De dood -- Bronnen

Bronteksten uit de boeken van Jozef Rulof bij het artikel ‘de dood’.
Door Ludo Vrebos, gebaseerd op de boeken van Jozef Rulof.
Deze bronnen veronderstellen de voorafgaande lezing van het artikel ‘de dood’.

Een welkome vriend

Jozef Rulof vertelt in het boek ‘Zij die terugkeerden uit de Dood’ over een priester voor wie de dood een vriend was geworden:
Ik had er reeds velen zien overgaan, maar niet één zoals hij.
De één was beangst, anderen namen krachtig voedsel tot zich, omdat zij niet wilden sterven.
Maar wanneer de dood zich meldde, kon geen geleerde meer helpen en ook geestelijke krachten konden geen verandering brengen.
Daaraan kon niemand ontkomen, wat wel het énige rechtvaardige op deze verschrikkelijke aarde was.
Deze priester was vertrouwd met de dood.
Voor hem was het een welkome vriend, een vriend die hem van zijn lijden verloste, die hem geluk bracht, licht, liefde en schoonheid, ja eeuwig leven.
Wat bleef er dan nog van de dood over?
Waar was zijn macht?
Waar bleef al dat verschrikkelijke, wanneer men de dood een vriend kon noemen?
Bij hem vond de dood geen voedsel.
Want hij kende geen angst en voelde geen leed of smart en dat was het, waaraan de dood zich tegoed deed.
De dood moest en zou bij hem armoede lijden.
Hij zou verhongeren, want hij werd niet gevoed.
Hij voerde met de dood een machtig gesprek, hij glimlachte hem toe en de dood glimlachte terug.
Ze waren met elkander vertrouwd, grote heel grote vrienden geworden.
Dit had het leven hem geleerd door alle mensen in zijn zielewoning te ontvangen en niet te mopperen wanneer zij met klompen en al binnentraden, maar hen in liefde te ontvangen en tegemoet te treden.
Daardoor had hij de dood leren kennen en wist hij, dat deze eeuwig leven betekende.
Hij zag door zijn masker heen, hij was helderziend en zag achter het waas van verderf en verschrikking.
Hij zag, dat de dood niet het einde was, doch een verdergaan naar onbekende gebieden.
Voor hem was die wrede man met zijn zeis vervangen door een azuren hemel, een paradijs van louter geluk.
Het noodlot hield op te bestaan, voor hem was alles Gods heilige leiding.
God riep hem tot zich en de dood maakte plaats en verdween, want hij kon hem niet naderen.
Neen, deze priester bezat alles wat hij nodig had in het land van eeuwige waarheid.
De dood was gelukkig, dat onder al die mensen er enkelen waren, die voor hem geen angst hadden.
„Hoor mij aan,” zo hoorde ik als het ware de dood tot mij zeggen, „gij mens der aarde, hoor wat ik zal zeggen.
Zie naar mij, ik ben niet dood.
In u vlamt het, het is God die u Zijn liefde toezendt, die u allen in leven houdt.
Dat wat gij ziet, wat gij uiterlijk zijt en verzorgt, dát gaat dood.
Maar in u leeft er iets, dat voortleeft, steeds voortleven zal en dat oneindige diepten zal leren kennen.
Een verheven geluk wacht u, doch alleen hen, die in mij het leven zien.
Ik gaf mijzelf die naam „dood” niet, maar dat deed gij, gij mens, omdat gij mij niet kent.
Voor u was ik „dood”, maar dat ben ik slechts voor hen, die zelf levend dood zijn.
In u ligt een vonk van eeuwig leven, in u ligt de eeuwige waarheid.
Laat, o mens, uw leven door mijn naam niet vergallen.
Ik ben niet dood, ik ben leven en wie mij kent zal gelukkig zijn.”
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
Voor Jozef is de dood leven, want de ziel stijgt uit het lichaam en krijgt innerlijk ‘vleugeltjes’:
Een gelukkige universele, ruimtelijke blijdschap leeft er in mij.
En waarom in u niet?
Dit leven is niet zwaar.
