Geest en geestelijk lichaam -- Bronnen

Bronteksten uit de boeken van Jozef Rulof bij het artikel ‘geest en geestelijk lichaam’.
Door Ludo Vrebos, gebaseerd op de boeken van Jozef Rulof.
Deze bronnen veronderstellen de voorafgaande lezing van het artikel ‘Geest en geestelijk lichaam’.

Ziel, geest en stof

In 1951 sprak de wetenschappelijke psychologie over leven, ziel en geest:
De wetenschap spreekt over leven, over ziel, geest, maar de psycholoog kent de mens niet.
Lezingen Deel 2, 1951
In de boeken van Jozef Rulof worden deze termen overgenomen om aan te sluiten bij het begrippenkader van het menselijke denken.
De termen worden wel onderscheiden van elkaar om verschillende aspecten van ons wezen aan te duiden.
Onze diepste wezenskern wordt aangeduid met de ziel:
In de diepte van mijn leven leeft de ziel, dat is de vonk, dat is de godheid in mij.
Maar ik ben ook geest en ik ben menselijk, stoffelijk ontwikkeld.
Lezingen Deel 3, 1952
De ziel wordt omsloten door een geestelijk lichaam, dat ook ‘onze geest’ genoemd kan worden.
Dat geestelijke lichaam wordt tijdens ons leven op aarde omsloten door een stoffelijk lichaam.
Op aarde omsluit het stoffelijke organisme dus het geestelijke lichaam en de ziel.
Na het sterven gaan het geestelijke lichaam en de ziel over naar de astrale geestelijke wereld.
Het geestelijke lichaam is het lichaam voor de ziel:
Mevrouw To van Houten vraagt: „Ziel en Geest!
Hierover heb ik meermalen een vraag gesteld en toch weet ik het nog niet.
Moet ik verstaan, dat de Geest alles omzet voor het gevoel, dat toch de ziel is?”
Jozef: „Mevrouw, de ziel is het goddelijke deel ín ons en dat bent u zelf, zoals God ook is!
Doch de geest, zei ik al eerder, sluit de ziel af, dat is het lichaam voor de ziel en u zélf bent de persoonlijkheid, doch u reageert door uw gevoelsleven.
Vraag en Antwoord Deel 1, 1950
Jozef noemt het geestelijke lichaam ook het omhulsel voor de ziel aan Gene Zijde:
De heer A. Brand vraagt: „In de geweldige boeken ‘Geestelijke Gaven’ staat: God is Geest!
De Geest van God heeft echter een bestaanswereld moeten aanvaarden, die de door de eerste mensen opgebouwde „hemel” is, het rijk dus van de geest voor de mens.
Wat betekent dit?
Mag ik uw antwoord?”
Jozef zegt: „U zegt het al, mijnheer Brand, God ís Geest en wij mensen kregen óók die Geest van God, doch dat is ons omhulsel voor de ziel aan Gene Zijde.
Dus de ziel wordt daar door de „geest” afgesloten en dat is de Geest van God, voor de mens het geestelijke astrale leven.
Wij bezitten drie lichamen, eigenlijk twee, één voor hier en één voor daar.
Hier leven wij in de stof en daar in de geestelijke wereld, waarvan ons geestelijk organisme de ziel afsluit, want de „ziel” voor al het leven van God is de goddelijke kern ín ons!
Vraag en Antwoord Deel 1, 1950
Datgene wat ons in leven houdt is onze ziel:
De goddelijke kern, dame, die bent u helemaal, leeft in uw voeten, zelfs een deel van uw eksteroog, in de grijze haartjes, in uw nekspieren, uw bloed, uw leven.
Datgene dat u hier op aarde in leven houdt is de goddelijke kern.
En nu achter de kist, mevrouw, wat is het daar?
Dus de geest als mens is het omhulsel van dat leven achter de kist, als mens, en heeft ogen, tandjes, neus en handjes en benen en voeten.
Maar het goddelijke leven weer, dat er in alles leeft, is de ziel als de goddelijke vonk op afstemming voor het menselijke gevoelsleven als man en vrouw.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Tijdens het sterven maakt de ziel zich met haar geesteslichaam los van het stoffelijke lichaam:
In de voorgaande boeken, die wij dit medium hebben doorgegeven, hebt gij gelezen, dat de mens twee lichamen bezit, waarvan het geesteslichaam het eeuwige is, dat voortleeft.
Verder hebt ge gelezen over sferen, van de duistere tot de hoogste sferen van licht en geestelijke afstemming, van kosmische mentaliteit in graden en van universele toestanden.
Daaraan hebt gij uw eigen levensafstemming kunnen afmeten, tenminste wanneer gij zo ver zijt gekomen en gij het gevoel daarvoor bezit.
Gij hebt uw aardse leven aan dat van hen kunnen toetsen, die uit de duisternis het licht hebben gevonden.
De Kringloop der Ziel, 1938
Wanneer een stoffelijk been door een ongeluk verloren wordt, blijft het geestelijke been toch intact, wat kan zorgen voor fantoompijn.
Dat geestelijke been ziet men dan ook terug in het hiernamaals.
Mevrouw Brands vraagt: „Wanneer de mens een been of arm door een ongeluk verliest en toch soms klaagt over de pijn in dat verloren lichaamsdeel, wat is dat dan?
Is dat geen inbeelding?
Mijn vrienden zeiden, dat het kwam, doordat de levensaura van de mens nog steeds afstemming of verbinding met die afgezette ledematen heeft en dat konden wij niet begrijpen.”
