Fobie en angst -- Bronnen

Bronteksten uit de boeken van Jozef Rulof bij het artikel ‘fobie’.
Door Ludo Vrebos, gebaseerd op de boeken van Jozef Rulof.
Deze bronnen veronderstellen de voorafgaande lezing van het artikel ‘fobie en angst’.

Schrik en aanvaarden

Op een contactavond brengt een toehoorster een merkwaardige toestand aan:
Mevrouw Schuling vraagt: „De man van mijn vriendin is gesneuveld op 12 mei 1940, ’s nachts om 3.45 uur.
Ieder jaar wordt zij nu om die tijd wakker, hetzij uit zichzelf of soms door haar kinderen.
Betekent dit iets?”
Jozef Rulof antwoordt: „Mevrouw, dit betekent, dat gebeurtenissen, die voor ons leven betekenis hebben, nimmer verdwijnen, indien wij de gebeurtenissen nog niet hebben overwonnen, niet volkomen hebben beleefd en ze niet uit ons voelen en denken hebben verbannen.
Het ogenblik, dat ons slaat door verdriet, dat wij niet kunnen overgeven, dát ogenblik reageert steeds weer en dit heeft te maken met occulte „wetten”.
Als u de boeken ‘Geestelijke Gaven’ wilt lezen, dan wordt ook dit u duidelijk.
Het is de geslagen „wil” voor de mens.
Uw verlies is het, uw liefde is het, uw denken en voelen is het, dat precies op tijd reageert, omdat gij die tijd zélf vasthoudt.
U houdt die tijd vast ... omdat gij innerlijk niet wilt loslaten, wat uw bezit en uw leven is.
Daardoor komt u steeds weer voor die shock als tijd te staan en dit heeft nu – en dat is toch duidelijk – met uw gevoelsleven te maken; dát is het.
Precies op tijd wordt een magiër wakker, die zich gedurende vier weken liet begraven.
Die wetten zijn in de boeken ‘Geestelijke Gaven’ ontleed.
Alweer door duizenden voorbeelden te verklaren.
Hier een ander beeld, dat ik zélf mocht meemaken.
Een moeder komt bij mij en vraagt, wat haar gevoelens hebben te betekenen; ze schrikt altijd weer wakker op het tijdstip, dat haar dochter in een ander land, door een bende narigheid verongelukte.
‘Heb ik dat te diep aangevoeld?’, is haar vraag.
‘En hoe kom ik vrij van die toestand?’
Ik moest de diagnose stellen en gaf haar de raad:
‘In de eerste plaats geeft u alles over.
Uw dochter leeft voort en u zult haar terugzien.
Kunt u dit niet, dan komt u nooit vrij van uw eigen verlangens en blijven die gevoelens uw leven hier vergallen.
En als u dat kunt, dat moet ge trachten, om dag en nacht, elk uur, die ellende te beleven, want die ellende van uw kind moet thans sterven!’
En geloof me, dames en heren, dat móét sterven, of gij komt nooit van uw belevenissen vrij!
Maanden later komt ze terug en zegt: ‘Ik ben zo ver, dit keer heb ik doorgeslapen, de tijd naderde en zie, ik bleef rustig.’
Waarom?
Omdat zij, als mens en moeder, die ellende dag en nacht in zich droeg en toen het ogenblik kwam, wás er niets anders te beleven en voelde zij niet meer, dat zij het voordien reeds had verwerkt.
Vraag en Antwoord Deel 1, 1950