Meneer, als u het over de dood hebt, en reïncarnatie, dan zeggen ze: ‘O, dat zware gedoe.’
Meneer, ik ken de dood, en Magere Hein daar praat ik elk ogenblik mee.
Want hij is er niet.
Hij zegt: ‘Ze hebben mij een zwarte lege hoed opgezet.
En ze hebben mij een hol masker opgegeven, een doodskop’, zegt Magere Hein, ‘met twee gaten erin, zonder tanden; vier liggen er hier uit en de rest daar.’
Vraag en Antwoord Deel 4, 1952
Maar zij is eruit, de ziel, krijgt vleugeltjes, en het leven gaat voort, want een dood is er niet.
En is dat nu zure kost?
Drukt u dat wanneer gij over de dood spreekt, die leven is en betekent?
Vraag en Antwoord Deel 4, 1952
De priesters in de tempels van het oude Egypte leerden door hun uittredingen dat de dood alleen te maken heeft met het tijdelijke bestaan op aarde:
Duidelijk kon ik alles zien, zuiver zag ik de plaatsen waar ik mij bevond.
De geheimen van het aardse en geestelijke leven waren voor mij geen raadsels meer, want ik leefde in de geheimen en zag in al die raadsels, waarvan mensen nog niets afwisten.
Thans leefde ik bewust tussen „leven en dood”.
Waarin ik nu was betekende „het leven”, maar het leven „op aarde” was het tijdelijke en had met de dood te maken.
Daar ging men sterven, hier was er geen dood, want er was hier alléén leven.
Tussen Leven en Dood, 1940
Dit klinkt heel anders dan het bidden van een mens die de dood tracht tegen te houden, om de eeuwigdurende stoffelijkheid in een aards lichaam te mogen behouden:
Dag en nacht bidt de moeder om de zieke.
En die zieke moet sterven, die zieke moet evolueren.
Die dood is er niet, maar die dood komt, moet komen.
En nu bidt u, bidt u, en u wilt die dood, die evolutie tegengaan?
Die goddelijke evolutie?
Om te bebidden dat God uw moeder, uw vader, uw kind, uzelf hier zal laten, eeuwigdurend op aarde?
Wat wilt u?
Waar vraagt u om?
Hoe diep is uw gebed en welke betekenis heeft uw gebed?
Ga eens in de maatschappij kijken.
Ga eens naar de kerken en luister eens goed wat zo’n dominee, zo’n pastoor te vertellen en te bebidden heeft.
En u ziet het, ze vragen om de eeuwigdurende stoffelijkheid te mogen ondergaan.
Kwam er maar nooit een dood.
Maar een dood is evolutie.
Wanneer er geen sterven was, stond u hier stil.
U vraagt niet: hoe heb ik het leven ontvangen, waar komen wij vandaan?
Dat vertellen wij nu, dat vertellen de meesters nu door de boeken.
Dit is universele wijsheid voor uw ziel, voor uw geest, voor uw persoonlijkheid, uw geestelijk leven.
Vraag en Antwoord Deel 5, 1950

Voorbij het graf

In het boek ‘Zij die terugkeerden uit de Dood’ vertelt Jozef Rulof ook over de koetsier Gerhard die de ‘doden’ naar hun laatste rustplaats voert.
De koetsier had horen zeggen dat Jozef met de doden praat, wat volgens hem onmogelijk was:
„Dood is dood,” zei hij en zag mij scherp in de ogen.
„Je weet wat ik doe, iedere dag ga ik met de doden om, maar geen één, die zijn mond opendoet.
Hoe kan zo’n dood lichaam nu spreken?
De doden moet je laten rusten.
De mensen, die daaraan doen, zijn – hij wees met zijn hand naar zijn voorhoofd – gek.”
Daarbij schoot hij in een schaterlach.
„De mensen weten zich niet meer te vermaken; het wordt zeker zo saai hier en dan zoeken ze naar wat anders.
Dus je wilt zeggen, dat de doden door je tekenen?”
Hij grijnsde en zag mij aan, alsof hij medelijden met mij had.
„Ben je uitgesproken?”
„Ja, meer weet ik niet.”
„Heel goed, dan zal ik je antwoorden.
