Bronteksten uit de boeken van Jozef Rulof bij het artikel ‘vrije wil’.
Deze bronnen veronderstellen de voorafgaande lezing van het artikel ‘vrije wil’.
Oorzaak en gevolg
Op een contactavond vraagt een toehoorder aan meester Zelanus hoe de vrije wil van de mens zich verhoudt met het ‘oorzaak en gevolg’:
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik heb u graag een vraag te stellen, en die vraag zal u misschien al meer gesteld zijn.
En, ik bots er altijd al tegenaan, en dat zijn twee dingen.
De mens heeft een vrije wil gekregen, nietwaar?’
Niet gekregen.
(Meneer in de zaal): ‘Heeft hij dat zelf?’
Nee, de mens ís wil.
(Meneer in de zaal): ‘O.’
Dus van zichzelf ook niet.
De mens ís wil.
En wil is werking.
En wíllen heeft, vertegenwoordigt uw ganse, hogere, wijsgerige, kosmische woordenboek.
Zo diep is de wil.
En nu?
(Meneer in de zaal): ‘Nu wil ik dit vragen: nu is de mens zijn karma, oorzaak en gevolg; dus dan zou ik denken dat hij met zijn eigen vrije wil niet tegen die oorzaak en gevolg kan optornen.’
Wat gebeurt er nu wanneer u moordt?
Wat gebeurt er nu met uw wil?
Wat hebt u nu gedaan wanneer ge moordt?
U gaat in dienst en u gaat mensen vermoorden, wat gebeurt er nu met uw wil?
U hebt een goddelijke wil.
De wil is leven, goddelijk rechtvaardig leven.
Is dat duidelijk?
Dat is de wil.
De wil is ook een persoonlijkheid; de wil is voelen, de wil is ziel, de wil is geest.
Maar wat gebeurt er nu wanneer ge verkeerd doet, steelt, moordt, brandsticht, haat, het geweld aanvaardt?
Wat gebeurt er nu met uw goddelijke wil?
(Mevrouw in de zaal): ‘Die wordt bewust uitgeschakeld.’
U voert u ...
Dus u versnippert het goddelijke zelfstandige ik in u, en nu heeft uw wil niets meer te betekenen.
Wat is een psychopaat?
Wat is een krankzinnigheid?
Ziet u wel?
Dus de mens heeft, nu uw vraag beantwoorden, de mens heeft zijn goddelijke wil verduisterd en versnipperd, totdat er geen geestelijke wil meer is.
Vraag en Antwoord Deel 6, 1951
Onze kosmische wil
Wanneer de meesters de eerste levens van de ziel volgen, zien ze dat de wil van de ziel ingesteld staat op haar evolutie:
Wij zagen dus de eerste dood voor dit leven, maar daarachter bovendien de eeuwigdurende werkelijkheid.
En dat is de nieuwe wereld voor de ziel als mens en straks voor dieren- en plantenleven.
Onmiddellijk hierachter leeft de „Wedergeboorte”.
En dat zijn Goddelijke waarheden.
Wij hebben hier dus kunnen vaststellen:
Onze eerste dood, stoffelijke dood, de ziel leeft verder!
Ons éérste vader- en moederschap!
Onze eerste liefde! Maar toen betraden wij het volgende bestaan, de „Reïncarnatie”!
En nu bezitten wij reeds onze eigen „wil”.
Heeft de mens een eigen „wil”?
Já, geleerde, kind van Moeder Aarde, dat hebben wij nu reeds mogen beleven.
Dat is ons evolutieproces!
Door de eerste dood, het stoffelijke sterven dus, kregen wij die eigen „wil” in handen en gingen terug tot de stoffelijke evolutie, om het tweede stadium te betreden en ons ook daarvan de wetten eigen te maken.
Kan het anders?
Néén, wij hebben deze weg te volgen.
En daardoor maken wij ons de Goddelijke eigenschappen eigen, het wordt óns verkregen bewustzijn, voor de Maan, deze ruimte en voor de planeet Aarde.
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 2, 1944
In het oude Egypte probeerden de tempelpriesters de menselijke wil los te laten en te overwinnen.
Zolang de mens in disharmonie leeft, kan hij de kosmische wil van zijn ziel echter niet beleven:
In het oude Egypte moesten wij de wil, het leven loslaten en overwinnen.
Toen had dat leven ...
Die wil heeft een zenuw-, heeft een hersen-, heeft een spierstelsel, en dan de geest.
Dat leven moesten wij – wat wordt nu de wil? – door voelen, denken, beleven, overwinnen.
En dan wordt u dus een levend bewust ik.
Ziet u wel?
En dit is ontzagwekkend diep.
Het is kosmisch diep.
Daarvoor alleen, indien ge de menselijke wil wilt overwinnen ...
Maar de mens is er niet toe in staat, ook de oosterling niet.
Hij kan iets bereiken.
Maar de kosmische wil heeft nog niet één mens beleefd.
En waarom weer niet?
Omdat de mens in afbraak en duisternis leeft.
Vraag en Antwoord Deel 6, 1951
Toen Jozef Rulof van zijn geestelijke reizen voor de kosmologie terugkeerde, besefte hij dat de mens zijn wil niet gebruikt voor wat de Alziel en Albron in de mens wil.
Maar wanneer de mens zich richt op de universele liefde, krijgt hij zijn kosmische wil bewust in handen:
Indien ik nog steeds denk aan wat ik vannacht heb mogen beleven dan sta ik voor mijn eigen wil en de wil van de mens en die voor zijn goddelijke persoonlijkheid, en toch zegt men dat de mens geen eigen wil bezit.
Dat is mij vannacht wel duidelijk geworden, geleerde.
De mens bezit een goddelijke wil, maar de mens gebruikt die wil niet omdat de mens precies wil doen wat hem interesseert.
Maar wanneer de Albron en de Almoeder gaat spreken door die wil, dan heeft de mens zich weer te buigen voor die goddelijke universele wetten.
De mens krijgt het goddelijke bewuste stadium in handen indien de mens aan zichzelf begint te werken en universeel geestelijk begint te denken.
Lezingen Deel 3, 1952