Jozef zegt: „Mevrouw, dat is de aura niet, maar het geestelijke been zélf.
Mijn broer Bernard voelde meer pijn aan het been, dat hij had verloren, dan aan het stoffelijke rechterbeen; het linker, dat afgereden werd, reageerde steeds en hij kon er zelfs niet door slapen.
Dus die ledematen zijn er nog, achter de kist hebt ge uw armen en benen terug.
Ik zal u daarvan een mooi verhaal vertellen, beleefd door mijn meester.
Mijn meester had een vriend te verwachten, die overkwam.
En die vriend, zo zei meester Alcar, miste de linkerarm.
Mijn meester haalde hem op aarde af en bracht hem in slaap.
Toen de man in zijn geestelijke afstemming, het schemerland, ontwaakte, stond meester Alcar voor hem en vroeg: ‘Wat heb je nu ontdekt?
En waardoor weet je, dat je op aarde bent gestorven en dat je het geestelijke leven hebt betreden?’
Onmiddellijk kwam er: „Ik heb mijn beide armen en dat kan toch op aarde niet gebeuren, ik heb de wonderbaarlijkste openbaring beleefd van mijn leven.”
Vraag en Antwoord Deel 1, 1950

Geestelijk lichaam

Het geestelijke lichaam lijkt bij het sterven meestal op ons aardse lichaam, waarmee het tijdens het aardse leven innig verbonden was:
Hoe volmaakt sloten zich deze lichamen ineen, hoe natuurlijk werkten ze in het stofleven, hoe eenvoudig waren beide lichamen, maar hoe diep geheimzinnig voor de mens op aarde die er niet doorheen kon kijken.
De Kringloop der Ziel, 1938
De vorm van ons geestelijke lichaam wordt bepaald door ons gevoelsleven:
„Hoe komt het, dat u zo jong bent, vader?”
„Ons innerlijk leven bepaalt de vorm van ons lichaam, mijn jongen.
Hoe meer liefde wij bezitten, des te jonger en schoner wordt onze gestalte.”
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
Omdat de vorm niet bepaald wordt door het stoffelijke lichaam, lossen lichamelijke gebreken op:
Gebrekkigen van de aarde worden weer normaal; hier kent men geen mismaakten.
Blinden zullen zien, de doven zullen horen, zij, die hun armen en benen op aarde hebben verloren, zullen weer normaal zijn, wanneer zij dit leven binnentreden.
Het geestelijk lichaam is niet te vernietigen.
Eeuwig, eeuwig schoon is de mens, die hier leeft.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Anderzijds kunnen we de verfraaiing die we aan het stoffelijke lichaam kunnen geven, niet meenemen achter onze kist.
Jozef Rulof vertelt op een contactavond dat de dames op aarde wel een ‘permanentje’ in hun haar kunnen laten zetten, maar die krulletjes in het geestelijke haar zijn alleen te krijgen als het gevoelsleven verfraaid wordt:
Maar indien u zich achter de kist zoudt willen zien ...
Ik heb die beelden ook al gegeven, en toen hadden we het ’s avonds over krulletjes, de krulletjes van de dames, hier hebben ze een permanentje, en daar zorgen ze mooi voor zo, maar wat zegt het?
Als een mens ...
Ik wil de moeders allemaal het bewijs geven, ik ben een lastige klant, dame, als u met mij te maken krijgt dan kijk ik niet naar uw permanentje, maar ik kijk naar het innerlijke permanentje.
Ik zeg: als u nu diezelfde kleurtjes en diezelfde mond en dat uithoudingsvermogen nu eens aan dat en dat gaf, heel mooi, ja, u moet zich niet laten vervuilen, maar nu krijg je de innerlijke verfraaiing voor het uiterlijk, de innerlijke geestelijke verruiming voor de stof, voor de handeling, de daad.
En dan zult u eens kijken, dames, hoe u dat permanentje aan Gene Zijde mist.
En dan kunt u naar een kapper lopen daarzo, maar die brandt alles weg.
U kunt er geen krul in krijgen.
Want die krul is eruit, u hebt dezelfde haren, maar geestelijk, want in deze haren van ons leeft de geestelijke bron als haar, u hebt uw tandjes daar ook, uw voeten, uw nageltjes.
De mens is pertinent.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Het geestelijke ‘permanentje’ wordt opgebouwd door innerlijke harmonie en liefde:
En waardoor wordt nu dat geestelijke permanentje opgebouwd?
Is het niet logisch?
Door de kracht van de geest, de liefde van de mens en de persoonlijkheid zult ge licht uitstralen.
En nu straalt uw haar een ander kleurtje uit dan (van) de andere mens, want u hebt meer wijsheid, u hebt meer, diepere rechtvaardigheid en diepere harmonie.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Maar zonder liefde krijgt het geestelijke haar geen natuurlijke vorm:
Ik heb de mens gezien, dames en heren, heb ik op een avond verklaard, en dat is niet alleen om het kleurtje in de mens, maar ik heb ze daar gezien met een geestelijk permanentje.
Maar ik heb ze ook gezien, die kon je zo het water uithalen, waren net verzopen katten.
Zonde dat ik het zeg.