Je bent geen slechte kerel, maar je weet van deze dingen niets af en je moet er niet mee spotten.
Je bent een spotter van de allergrootste soort en een dom mens.
Je lacht over iets, wat je niet kent noch begrijpt en waarvan je de oorsprong en waarheid niet kunt peilen.
Dat doen veel mensen en het pleit niet voor hun persoonlijkheid.
Ik vraag je: Zie je aan mij, dat ik gek ben?
Ben ik anders dan vroeger?
Zie ik er als een krankzinnige uit?
Nu, geef eens antwoord?”
„Neen,” zei hij, „ik zie niets bijzonders aan je.”
„Nu dan, ik schilder en teken door de geesten.
Dus door mensen, die op aarde zijn gestorven en toch leven.
Zij komen tot ons terug en maken door mij de mooiste schilderstukken.
Je weet, dat ik nooit heb geschilderd en dat ik dat niet kan.
Trouwens, wanneer ik die stukken ontvang, dan weet ik niet eens, dat ik het doe.”
„Het is voor mij een raadsel,” zei hij, „een groot raadsel.
Toch ben je veranderd.”
„Dat denk jij, maar ik ben niet veranderd, in niets.
Alleen ben ik iets wijzer geworden omtrent het grote probleem: dood.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
Wanneer Gerhard sterft, breekt zijn overtuiging van ‘dood is dood’ hem zuur op.
Wanneer hij veel later als geest aan Jozef mag vertellen wat hem overkomen is, vernemen we dat hij een zware strijd heeft moeten leveren om te aanvaarden dat hij geestelijk verder leefde.
Dit was immers tegen zijn ‘geloof in de dood’.
Hij vertelt hoe vreemd het voor hem was toen een geest van het licht hem probeerde te laten beseffen in welke toestand hij leefde.
De lichtgeest zei:
Ik heb u vreemde dingen te vertellen.”
„Vreemde dingen, zeg je?
Is alles dan nog niet vreemd genoeg?”
Hij zag mij aan en ik voelde dat het een goed mens was.
„U bent op aarde gestorven.”
„Wat zeg je?”
„Gestorven,” herhaalde hij en bleef mij aankijken.
„U leeft thans in de eeuwigheid en ik ben gekomen om u daarvan te overtuigen.”
In de eeuwigheid? dacht ik.
Maar dat kan immers niet, dan was ik dood en ik leef toch?
Ik had medelijden met hem en een verschrikkelijk vermoeden kwam in mij op.
Hij is een krankzinnige!
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
De koetsier dacht eerst dat de lichtgeest krankzinnig was, hij beweerde immers dat Gerhard dood was, en dat was niet waar, want hij leefde en kon voelen en denken.
In het boek ‘Zij die terugkeerden uit de Dood’ wordt uitvoerig de langdurige strijd van Gerhard beschreven om zijn ‘geloof in de dood’ af te leggen en te aanvaarden dat hij op aarde gestorven was.
Zodra hij zichzelf kon beheersen en rustig genoeg bleef, nam de lichtgeest hem mee naar de aardse kerkhoven:
Daarna bezochten wij kerkhoven en zagen daar de aardse mensen, die de graven van hun geliefden gingen bezoeken.
Vreselijke tonelen zag ik, maar wáárom zoeken zij hen dáár?
Ze zijn er immers niet!
Zet uw bloemen naast hun portret in de kamer, waar zij hebben geleefd en gewerkt en met u hebben gesproken, maar leg niet die kostbare bloemen op de graven, waar niets dan beenderen rusten.
Het bedroeft de geest, die aan deze zijde leeft.
Dit wil ik de mensen vanaf deze zijde toeroepen.
Zij bezoeken hun doden en naast hen, in een prachtig gewaad en licht, schrijden zij voort, die men dood waant.
Is het niet droevig, dat men daarvan op aarde niets weet?
Toen ik op dat kerkhof met jou over al deze dingen sprak, Jozef, ik zei het reeds, sprak ik de grote waarheid uit, dat beenderen niet konden spreken.
Ik spotte en dat had ik niet mogen doen.