Geen fobie zonder oorzaak

Een fobie is ontstaan wanneer men een heftige ervaring niet kon verwerken:
Nog een ander voorbeeld.
Een dame komt bij mij.
Zij kan – zo vertelde ze mij – niet in een afgesloten ruimte zijn.
Als dit haar toch overkomt, dan krijgt ze het gevoel, dat zij stikt en rent ze de deur uit.
Er is niets aan te doen, zeggen de doktoren.
Ook al hebben ze haar met medicijnen volgestopt, het blijft.
Wat nu?
Ik kreeg de diagnose en haar vorige leven te zien.
Deze ziel als vrouw, was ook toen moeder.
En in dat leven is zij levend verbrand.
Juist, doordat zij zich opgesloten heeft gevoeld en doordat zij geen uitweg zag, verloor zij dat leven.
En nu is haar toestand precies hetzelfde.
De psychologen zeggen: half krankzinnig.
Wij zeggen, door de meesters: ééns levend verbrand.
En wie heeft er nu gelijk?
Niets aan te doen!
Niets en toch?
Als ik haar had moeten genezen – wat niet mogelijk is, want wie kan haar diezelfde toestand laten beleven – had ik haar wéér diezelfde angst moeten laten doormaken om er nu uit te halen, wat erin zit.
Dán eerst zou zij weer zichzelf zijn.
Eerst aan Gene Zijde lossen al deze verschijnselen op.
En ... geloof ook dit en aanvaard het, hier is élk verschijnsel een wet, en dit wil zeggen, dat de mens ééns die narigheid heeft beleefd en dit vinden wij terug in het gevoelsleven van de mens.
Daar de doktoren nog geen reïncarnatie kunnen aanvaarden, staan zij machteloos en sturen die mensen maar weg, of geven die patiënten medicijnen, doch het is de geest en niet de stof!
Zo kan ik u duizenden menselijke toestanden ontleden, omdat élk verschijnsel met ons innerlijk leven heeft te maken.
Vraag en Antwoord Deel 1, 1950
Angst die niet in het dagbewustzijn maar in het onderbewustzijn leeft, verdwijnt niet zomaar:
Maar, er zijn meer mensen geweest: ‘Ik heb angst, angst, angst.’
En dan kunt u ze honderdduizend boeken geven, meneer, en dan helpt het nog niet.
Dat is ook alweer een toestand, die ligt dieper.
Dat is zomaar niet in dagbewustzijn: ‘Ik ben angstig voor de dood’.
Meestal is daar iets in, waardoor de mens op een gruwelijke manier in een vorige toestand, leven, van kant is gemaakt, en zodoende is die angst voor die dood ...
En dan leest u dat, leest u dat; en dan gaat die angst niet weg.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Hoogtevrees, pleinvrees en claustrofobie verdwijnen meestal niet door het lezen van boeken:
We hebben hier mensen bijvoorbeeld die durven niet over de straat; die zijn onherroepelijk een keer doodgereden of wat dan ook.
We hebben hier iemand onder ons die kan niet alleen zitten in een klein huisje, een afgesloten ruimte, dan wordt ze angstig, dan barst die boel bijna.
Die ziel – ik keek in dat leven, en ik zag het – die is levend verbrand.
Die angst, daar komt u mee terug, met dat gebeuren komt u terug.
Doktoren en duizenden dingen kunnen die persoonlijkheid niet helpen, of u moet ze wéér in dat hokje stoppen, en nu gebeurt er niets; dan eerst is het weg.
Kunt u niet omzeilen!
Dus u kunt nu wel gaan lezen, maar of het u helpen zal ...
Maar in ieder geval krijgt u toch een heel andere kijk.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Bij een fobie gaat het meestal om een heftig overlijden in een vorig leven:
En een doodgewone dood zo op straat dringt niet zo tot het geestelijke leven door als een dood door levend verbrand zijn, of dáár iets.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Een dergelijke dood gaat naar het onderbewustzijn:
Dat zijn dingen die gaan naar het onderbewustzijn.
En daar komt u ook niet vanaf.
Voelt u het machtige verschil van een dagbewuste angst voor de dood, de mens die de wetten niet kent, én een angst die zuiver met de reïncarnatie, met uw vorige levens heeft uit te staan?
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Toch is hier ook het loslaten van de angst voor de dood erg belangrijk:
Als u de reïncarnatie pertinent aanvaardt, moet de dood zijn verdwenen, en moet ook die angst oplossen.
En of u nu werkelijk ziek, of niet ziek bent, meneer ...
Wij zijn blij dat we kunnen gaan.
Niet om degenen die achterblijven, dat is heus geen aardigheidje, daar lachen wij niet om.
Maar we weten immers dat we straks voor ‘de kist’ staan, en we gaan weg, de één eerst en dan de ander, maar we zien elkaar terug; we gaan door, we leven in een bewuste wereld, dat is de geestelijke astrale wereld.
Voor ons is er geen dood meer.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952