Maar het aardse permanentje was eruit.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Het geestelijke haar van de vrouw in de zevende lichtsfeer in het hiernamaals is golvend:
En dan moet u de móéder zien, de moeder uit de eerste sfeer, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende sfeer, een vrouw die hier op aarde heeft geleefd, nu in de zevende sfeer kosmisch bewust is, een universele, al een macrokosmische liefde bezit, een persoonlijkheid, een ‘vleugelen’, die weten alles.
Die moeder, mannen, die vrouw die moet u eens zien.
Nou.
En dan, meneer Berends, kun je op de knieën gaan liggen, en dan mag je zeggen: ‘O, Vader, geef me de kracht dat ik niet verkeerd denk.’
Want dan sta je voor iets heiligs, iets machtigs, want dat haar golft.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
In dat geestelijke lichaam is geen rimpeltje meer te zien:
Zie je, daar zijn de dames weer aan het lachen.
Dat lust u natuurlijk niet, hè.
Want dat haar golft, daar ligt het universum overheen als straling.
En het is merkwaardig, de Christus hebben ze gezien, maar de Christus had geestelijk golvend haar.
En die had Hij niet van een krulletje, die had Hij door Zijn persoonlijkheid, door Zijn bewustzijn.
De ogen gaan stralen, de handen worden als beelden, dat figuur, daar is geen rimpeltje, meneer De Wit, geen puistje, niets meer.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Naarmate het gevoelsleven verijlt, zal ook het geestelijke lichaam ijler worden:
Hoe hoger de mens dus komt, hoe schoner zal ook het geesteslichaam zijn, ja ijler evenals het innerlijk.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936

Uiterlijke leeftijd

Meester Alcar legt aan André (Jozef Rulof) uit dat de jonge mannen die André in het hiernamaals ziet al een paar honderd jaar in de sferen zijn:
Nu zag André zes jonge mannen, die in het grote, blauwe licht achter hem stonden, tevoorschijn komen.
Zij groetten hem hartelijk en hij zag, dat ze gelukkig waren en schoon van gelaat.
„In werkelijkheid zijn zij niet zo jong, als ze eruitzien, daar zij allen reeds een paar honderd jaar in de sferen zijn.
De geest neemt hier het uiterlijk aan van zijn innerlijk wezen, en een mens, die op tachtigjarige leeftijd de aarde verlaat en daar slecht heeft geleefd, zal er aan gene zijde van het graf nog ouder uitzien.
Het uiterlijk is hier de spiegel der ziel en hij zal zo tekenen, als zijn innerlijke kracht is.
Zo vindt men hem, die zich op aarde geheel heeft vergeten, hier ouder terug.
Men kon daar niet zien, dat achter die ingevallen wangen zich een ziel verborg, die zeer diep was gezonken, dus geestelijk zeer laag stond.
Maar eenmaal hier aangekomen, staat die ziel geheel naakt en neemt het geestelijk lichaam de vorm aan van hetgeen het in werkelijkheid was.
Daarom wordt het onherkenbaar en vreselijk oud.
Die mens had van het aardse leven niet veel gemaakt en was geestelijk geheel afgedwaald.
Je ziet de schoonheid van mijn vrienden, André; zij zijn jong, al hebben zij de leeftijd van tweehonderd jaren bereikt.
Deze is hier niet te zien, daar zij verjongd zijn door hun geestelijke kracht.
Zie, welk een licht en welk een uitstraling; dit zijn tekenen van hun wijsheid en hun liefde tot God.
Toch zullen er velen zijn, die duizend jaren nodig hebben, om deze wijsheid, dit licht te bezitten.”
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Alcar neemt André mee naar het ziekbed van een oude man, waar een jonge geestelijke vrouw haar geliefde komt helpen:
Hij stond voor het ziekbed van een oude man.
Het was een ernstig zieke.
Naast het bed zag hij een jonge vrouw, die een prachtig licht uitstraalde, dat haar omgeving verlichtte.
Haar blik hield zij strak op de zieke gevestigd, die in een diepe slaap gezonken neerlag.
Lang zou hij niet meer leven.
Nu reeds had zijn doodsstrijd een aanvang genomen.
Niets was voor de aardse mens te zien.
Toch voelde André zijn hevig gevecht met de dood, de dood, die leven betekende.
Strijd, die niet nodig was, maar waaraan hij zich niet kon onttrekken.
Hij voelde en wist niets van een eeuwig voortleven af.
En in zijn strijd, de strijd tussen het leven en de dood, daalde zij vanuit haar hoge sfeer neer om hem te helpen.
Weer zag hij, hoe groot liefde was.
Banden van liefde waren niet te vernietigen.
Heilige sferenliefde, rein, zoals zij ze voelde, zoals zij straalde, zoals zij zelf was, zoals het leven zelf kon zijn.
„Is zij zijn kind, Alcar?”
„Neen, zijn moeder.”
„Wat zegt u?”
„Zijn moeder, André.
Zij is een geest van het licht.
Jong en schoon, terwijl haar kind oud is, lichamelijk oud en geestelijk oud.”
André begreep: Zijn moeder was jong en schoon, hij daarentegen een ongelukkige geest, wanneer hij straks aan deze zijde was.
De man had zijn leven verknoeid.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Wanneer de verjongde geest herkend wil worden door zijn aardse geliefden bij hun overgaan, is dat een kwestie van concentratie:
„In de geest is alles mogelijk, André.
Wij kunnen ons op aarde op ons eigen leven concentreren.
Konden wij dit niet, dan zou geen mens van de aarde zijn geliefden weer herkennen, omdat we zijn verjongd.