Bij de mensen, die treurden, zag ik de geest, die droevig gestemd was omdat hij hen niet kon bereiken.
Verschillende toestanden zag ik daar, waarvan er één mij diep trof.
Daarvan zal ik je vertellen.
Plotseling dacht ik aan mijn eigen stoflichaam.
Waar lag mijn kleed?
Was het op dit kerkhof begraven?
Ik zag mijn leermeester aan en hij wist direct, wat er in mij omging.
Ik begreep nu ook, waarom wij op deze plaats vertoefden.
Ik vroeg dus de broeder: „Is hier mijn stofkleed?”
Mijn leermeester nam mijn hand in de zijne en zei: „Zult gij u sterk genoeg voelen om uw eigen lichaam te zien, Gerhard?”
Ik dacht na en zei: „Ja, ik wil mijn eigen lichaam zien.
Nu ik dit alles heb beleefd, wil ik ook dat beleven, hoe verschrikkelijk het ook mag zijn.”
„Kom, volg mij.”
„Hoe weet u waar ik ben begraven?”
„Concentratie, mijn vriend, niet anders dan gedachtekracht.
Gij zelf vormt thans mijn verbinding; door u zal ik dus het andere, dat u eens toebehoorde, terugvinden.”
Ik beefde en voelde mijn hart hevig kloppen.
Wij wandelden langs verschillende graven en eindelijk hield mijn leermeester mij staande.
Ik las: Hier rust G.D.
„Uw eigen kleed,” zei de broeder tot mij, „uw lichaam, wat dit tijdens het aardse leven verborg.”
Ik nam plaats op de rand van mijn eigen graf en zag naar mijzelf.
Daar lag ik, dood, maar ik leefde hier en zag naar dat, wat mij eens toebehoorde.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
Op dat moment had Gerhard graag tegen zijn moeder kunnen zeggen dat ze hem niet op het kerkhof moet zoeken:
Ik dacht aan mijn leven op aarde.
Bloemen versierden mijn graf, door mijn geliefden daar neergelegd.
Ik voelde hun liefdegedachten voor mij, die gestorven was.
Afgrijselijk was dit toneel.
Waarom, zo dacht ik, zoekt u mij hier, moeder, en niet in uw nabijheid?
Hoevele malen waren mijn geliefden reeds hier geweest en hadden geschreid, zodat ik hun leed kon voelen!
Straks zouden alleen de beenderen overblijven, lang zou het niet meer duren.
Hoe ik ook wilde, in dat lichaam kon ik niet binnendringen.
Iets hield mij tegen en ik voelde, dat het mijn leermeester was, die mij dit belette.
Ik had mijn aardse kleed afgelegd en een ander ontvangen dat eeuwig voortleefde.
Mijn God, hoe machtig is dit weerzien, hoe klein en nietig moet zich de mens voelen, die dit mag beleven.
Ik voelde mij dan ook nietig en klein; het had mij overrompeld.
Hoe afschuwelijk het ook was, het beeld was leerzaam.
Hier trachtte mijn moeder mij terug te vinden, hier vloeiden haar tranen, maar hier zou ik nooit terugkeren.
Weg wilde ik, ver hier vandaan.
Ik had gedacht, dit alles te kunnen verwerken, maar toch werd het mij te machtig.
Hoe groot is God, die dit alles bestuurt.
Van stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren!
Ik dacht aan deze woorden.
Ik was stof geweest en weer tot stof geworden.
Op de rand van mijn eigen graf bad ik innig, heel innig, dat ik de kracht zou mogen ontvangen om mijn geliefden de ogen te openen.
Daarvoor bad ik en mijn leermeester met mij.
Hier zou ik nooit terugkeren, dat wist en voelde ik.
Moeder, mijn lieve moeder, o kom hier niet meer!
Ik leef en ben gelukkig en zal u eens terugzien.
Strooi bloemen op menselijke paden, wanneer zij nog in leven zijn.
Geef liefde, moeder, aan alles wat leeft, dan eerst voelt u het eeuwige leven en zult u mij hier niet meer zoeken.
Dan weet u, dat ik leef en tot u kan terugkeren.
