste Alonzo?
Mijn kinderen, mijn Venry, mijn Lyra.”
Wij knielden neer en bogen ons hoofd, doch hoorden tot ons zeggen: „Venry, mijn beste Venry, Lyra, mijn lieve Lyra.
Ik kom u halen en heet u voor eeuwig welkom in het huis van mijn Vader.
Kinderen van Isis, ziet mij aan.
Zijt ge bewust?
Is Isis in u wakker?”
„Ja, meester, alles is in ons bewust.”
„Komt aan mijn hart, mijn kinderen.
Mijn lieve Venry, mijn lieve Lyra.
Laten mijn tranen van geluk je pijnen en leed doen vergeten.
Je weet, dat dit moest?”
„Ja, meester, en wij zijn God heel innig dankbaar.
Mogen wij weten wie u bent?”
„Ik ben je Vader, je Vader die je liefheeft, beste Venry, één van je vele Vaders.
Maar onze band heeft een betekenis.
God wilde, dat wij één taak zouden volbrengen.
Op Isis mocht je dat niet weten, of de meesters hadden je kunnen volgen.
In dat leven mocht ik dit verleden niet in je wakker maken.
Vele eeuwen terug waren wij één, beste Venry, en hebben wij samen heel veel geleden en dat bracht ons samen.
De goden hebben gewild dat je mij volgen zou en dat werk is gereed.
Al het andere is je bekend.
Lyra is je tweelingziel.
Samen ga je verder, eeuwigdurend verder.
Tussen Leven en Dood, 1940
De ontvangen wijsheid in de Tempel van Isis zal op aarde gebracht worden:
Kom, volg mij, lieve kinderen.
Ik moet je iets tonen.”
Wij zweefden naar Egypte en wij zagen dat er een nieuwe Tempel van Isis was geboren.
In de tempel heerste liefde.
„Wat je waarneemt, beste Venry, behoort reeds tot het verleden.
Ook die Tempel is vernietigd.
Ik zal je nu met deze tijd verbinden en dan kan je alles waarnemen.”
„Hoe is het mogelijk, Vader?”
„Ik voel, beste Venry, wat je voelt, ook wat er in Lyra leeft.
Dacht je, beste Venry, lieve Lyra, dat hetgeen in liefde geboren is, vernietigd kan worden?”
„Maar waar is onze wijsheid, Vader?”
„Ben je Dectar vergeten?”
„Mijn Hemel, Vader, waar is Dectar?”
„Dectar is opnieuw geboren, beste Venry, en zal de schatten van de Tempel van Isis op aarde brengen.
Ik weet, lieve Venry, lieve Lyra, dat het zal geschieden.
Maar daar straks over, als je bij mij bent.
Ik ga nu naar mijn sfeer, kinderen, daar zullen wij elkander terugzien.
Venry leeft nu weer in al zijn gaven en krachten en zal één mens van de werkelijke God overtuigen.
Over een tijd kom je tot mij, wij zijn broeders en zusters.
Nu is alles voorbij, alles is goedgemaakt en wij allen zijn God innig dankbaar.
Kom kinderen, wij gaan nu naar de „weide”, daar wachten nog anderen.
Ik ga hier reeds mijn eigen weg.
Wij zien elkander terug, kinderen, jullie weten waar ik leef en zal je in liefde ontvangen, maar duizenden met mij.
Dag, Venry, dag, mijn lieve Lyra.”
Tussen Leven en Dood, 1940
Lyra ziet in de sferen van licht haar overleden kind weer:
Wij keerden naar de „weide” terug.
Vader Alonzo wachtte mij op en bij hem was mijn broer Geraldo met vele, vele anderen.
Allen waren mij lief en één met ons.
Toen kwam er een engel tot ons en bij deze verschijning zagen wij een klein sferenkind.
Lyra drukte haar eigen kind aan haar hart.
„O, God”, riep zij, „hoe groot is uw liefde.”
Lyra legde haar kind in mijn armen en zei: „Ons kind, beste Venry, ons sferenkind.”
Toen werd de kleine gehaald en naar haar eigen hemel gebracht.
Wij beiden knielden op de „weide” neer en dankten God voor alles.
„Hoe groot is thans ons geluk, lieve Lyra.
Je bent mijn Lyra en mijn Carma, beiden zijn mij lief.
Jij blijft voor mij de moedige, mijn liefdevolle Carma, maar Lyra en Carma zijn één en zullen dat eeuwigdurend blijven.”
Tussen Leven en Dood, 1940
Venry en Lyra kunnen nu de derde lichtsfeer binnentreden, en ze zien vele geliefden weer, zoals de moeder van Venry en haar tweelingziel Ardaty uit de Tempel van Isis:
„Kom, mijn ziel, lieve Lyra, zullen wij nu wat gaan rusten?
Zullen wij thans onze geestelijke en hemelse woning gaan opzoeken?
Willen wij zien, hoe onze Tempel is?”
Wij zweefden hand in hand naar onze eeuwige rust, onze geestelijke woning, door ons beiden gebouwd.
Onderweg daarheen wachtte ons een ander geluk.
„Moeder, mijn goede en lieve Ardaty.
Hoe moeten wij God toch danken.”
Tezamen gingen wij verder en traden de derde sfeer aan deze zijde, een hemel van ongekende schoonheid, binnen.
Onze geestelijke woning vonden wij gereed.
Bloemen versierden ons huis, de vogelen vlogen ons tegemoet en zongen hun welkomstlied.
Wij gingen „in”, wij begrepen, wij voelden, wij waren dankbaar, innig, heel innig dankbaar.
Tussen Leven en Dood, 1940