Een geest van het licht, die op hoge leeftijd de aarde heeft verlaten, moet zich, wanneer hij wil, dat men hem op aarde herkent, op zijn doorleefd leven concentreren en dan zullen zij hem op hoge leeftijd zien.
Toch is hij jong en schoon in de geest.
Ook dit, zoals je ziet, is voor ons mogelijk.
Alles is concentratie en sterke wil!
Wanneer mijn lichaam gaat veranderen, waarom zouden mijn kleren dan geen verandering ondergaan?
Mijn uiterlijk neemt alles over, wat ik innerlijk wil, zelfs mijn stemgeluid zal van klank veranderd zijn.”
Een Blik in het Hiernamaals, 1936

Kleding

Wanneer Lantos zijn hiernamaals verkent en een geestelijke vrouw ziet, verbaast hij zich over haar kleding:
Zij droeg haar aardse kleren, maar hoe kon dat?
Zij leefde toch in de eeuwigheid?
Alweer een nieuw probleem!
Thans zag ik naar mijzelf.
Dat mij dat niet eerder opgevallen was.
Ook ik droeg mijn kleed zoals op aarde.
Het was absoluut niet veranderd.
Hoe was dit mogelijk?
Welk een wonder!
Ik was dood en toch droeg ik mijn aardse gewaad.
Dat behoorde bij het aardse leven.
Ik had er geen ogenblik aan gedacht.
Maar ook dat was mij duidelijk, want ik zou alleen dát beleven, waaraan ik dacht.
Dit nam niet weg dat het tot de aarde behoorde.
Ik was niet naakt, droeg kleren, voelde mij als op aarde en toch was ik geest.
De Kringloop der Ziel, 1938
Wanneer de koetsier Gerhard in zijn hiernamaals wakker wordt, kan hij zijn begrafenispak niet uittrekken.
Zijn afstemming is het schemerland, en hij kan nog aan niets anders denken dan aan zijn aardse beroep, wat zijn hele persoonlijkheid was geworden:
Hé, dacht ik, wat betekent dit nu?
Ik zag naar mijzelf en schrok.
Ik droeg mijn gewone aardse kleren en lag met schoenen aan te bed.
Wat zou dit te betekenen hebben?
Met kleren aan op bed, dacht ik, hoe is dat mogelijk?
Het was het akelige zwarte pak, waarmee ik op de bok zat.
Toen begon ik in een razend tempo te denken.
De muren waren kaal en de bekende dingen, die ik zelf aan de muren had gehangen, waren verdwenen; geen schilderijtje zag ik.
Waar was ik?
Dit was mijn kamer niet.
Was ik in een ziekenhuis?
Had zich mijn ziekte verergerd, dat men mij naar een ziekenhuis had moeten brengen?
Neen, dat was niet mogelijk, want ze zouden mij zo niet op bed leggen.
Maar wat dan?
Ik wilde mij ontkleden, maar kwam tot de verschrikkelijke ontdekking, dat mijn kleren elastisch waren en dat ik ze niet kon uittrekken.
Dat vond ik zeer griezelig; ik meende te bemerken, dat mijn kleren van rubber waren en hoe ik ook trok, ik kon mij niet uitkleden.
Stel je zoiets voor!
En toch wilde ik ze uit hebben, want met kleren en al in bed liggen, dat wilde ik niet en ik wilde weer slapen, omdat ik voelde dat het mij goed had gedaan.
De laatste dagen had ik niet veel geslapen en ik voelde me reeds weer moe worden.
Mijn ziekte was nog niet geheel weg en zou terugkeren, als ik mij van streek maakte.
Maar mijn omgeving gaf mij geen rust; ik begon steeds maar weer daaraan te denken.
Waar was mijn vrouw?
Ik riep heel hard, maar hoorde geen antwoord.
Zij behoorde toch bij mij te zijn, of zou zij ergens heen zijn gegaan?
Onder het denken voelde ik mijn pijnen en koorts terugkeren.
Dan begon ik weer aan mijn kleren te trekken, maar ze zaten aan mijn lichaam vast, alsof ik erin gegroeid was.
Het was een stuk van mijzelf, ik leefde erin; daarin lag mijn gehele wezen.
Doch ik begreep het niet; eerst later begreep ik de betekenis van dit alles.
Ik vond het niet alleen griezelig, maar ook wonderlijk.
Zulke kleren had ik nog nooit gedragen.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
In het schemerland zijn veel lorren (oude lappen en vodden) te zien:
Als u even de eerste sfeer verlaat, dan beginnen die gewaden al grijs te worden, en dan hangen er hier al de, laat maar zeggen – heus waar, dame – de vellen hangen er al bij, en de lintjes, zo, ik denk: nou, het gaat lijken naar een lorrenkoopman.
En dan ziet u daar duizenden en miljoenen van die lorrenkoopmannen en -vrouwen, want elk karaktertrekje voert hun naar dat lorachtige.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Jozef Rulof vertelt dat als hij in uitgetreden toestand vanuit de eerste lichtsfeer afdaalt naar het schemerland, hij in deze schemerachtige sfeer nog bewoners aantreft die aan hun aardse gouden medailles blijven denken:
Direct vanuit de eerste sfeer ga je naar het schemerland, daar zitten ze al.
Die kunnen zich nog aards indenken en die zijn nog aards, en trekken nog gouden medailles aan en alles, en roepen nog om Johan, om thee: ‘Waar is de butler?’