Zoek mij hier niet; dat wat hier ligt, wil ik niet meer zien.
Goddank, ik leef en dat daar is dood.
Nog eenmaal staarde ik naar mijn kleed en ging toen heel snel van de plaats weg, om niet terug te keren.
Toen dacht ik aan jou, Jozef, en bewonderde je nog meer, dat jij vanaf de aarde ons leven ging vastleggen, om het zo aan de mensheid bekend te maken.
In stilte gingen wij heen; ik was in diep gepeins verzonken.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
Gerhard komt tot de conclusie dat alleen diegene die geen liefde voelt voor het andere leven, geestelijk ‘dood’ is:
Wie geen liefde bezat was een levend dode in de geest.
Ik zou mijn best doen, want ik wilde vooruit, ik zou hard aan mijzelf werken.
Nu begreep ik de broeder in alles.
Hoe eenvoudig was dit leven eigenlijk.
Op aarde sprak men over godsdienst, al die godsdiensten hadden echter geen betekenis, wanneer men geen liefde voelde, geen liefde bezat voor alles wat leefde.
In de mens lag de goddelijke kern, op God had de mens afstemming.
Deze echter waren dood, geestelijk dood, als ik nog eenmaal datzelfde leven mocht beleven, hoe anders zou ik dan leven.
Ik zou mij niets dan liefde eigen maken, want liefde betekent licht en geluk.
Mijn leermeester bezat veel liefde, want hij stond voor mij open en hij gaf zich geheel.
Zó wilde ik ook worden, zoals hij en vele anderen.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
Meester Zelanus vertelt hoe hij mensen die in een ‘laatste oordeel’ geloven, na hun dood meeneemt naar hun graf om ze te laten zien dat ze blij mogen zijn dat God niet is zoals zij het geloofden, want dan zouden ze daar in dat graf moeten liggen wachten:
Maar komt u hoger voor deze wijsheid, dan staat ge voor een godgeleerde en dan moeten we de godgeleerde meenemen en zeggen: ‘Ziet u?
U ligt daar, weest u maar dankbaar dat God niet zo is zoals gij Hem hebt opgebouwd.
U moet nu daar in het graf liggen wachten totdat het laatste oordeel komt.
Lezingen Deel 3, 1952
Voor een mens die overgaat naar een lichtsfeer, heeft de dood zijn betekenis verloren.
Als dan de geestelijke begeleider vraagt of het graf nog bezocht moet worden, wordt hier niet veel tijd meer aan besteed:
‘Wilt ge uw dood nog zien?’
‘Ja, wat kan me mijn dood schelen?’
‘Ja, laten we dat eerst zien, dan kunnen we dat afmaken.
Daar ligt u.
Klaar?
Goed.’
Lezingen Deel 2, 1951

Reïncarnatie

Over de schildering die in het begin van het artikel ‘de dood’ staat, zegt Jozef Rulof:
Ik heb een schilderij gekregen, een bord, een porseleinen bord, verleden; als u dat nu ziet, dan zegt u: ‘Dat is nu Magere Hein, dat is de dood.’
En dan staat daar een machtige verschijning, een geestelijke verschijning als een moeder.
Ze zweeft.
U kijkt helemaal door die verschijning heen, zo ijl is het geschilderd.
En daar zit een oude man, die zit daar, en dan wijst die moeder met haar staf – de staf is een wet, evolutie is een staf, is een wet – en dan wijst ze zo naar dat levensboek en zegt: ‘Vandaag is het uw tijd.’
Maar daar ligt een appel, en er is leven, en een bloem – dus hij gaat door het leven – en daarnaast zit een meisje, dus hij wordt gereïncarneerd als een meisje.
Dat heet ‘Moederschap’.
Op zo’n bordje.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
De meesters verklaren dat de dood ons naar een wedergeboorte brengt, of naar een hiernamaals waar we verder leven als een bewuste geestelijke persoonlijkheid:
En het uiteindelijke voor alle stof is nu te zien en is te beleven’, dat hebben we leren kennen, door leven en dood.
Als ge dood gaat op aarde en dat de mens sterven noemt, is dat het beleven van ‘Grote Vleugelen’.