Herbeleving

Om te genezen zou men exact dezelfde gebeurtenis moeten kunnen ervaren, maar dan zonder de nare afloop ervan.
Dat is in vele gevallen moeilijk om te realiseren, althans in een lichaam op aarde.
Jozef gaf op een contactavond een voorbeeld van een gebeurtenis die hij wel kon herhalen en waardoor hij zichzelf kon genezen van een innerlijke shock die hij had opgelopen.
U maakt een innerlijke shock mee, het doet er niet toe voor wat; houdt u jaren bezig.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
De vrouw van Jozef was naar Wenen voor de begrafenis van haar vader.
Jozef zou enkele dagen later gaan, omdat hij nog bezig was met het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’:
En ik ben nog bezig, in 1938 was het, ik ben nog bezig met ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
En ik leef lekker in de ruimte.
En ik pak die koffers, en ik stap naar het station, ik ga in de trein zitten, en ik ga naar Utrecht.
En ik zat daar zo heerlijk en heerlijk naar die trein te kijken, ik zeg tegen die man: ‘Waar komt de trein?’
Toen zegt hij: ‘Daar.’
Goed, hou ik me aan.
Die man zal het toch weten – niet? – zo’n stationsman.
Ik zeg: ‘Meneer, weet u het zeker?’
‘Ja, meneer.’
Toen geef ik me eraan over.
Ik had het nooit mogen doen, ik moet zelf kijken.
Ik heb ook een pak slaag gekregen als ik weet niet wat.
Links komt daar die trein binnen, ik zie de Liftinck: goh, wat een kracht toch, hè.
Ik zit lekker bovenop die koffer en ik kijk naar die trein, ik zeg: Mens wat een stuk werk is dat toch, hè.
Poeff, poeff, die stond daar te puffen, puffen, puffen.
En daar gaat dat ding fluiten, en ik kijk: mijn god, mijn trein!
En ik wil nog met mijn koffer in die trein, maar ze pakten me beet.
De duivel had ik in.
Ik denk: Dat gebeurt me eens maar nooit weer.
Meneer, twee jaar lang, zo nu en dan zat ik weer op dat perron, en weer gaat die trein voorbij, ik kwam er nooit in.
Ik denk: nou.
Het enige is, meneer, om dat ...
Dat bedroomde ik.
Ik reageerde fel, want meester Alcar zegt: ‘Nu ben je ook ... het is niet erg, want nu ben je ook met beide benen op de grond, want je was naar Wenen gegaan en je had er niets aan gehad.’
Had ik ook niet.
Hij vond het als het ware goed, zie, om mij los te maken van het heelal, dat moest met een shock gebeuren, en ik stond daar.
Maar zo nu en dan: treinen, treinen, treinen; reed die trein voor mijn neus weg.
Ik denk: goeie grut, ik ga dadelijk naar Utrecht en dan ga ik het nog eens een keer overdoen.
Maar twee jaar daarna deed ik het over.
En ik kreeg natuurlijk een pak slaag want ik had gesuft.
Ik zeg tegen mijn vrouwtje: ‘O ja?’
Toen zegt ze ...
‘Vraag jij dan maar nu waar die trein vandaan komt.’
Ik denk: ik vraag het niet meer, ik loer zelf.
En toen zegt die man: ‘Dáár, mevrouw.’
Nee, nu kwam die híér.
Ik zeg: ‘Goed.’
Er komt een trein binnen, met geweld heb ik ze rechts erin moeten trekken.
Toen zegt ze: ‘Hier komt hij.’
Ik zeg: ‘Nee, daar staat het.
Daar moeten we in.’
Toen waren we weer voor de gek gehouden.
Ik zeg: ‘Ze hadden jou ook even bijna te pakken.’
Maar toen eerst, meneer ...