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Wanneer André uittreedt naar de sferen van licht, draagt hij een geestelijk kleed dat door zijn gevoelsleven gevormd is:
Hoe is het mogelijk, dacht hij, dat ik dat niet heb gevoeld.
Ook hij droeg een geestelijk kleed.
Zijn aardse toestand was nu van hem afgevallen, hij was nu geheel in Alcars leven overgegaan.
Als het vroegere Romeinse kleed lag dit gewaad om zijn schouders.
Hij voelde zich heel gelukkig, maar wat zou men hiervan op aarde denken?
Toch was dit heel eenvoudig, want hij zou hier niet binnen kunnen gaan, wanneer hij niet geheel de sfeer waarin hij thans was, aanvaardde.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Geweven door het gevoelsleven van de ziel:
Zijn zieleleven spon het, weefde de draden tot dit patroon en z’n eigenschappen waren het, die er de kleuren in brachten.
Zo ligt dus aan het geestelijk gewaad het innerlijk leven van zijn drager vast.
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
De persoonlijkheid vergeestelijkt zich in het gewaad:
Wanneer de mens daar komt ... de mens behoeft niet naar zichzelf te zoeken, u ziet daar onmiddellijk uzelf, in kleur, in afstemming, in licht, in alles.
Daar ziet u mensen, u ziet daar mensen met mooie gewaden, en daar hangt een franje naast, bij wijze van spreken.
Dus u ziet daar duizenden miljoenen mensen waarvan de persoonlijkheid zich vergeestelijkt, en dat gewaad is nog niet af.
De vreemdste manifestaties ziet u aan Gene Zijde.
U kunt een mooi pak kopen; dat kunnen wij niet.
Vraag en Antwoord Deel 6, 1951

Vervorming

Omdat het geestelijke lichaam zich vormt door het gevoelsleven, heeft elk duister voelen, denken en handelen invloed op de vorm van het geestelijke lichaam.
Het duistere voelen en denken is onnatuurlijk en vervormt de normale natuurlijke geestelijke vorm:
Uw hoofd, uw gelaat heeft geen – nu komt het, dame, moet u eens nagaan, dames, heren – uw gelaat heeft geen normale, kosmische geestelijke verantwoording meer.
Dat goddelijke waardoor wij ons gelaat bezitten aan Gene Zijde, dat is versnipperd.
Elke verkeerde daad en handeling trekt iets van dat normale, stralende vandaan en mismaakt ons.
Is dat niet duidelijk?
Nooit meer kletsen, dames en heren, nooit meer slecht denken van de mens.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Voeten, handen, ogen, de mond, alles kan vervormd en mismaakt worden door onnatuurlijk duister voelen en denken.
Jozef Rulof herinnert zich een man in het schemerland met ‘zulke lange schoenen’:
Want het geestelijke gewaad was er ook niet want hij liep met een oud jasje aan, zulke lange schoenen.
Dan zeggen ze: ‘Is dat een clown?’
Meneer, uw voeten die zijn zó groot – ik heb het er al eens over gehad – uw handen, dat zijn geen handen meer, dat zijn klauwen.
Uw ogen staan zo ver open en uw mond die is afgrijselijk lelijk indien u over roddel en kletspraat denkt en daarin leven wilt.
Iemand die met een woord – zover gaan de goddelijke wetten – als u door een woord, als ik ... dit is gevaarlijk als ik het verkeerde breng.
Als u door een woord de mens en de goddelijke wet voor de mens raakt en mismaakt, dan mismaakt u op dat ogenblik niet alleen uzelf, maar uw hele wereld.
Nu moet u eens nagaan, en dan hoeft u het nog niet eens te doen, maar u denkt, u voelt en u roddelt, u kletst, u praat, u breekt af, u mismaakt; dan mismaakt ge uzelf.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Het roddelen vervormt het orgaan dat hiervoor gebruikt wordt:
Kwamen daar aan, zulke handen, klauwen, die mooie lipjes die we vroeger hebben gekust die waren zo breed, de hele wereld kon je erop neerleggen.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Het hele gelaat weerspiegelt het gevoelsleven:
Op een van mijn reizen naar de donkere gebieden, ontmoette ik een prinses, die op aarde deze titel voerde.
Zij was pas kort geleden daar aangekomen en pochte op haar schoonheid, waarom zij door iedereen werd uitgelachen.
Maar zij begreep dit niet en wilde alles doen, om de lachers te straffen; doch zij gaven haar geen gelegenheid daarvoor.
En toen men genoeg om haar gelachen had, liet men haar in een spiegel zien, opdat zij zichzelf kon bekijken.
Je had haar moeten zien, André.
Zij schreeuwde het uit en bedekte haar gelaat met de handen.
Toen vluchtte zij weg, want het was een vreselijk masker, een afschuwelijk verminkt gezicht, dat haar uit de spiegel tegenblikte.
Zo was haar geestelijke schoonheid.
Later zag ik haar eenzaam en verlaten terug.
Zij wil zich niet meer laten zien en zal vooreerst niet meer pochen op datgene, wat zij eens op aarde was.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Omdat handen tot klauwen waren vervormd en hun ogen vuur uitstraalden twijfelde Lantos of het wel geestelijke mensen waren:
Ze werden steeds duidelijker voor mij, ik zag zelfs hun handen, die op klauwen geleken.
Waren het mensen of dieren, leefden zij op deze of in een andere wereld?
Ik vroeg mij af wat de bedoeling van dit alles was.