U dijt uit.
Evolutie.
De dood is moederschap.
Wat heeft de wereld, wat heeft de kerk, wat heeft de Bijbel daarvan gezegd?
De dood is rotting en een laatste oordeel staat bovenop het menselijke aangezicht, op het levende hart van de mens en wil dat de mens een opstanding zal beleven uit prehistorische tijdperken.
Als u sterft, mijn zusters en broeders, en al het leven, dan staat de God als moeder naast u en verandert dit sterven in een verdergaan, zij voert u of naar de wereld van het onbewuste, de wedergeboorte, u krijgt een nieuw leven op aarde, of u stapt achter de kist verder en betreedt ge uw eerste fundament voor de rechtvaardigheid, de harmonie en de liefde, en eerst dan legt ge fundamenten voor uw geestelijke persoonlijkheid.
Dát is de universele dood.
Lezingen Deel 3, 1952
Door de dood leren we ook onze tweelingziel kennen, de ziel die voor eeuwig bij ons behoort.
Met onze tweelingziel zullen we in het leven na de dood een geestelijke liefde beleven die veel verder gaat dan de stoffelijke liefde die we op aarde kennen.
Was er geen dood, mijn broeders, dan kregen wij nimmer onze geestelijke tweelingziel te beleven en dat is toch ons Goddelijke éénzijn!
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 1, 1944
Liefde kregen wij door de dood te beleven en niets anders!
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 1, 1944

Boeken nemen angst weg

De meesters van het licht hebben via Jozef Rulof duizenden pagina’s geschreven om onder meer de mens op aarde de angst voor de dood te ontnemen.
Meester Alcar is de geestelijke leider van Jozef Rulof.
Meester Alcar weet pertinent ...
Hij zegt: ‘Wij hadden helemaal niet hoeven te schrijven.
Christus had ook niet hoeven te komen.
Maar omdat Christus kwam, en omdat wij weten dat we leven: waarom zouden we de mensen de angst dan niet voor de dood ontnemen, terwijl de dood alleen maar geluk betekent?’
Daarom komen ze terug en zeggen ze: ‘Wij leven.
Heb geen angst voor de dood en schrei niet om degene die dood is, want er is geen dood.’
Dus zijn ze niet verplicht om ons dat te vertellen, alleen dit: ‘Heb lief alles wat leeft en een dood is er niet.
Dan hebt ge geluk, want wij leven.’
En daar zit nu alles in.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
In het boek ‘Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven’ wil Theo graag de angst voor de dood bij zijn vrouw Annie wegnemen, want haar kerk is daar niet in geslaagd:
Annie noch haar ouders bleken op het sterven voorbereid.
Maar hoevelen zijn dat wel, vroeg ik me af.
Wat hielp het als je trouw naar het kerkgebouw ging, je geest daar liet volstoppen met Bijbelse spreuken, met woorden, als God je daarmee desondanks ver en vreemd en dreigend bleef, als het Eeuwige Leven, waarover je zoveel heerlijks verteld werd, je toch nog schrikwekkender leek dan het aardse, zodat je als een dier vocht om het te mogen behouden?
Hoe weinig levend, weinig overtuigend moest de leer van de kerken zijn, dat na twintig eeuwen het merendeel van haar gelovigen zijn angst voor de dood, voor God en voor het Eeuwige Leven nog altijd niet overwonnen had ...
Met des te meer dankbaarheid dacht ik aan de milde, ja grootse verkondigingen, zoals ik die in mijn spiritualistische boeken had aangetroffen, die de vrees voor de dood volkomen wegnamen, ons God toonden als een liefdevolle, strikt rechtvaardige Vader, voor Wie géén van Zijn kinderen angst of beven hoefde te hebben, wezenlijk een Gód in ál Zijn werken!
En groter dan ooit werd mijn verlangen om Annie voor deze gedachte te winnen, zo haar angst voor de dood weg te nemen, opdat ze straks beter voorbereid het Eeuwige Leven zou kunnen binnengaan.