Op een nacht zag ik hun ogen die als vuur straalden en toen ging ik aan mensen geloven.
De Kringloop der Ziel, 1938
André verbaast zich over het bloed dat hij uit het geestelijke lichaam van een gewonde ziet stromen na een vechtpartij in de duistere sferen:
„Waar komt in het leven na de dood dat bloed vandaan?”
Zijn leider glimlachte en zei: „Je bent niet de eerste, die een dergelijke vraag heeft gesteld; ik zal trachten je dit duidelijk te maken.
Is het voor jou een vreemd verschijnsel, dat hun lichamen verstoffelijkt zijn?”
André dacht na.
„Neen, dat niet, ik heb het immers in de sfeer der aarde mogen aanschouwen?”
„Voelt mijn zoon zijn hart niet kloppen?”
„Maar zij zijn toch gestorven, Alcar?”
„Maar in gevoel aards en zij zullen aards blijven, totdat zij innerlijk zijn veranderd.
Ook in mijn lichaam stroomt bloed, al is het van geestelijke substantie.
Zij hebben zich een dierlijk, ja grofstoffelijk lichaam opgebouwd, wat afstemming vindt op deze toestand.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Het bloed is niet te vergelijken met stoffelijk bloed:
In hun lichamen stroomt daarom bloed, maar, zoals ik zei, van geestelijke substantie.
Je ziet hoe ons leven is, wij hebben alles: dieren, bloemen, bomen en planten, huizen en gebouwen, kortom alles, maar in een schonere en fijnere toestand dan op aarde.
Hoe dieper men afdaalt, hoe grover de mens wordt.
Hoe hoger wij komen, hoe meer vergeestelijkt wij zullen worden, totdat wij deze weg, die op de kosmos afstemming heeft, hebben afgelegd.
Het bloed, dat jij hebt zien stromen, kun je met het stoffelijke niet vergelijken.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
In het hiernamaals kan je alles zien wat de bewoners door hun concentratie kunnen opbouwen:
Woel nu in de aarde en neem iets in je hand.”
André deed wat Alcar wilde en keek zijn leider aan.
„Is het aarde André?
Natuurlijk, maar van een geestelijke substantie.
En de wijn?
Waarom geen wijn, geen messen en revolvers, wanneer zij hier alles bezitten?
Je zag hoe hun edelgesteenten schitterden en toch heeft het voor mij geen waarde; voor geen enkel hoger wezen in de geest.
Zo is het met alles wat je in de geest waarneemt en waarnemen zult van hetgeen onder de eerste bestaanssfeer in de geest leeft.
Je was verwonderd geen wit te zien, geen andere kleuren dan alleen het schrijnende rood en het valse groen, nietwaar?”
„Ja, Alcar.”
André begreep hierdoor, dat zijn leider onder het tumult hem toch had kunnen volgen.
„Zij dragen kleding naar concentratie en sterke wil en de één is daarin krachtiger dan de ander.
Geen blauw of wit kunnen zij door hun wil in stand houden, omdat zij de krachten daarvoor missen, ja die reinheid niet bezitten.
Wanneer je daarom een wezen ontmoet in een prachtig gewaad, dan is dat wezen diep gezonken.
De armen, zij, die in lompen zijn gehuld, zijn daarom de gelukkigen en de rijken in de donkere sferen.
Zij zullen spoedig overgaan; geen invloed houdt hen gevangen.
Zij hebben al dat goud en zilver, evenals hun gewaden afgelegd.
Geen wezen kan dan ook een andere sfeer binnentreden, wanneer hij het bezit, het innerlijk gevoel uit die lagere sfeer niet heeft afgelegd.
Is alles je duidelijk?”
„Ja, Alcar, nu is mij alles volkomen begrijpelijk.
Alles is dus door innerlijke afstemming, concentratie en sterke wil opgebouwd.”
„In de hogere sferen zullen mensen en kleren veranderen en naarmate zij hoger komen ook de sferen waarin zij leven.
Wij kennen geestelijke, kosmische, ja goddelijke afstemmingen aan deze zijde.
Hier kunnen zij alles, André, doch hun sfeer in licht veranderen, dat kunnen zij niet, daar is afstemming voor nodig.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Voor André leken de bewoners van het ‘land van haat en hartstocht en geweld in de duistere sferen meer op roofdieren dan op mensen:
André zag de eerste wezens in deze verschrikkelijke stad.
Hij trad het land van haat binnen.
„Zijn dat mensen, Alcar?”
„Mensenkinderen, mijn jongen.
Ook zij leefden op aarde en waren eens jong en schoon.
Daarna oud, om zich in hun verdere leven te vergeten en hier binnen te treden.”
André staarde hen aan en kon zijn ogen niet geloven.
Wild, gluiperig, waren zij.
Dit waren geen mensen meer, het waren roofdieren.
Hun met bloed doorlopen ogen puilden uit de kassen.
Zij waren misvormd naar lichaam en ziel.
Mensen in monsters veranderd.
Vernietigend was hun blik.
Door het vuur van hun hartstochten verteerden zij.
Hoe diep waren zij gezonken.
Mannen en vrouwen zag hij samen.
Hier leefden schoonheden van de aarde.
Hoe verschrikkelijk waren zij thans.
In gedachten vertoefde hij op aarde en zag hen in schitterende gewaden gekleed.
Hoe schoon kon een vrouw zijn.
Hoe waren zij thans?
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Gustave Doré was er dichtbij toen hij voor het boek van Dante de geest als mens uittekende.
In het dal van smarten onderin de duistere sferen is het geestelijke lichaam zodanig vervormd door het voordierlijke gevoelsleven dat het op een kwal lijkt:
Nou, meneer, dan ziet u het gezicht veranderen, de mens veranderen, de lippen veranderen, de armen zijn klauwen, en de benen die zijn er helemaal niet meer, die zijn aan elkaar gegroeid; een mens is verdwenen.
Totdat we liggen als een kwal aan het strand.
Weet u dat niet?
Is het niet eerlijk?
Hoe dieper wij nu gaan, des te rotter wordt het in onze aura.
Het gaat alleen niet verduisteren, meneer, maar het stinkt er in onze aura.
Een mens met normaal bewustzijn houdt het in die sfeer niet meer uit.
Het wordt een dierlijk gedoe.
Dat kun je nog niet eens naar een tijger, naar een leeuw en een krokodil sturen; die hebben niet zoveel kwaad gedaan als wij mensen.
Het is toch eenvoudig.
En dan moet u eens kijken wat er dan van de aura en de mens over is gebleven: alles, maar volkomen opgelost in die prutsdingen die we doen, dat gesteel, dat afbreken, dat vernietigende dat er nog in ons leeft.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
De bewoners van de duistere sferen kunnen hun geestelijke lichaam niet zomaar veranderen, hun duistere innerlijk bepaalt hun uiterlijk.
De bewoners van de lichtsferen daarentegen kunnen hun geestelijke lichaam wel veranderen wanneer ze een sfeer bezoeken die onder hun eigen sfeer ligt.
Als ze afdalen naar de duistere sferen om er hulp te bieden aan bewoners die zich van die duistere sfeer willen bevrijden, dan wijzigen de hogere lichtgeesten tijdelijk hun geestelijke lichaam, zodat het lijkt dat ze in die duistere sfeer thuishoren.
Hierdoor voorkomen ze dat ze door de bewoners van die duistere sfeer herkend worden als hogere lichtgeesten, want dan zouden ze aangevallen worden door de bewoners die geen ‘hulp van boven’ willen.
Wanneer de geestelijke leider van André zijn geestelijke lichaam laat aanpassen aan een duistere sfeer herkent André hem niet meer:
We zullen thans afdalen, maar tevens terugkeren in onze eigen toestand.”
André voelde, dat een andere sfeer hem opnam, daar hem een vreselijke koude overviel en ook het licht, waardoor hij zo-even had kunnen waarnemen, was verdwenen.
Hij schrok geweldig, want daar voor hem stond een verschrikkelijk wezen en hij maakte zich reeds gereed, om in zijn eigen toestand terug te keren.
Waar kwam dat wezen zo ineens vandaan?
Op hetzelfde ogenblik, dat hij wilde verdwijnen, hoorde hij zeggen: „Blijf André, ik ben het.”
Maar hoe is dat mogelijk, dacht hij.
Is dat Alcar?
„Herkent mijn zoon mij niet?”
Neen, André zou zijn leider niet hebben herkend, wanneer hij niet tot hem had gesproken.
Wat daar voor hem stond, was een grofstoffelijk wezen.
„Ben ik niet veranderd, André?”
„Verschrikkelijk, wat ziet u eruit, hoe kan dat?”
„Dit is mijn geesteslichaam, maar kun je mij ook nu nog als een geest van het licht herkennen?
Begrijp je nu, wat verbinding in de geest betekent?
Het zegt je tevens, dat men hier maar zo niet kan binnenvallen.
Zij, die in de sfeer der aarde willen werken, die uit de hogere sferen zijn neergedaald om hier ongelukkigen te helpen, moeten ontwikkeld zijn en de krachten ervoor bezitten, ze zullen zich anders niet kunnen staande houden.
Hier is inspanning en een heilige overtuiging voor nodig en vooral liefde voor ons werk.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Alcar draagt zijn geestelijke bezit innerlijk:
„Hoe verschrikkelijk ziet u eruit, Alcar!”
„Waarom verschrikkelijk?
Ben ik niet dezelfde?
Mijn bezit draag ik innerlijk, niemand die mij iets kan ontnemen.”
André dacht aan Alcars geestelijke uitstraling, die hij in de hogere sferen had mogen aanschouwen.
Waar was zijn prachtig kleed en alles, wat hem verlichtte?
Welke wonderen beleefde hij.
„Wie zal mij veranderen, André?
Ik wil hun leven immers niet; geen van hen kan en zal mij beïnvloeden.
Wanneer ik aan hun dierlijk leven zou deelnemen, ben ik een van hun, maar ik blijf wie ik ben, omdat ik hun leven niet moet en niet wil; ik blijf in mijn eigen afstemming.”
Alcars schone handen waren in klauwen veranderd en zijn prachtige ogen hadden hun schitterende glans verloren.
Alle liefdeglans was verdwenen, hij en ook hijzelf waren diep rampzalige wezens.
Welke krachten bezat de mens, die aan deze zijde leefde?
Hoe groot was zijn macht dit alles te kunnen.
Wie zou hem thans nog herkennen als een gelukkige geest?
Alcar zag hem aan en André wist, dat zijn leider zijn gedachten had overgenomen.
„Zo, dacht je dat, André?
Een hogere afstemming zal mij aanvoelen en weten, welke afstemming ik bezit.
Doch alles zal je straks duidelijk worden doordat je het zult beleven.