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
Jozef Rulof behandelt op een contactavond een vraag van een heer die een echte neurose voor de dood heeft:
Ik heb hier: “Ondergetekende, J.J. Grouw ...”
Van wie is dit briefje?
(Meneer in de zaal): ‘Van mij.’
Meneer, u hebt daar niet zo’n leuk briefje.
“ ... heeft een zeer vreselijke angst, neurose, voor de dood.”
Hebt u boeken van ons gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee meneer.’
Meneer, dan heb ik er twintig voor u die u de dood ontnemen.
Als u die neurose kwijt wil dan gaat u onmiddellijk beginnen met ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
U kunt ‘Jeus van moeder Crisje’ nog beter nemen, als ze er zijn nu, want daar ...
Ik was elf jaar en toen ging mijn vader over – en ik zag altijd achter de kist – en toen hij begraven werd toen liep hij met mij achter zijn eigen lijk.
Dan bent u ineens genezen, bent u ineens Magere Hein kwijt.
Het kost u tien cent, meneer, daarzo (in de pauze kon men ter plaatse uit de bibliotheek van het genootschap boeken lenen), en u bent Magere Hein kwijt.
Dat is toch niet te duur, vindt u niet?
En Magere Hein verliest onherroepelijk zijn kroon‚ als u dat leest.
Neem vlug een paar boeken mee, meneer, dan bent u die neurose kwijt.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
De angst voor de dood kan weggenomen worden door kennis als die angst in het dagbewustzijn leeft.
Het dagbewustzijn is het bewustzijn dat we overdag ervaren, als we wakker zijn.
Als de angst voor de dood komt door het ervaren van verschrikkelijke overgangen in vorige levens is die angst in het onderbewustzijn terechtgekomen, en dat is niet te genezen door het lezen:
“Dus,” zegt meneer, “het kan elke dag gebeuren: ik ben er zeer beroerd en ellendig aan toe.”
Zou u zo niet zeggen, meneer, hè?
‘En dan die angst voor de dood.’
Ja meneer, wat moet ik u hier nu voor geven?
Twintig boeken die u de angst ontnemen.
Maar het kan zijn, na lezing, dat u nog met die angst rondloopt.
En dan is het een deel van uw onderbewustzijn.
Kijk, angst voor de dood door onwetendheid, dat leeft in het dagbewustzijn.
Een protestant en een mens die van deze dingen niets weet, voor die mens is nog dood dood.
Hebt u een erg gelovig mens, een Bijbelkenner, die zegt: ‘Ja, wij gaan door.
Het staat in de Bijbel’, als u het eruit haalt.
Maar de mens die volkomen zo in het leven de wetten van leven en dood niet kent, voor die is de dood in dagbewustzijn ook angst.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952

De dood is een fictie

Meester Alcar zegt reeds in het eerste boek ‘Een Blik in het Hiernamaals’ tegen André dat de mens op aarde blij zou moeten zijn dat hij mag sterven, omdat hij in het leven na de dood ander geluk kan ervaren dan op aarde mogelijk is.
Een voorbeeld hiervan is de hereniging met onze overleden geliefden.
In de artikelen ‘eerste lichtsfeer’ tot en met ‘zevende lichtsfeer’ wordt beschreven welk ander geluk ons nog meer wacht.
Alcar zei hem, dat de mens op aarde zich zou (moeten) verheugen, dat hij daar mocht sterven.
Hoort u dat?
Wij moeten blij zijn, dat wij daar mogen sterven.
Is het voor velen geen verschrikking te moeten horen, dat zij blij moeten zijn om te mogen sterven?
Moest men gelukkig zijn, om te mogen overgaan?
Had hij Alcar wel goed en duidelijk begrepen?
Ja, want hij zei, God heeft ander geluk voor het leven, dat op de planeet Aarde leeft.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Vele mensen op aarde ervaren de dood nog als een beest dat hun geliefden wegrooft en zich tenslotte aan henzelf vergrijpt.
Ze voeden dat beest met hun eigen verdriet, tranen en leed, zodat dat beeld verschrikkelijke vormen aanneemt.
De dood wordt zo erger dan een dier, dat slechts doodt uit honger.