En thans op weg.”
Een Blik in het Hiernamaals, 1936

Snelheid van een gedachte

In het geestelijke leven kan men zich verplaatsen met de snelheid van een gedachte, omdat men geen beperking meer heeft van het stoffelijke lichaam:
We zijn hier ver van je huis af, André.
Toch kan je in enige seconden in je lichaam terug en ontwaakt zijn.
Met de snelheid van onze gedachten kunnen wij ons verplaatsen, ingrijpen en werk verrichten.
Ook kunnen wij, wanneer wij dit willen, door de aarde heen gaan, om je lichaam te bereiken, dwars door de aarde heen, omdat ook dat voor ons geen bezwaren oplevert.
Dan zouden we kunnen zien, wat er in het binnenste van de aarde leeft en werkt.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Alcar neemt van de uitgetreden André een andere proef af:
Weer een andere proef, André.
Concentreer je op mij, waarheen wij ook gaan.”
Met een vreselijke snelheid verplaatste Alcar zich.
„Zo-even heb ik je verteld en ook op onze vorige tochten getoond, dat wij ons in een flits kunnen verplaatsen.
Waar denkt mijn zoon, dat hij zich bevindt?”
André keek om zich heen, maar zag niets dan een grijze massa.
Na lang nadenken zei hij zijn leider, dat hij zich niet kon oriënteren.
„Luister dan.
Wij bevinden ons in het binnenste der aarde.”
André zag zijn leider aan en dacht, dat het niet mogelijk was.
„Is ook voor jou dit ongelooflijk?
Ik laat je zien, dat de geest zich door alle stof kan voortbewegen en er geen belemmering voor hem is.
Wanneer je je concentratie zuiver op mij had ingesteld, zou je geweten hebben, waarheen wij gingen.
Je weet nu, dat voor ons alles mogelijk is.
Toch zal het wonderlijk voor je zijn dit als aards mens te mogen meemaken.
Wij kunnen stijgen en dalen naar believen.
Wij bezitten ons intellectueel denken, zoals wij op aarde eens hebben gehad.
Wij hebben een lichaam, dat schoner is dan de mens op aarde bezit, of kent.
Wij kunnen ons verbinden met en afstemmen op alles, naar de krachten die in ons zijn, wat de liefde is.
Met alles wat leeft, kunnen wij ons verbinden.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Wij ontlichaamden kunnen alles!
En dat alles is, naarmate wij afstemming vinden in de geest, naar de kracht van de liefde die in ons is.
Niet hoger kunnen wij komen.
Wij zullen wijsheid bezitten zoals ons gevoel is.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Alcar toont André dat ze zich niet alleen door de stoffelijke ruimte in een flits kunnen verplaatsen, maar ook door verschillende sferen heen:
„Voordat wij van hier gaan”, zei Alcar, „wil ik nog een proef nemen, je overtuigen hoe snel wij ons verplaatsen en kunnen verbinden.
Je weet, hoe ver de donkere sferen verwijderd zijn, hoe vreselijk diep het dal van smarten en alle andere toestanden hier vandaan liggen.
Maar in een flits kunnen wij ons verplaatsen en ons met het dal van smarten verbinden.”
„Het lijkt mij jaren ver hier vandaan, Alcar.”
„Geef mij je hand en houd mij stevig vast en vergeet niet, je met alle concentratie, die in je is, met mij te verbinden.
Niets, maar dan ook niets, mag storen.
Geen andere gedachten mogen in je zijn, alleen aan mij denken.
Heb je mij begrepen, André?”
„Ja, Alcar.”
„Maak je gereed.”
André voelde een geweldige kracht in zich stromen.
Op hetzelfde ogenblik voelde hij zich opgenomen en als een flits verwijderen.
Uit een lichte trance ontwaakte hij en zag tot zijn ontsteltenis, dat hij zich in het dal van smarten bevond.
Welk een wonder was voltrokken?
„Concentratie en sterke wil, mijn zoon.
Daar voor je zijn zij, waarmee wij ons hebben verbonden.
In een flits zijn we hier aangekomen en kunnen we terugkeren, door alle sferen heen, die ik je heb getoond.
Zo komen wij naar de aarde en kunnen wij ons verbinden met alles wat leeft.
Waar zich de mens ook bevindt, zullen wij hem vinden.”
Welk een kracht, welk een macht was liefde.
In de derde sfeer zag hij de donkere sferen aan zich voorbijtrekken en was in een flits in deze ellende teruggekeerd.
„In een flits zullen wij ook weer terugkeren.”
Weer voelde André zich wegzinken, maar was zich toch bewust van alles.
Spoedig waren zij in de derde sfeer, op de plaats, waarvan zij zo-even waren afgedaald.
Wonderlijk was alles, wat hij aan Gene Zijde beleefde.
Voor een geest in het licht waren er geen diepten, geen verten en afstanden meer, zij waren één in alles.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Maar ook het wandelend verdergaan zijn ze niet vergeten:
Zo wij het ontwaken in de wetten van God willen beleven, moeten wij wandelend verdergaan.
Een geest van het licht kan door wilsconcentratie hoger gaan, hij zweeft door de ruimte en kan in één seconde zijn doel bereiken.
Maar doordat de concentratie op het voortzweven ingesteld is, lost het leven in de natuur voor hem op.
Wij gaan nu liever langzaam verder om onderweg te mediteren en beleven zo het ontwaken van de natuur en ons eigen leven.
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941