Voor vele mensen is de dood een voordierlijk beest dat uit willekeur mensen van de aarde wegrooft.
Ze beseffen niet dat de dood zo groot is geworden door hun eigen gedachten, dat ze dit gedachtebeeld zelf opgebouwd hebben.
Ze vinden het zelfs erg als een oud en ziek mens overgaat, die toch in dat lichaam niet veel geluk meer kan ontvangen:
En wat deden de mensen?
Zij schreiden, ja, velen waren gebroken als een oud mens overging en hen zou verlaten.
Zij waren gebroken van verdriet en gingen door hun verdriet ten onder.
Hoelang zou het nog duren, voor zij zo ver waren, dat zij hun geliefden, die naar een hoger leven gingen, verheugd en blij konden afstaan?
Geen eigenliefde meer te bezitten, hoelang duurde dat nog?
Wanneer zouden er mensen op aarde leven, die deze wijsheid innerlijk droegen?
Wanneer zou men kunnen uitroepen: groet hen, die reeds heengegaan zijn?
Wanneer zouden zij dat kunnen?
Het zou nog duizenden jaren duren, zolang nog martelt hen de dood.
Zolang nog zouden zij hun voordierlijk beest door hun verdriet en tranen en leed blijven voeden.
Het slurpte hen leeg, ontnam hun alle levenssappen.
Dierlijk was die gedachte.
Voor de dood rilden en beefden zij.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Jozef heeft door het kijken in het leven na dit leven ervaren dat het begrip ‘dood’ een fictie is:
André wist nu wel beter.
Het woord dood was de vloek in het woordenboek.
Het bezoedelde alle andere gedachten, die met het leven hadden uit te staan.
Het woord dood smoorde alles en ontnam aan de levenden de kracht om te kunnen voortleven, wanneer zij hun geliefden hadden verloren.
Neen, er was geen dood, de dood had nooit of te nimmer bestaan.
De dood was een fictie.
De dood was niets en alles, de dood was leven.
De dood leefde, hoe kon dat?
Hier zag hij in het leven na de dood; alweer dat woord dood!
In het leven na dit leven, leefden de mensen voort.
Eeuwig, voor eeuwig tezamen met hen, die reeds hier waren en opnieuw leefden.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
De mens heeft het woord ‘dood’ geschapen en denkt hierdoor dat dat woord ook een bestaanswerkelijkheid heeft, dat er zoiets is als ‘dood zijn’:
Net dat akelige woord ‘hij is dood’.
Nee, hij leeft!
En net als op het graf: hij ruste in vrede, en zij ook.
En ze vliegt en ze fladdert, en ze is weg.
Dat is niets wat daar ligt.
Niet?
Allemaal het woordenboek uit.
Dat woordenboek van ons dat deugt niet.
Wij hebben toch, de mens heeft toch dat woordenboek uitgevonden.
Het waren vroeger maar krasjes, meneer, in het stenen tijdperk hadden we alleen maar zo’n verhaaltje, en dan wisten we dat: o, rechtsaf, linksaf, daarginds kun je me vinden.
We hebben toch tekens gemaakt, en dat is schrift geworden.
Wat heeft de mens allemaal uitgevonden voor zichzelf?
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
In de nieuwsbladen is er vooral veel aandacht voor het aantal mensen dat er ‘dood’ is gegaan:
De mens bezit een dood.
Ziet u dat deze mensheid nog niet denken kan?
De dood staat elke dag voor u.
De bladen nemen de dood op, en een dood is er niet.
In welke valsheid, in welk onbewustzijn leeft u eigenlijk?
Lezingen Deel 2, 1951
Als de ‘dood’ niet bestaat, gaat er ook niemand dood:
Er zijn miljoenen mensen gestorven, en er is er niet één dood.
Vraag en Antwoord Deel 5, 1950
De ziel gaat niet dood, zij vervolgt haar evolutie:
Er sneuvelen thans op Aarde miljoenen mensen, maar er is nog niet één mens gestorven, wat daar sterft is noodzakelijk, maar dat is stof, de ziel als geest gaat thans verder en hoger, zij vervolgt haar evolutie!
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 1, 1944