Moet u eens nagaan, zo’n dooie trein.
Zo’n dooie trein is toch eigenlijk dood, zo’n stuk staal.
Je gaat alleen maar op weg.
Meneer, twee jaar lang was ik ermee bezig omdat ik me dat niet ...
Ik kon me wel voor mijn hoofd timmeren dat ik zo suffig was.
Maar ik zat in de planeten, ik was met de maan aan het praten, en ik zat tussen Jupiter en toen moest ik gaan treinen.
Ik had er helemaal niets aan gehad want ik zat niet in die trein, ik zat in de ruimte.
Meester Alcar zegt: ‘Nu geniet je.’
En toen genoot ik ook.
Ik kwam alleen vier dagen later aan; onderweg stapte ik er weer uit, toen ging er weer eentje weg.
‘Och och och, hij is weer bezig.’
Ik zeg: ‘Ik ben helemaal niet bezig, die trein had geen tijd en ik stond daar te kijken.’
Dus ik was nóg aan het dromen.
Maar die shock alleen al, en ik leefde nog.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Door exact dezelfde situatie te herbeleven met een positieve afloop, kwam Jozef van zijn dromen af:
En toen ik daar naar Utrecht ging voor de tweede keer, toen zat ik er lekker in: weg, weg droom.
Valt u nooit meer lastig.
Die dingen die kunt u zien, als we fouten maken, hoe dat ons achternaloopt.
Dit is maar met een doodgewone trein.
En hier is het dit en daar is het dat, elk mens heeft zijn eigen probleem.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Juist in de slaap worden die problemen opnieuw beleefd:
Nee, daar lijdt de mens door, in zijn slaap.
In de slaap zijn we niet bewusteloos, dat gevoelsleven in de diepte gaat door, en dat komt juist omhoog, daar dromen de mensen van.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Een echte shock door een moord duurt natuurlijk veel langer om te vergeten:
Noem die verschrikkelijke moordpartijen eens, hoe ze een mens daar af kunnen maken.
Een foltering, meneer, zoals vroeger, en dacht u dat u dat zomaar kon vergeten?
Meneer, hebt u vijfhonderd levens voor nodig om het te doen oplossen; zo diep, zoiets dat slaat een gat in uw ziel.
Nu slaat het een gat in uw ziel?
Nee, het slaat een gat in uw leven.
Dat is een shock, meneer.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
In elk leven kan die angst terugkomen:
En of u nu zegt: ‘Meneer, mevrouw, hier is geen angst, en hier brandt niets.’
Ja, maar die deur moet open, die deur moet open; ze gaan schreeuwen, meneer.
Een psycholoog weet het niet.
Doodeenvoudig: in dat leven ligt er een gat; en dat is al een keer gebeurd.
Dit is toch het zuivere beeld, dat de mens niet afgesloten wil zijn: er móét een opening zijn.
En bent u daarin levend verbrand, dan is er wat gebeurd.
Wie weet wat er gebeurd is.
Maar heel iets ergs; neemt u dat maar aan.
Na tien, twintig levens, meneer, komt het nog bewust, elk leven komt die angst terug.
En die angst is niet óm te zetten door iets.
U moet het weer beleven, u moet weer in zo’n toestand zijn.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
De diepte van de shock bepaalt hoe lang het duurt voordat de mens het kwijt kan raken, zelfs al kan men dezelfde toestand herhalen zonder de nare afloop:
Mevrouw, de dames of de mensen die dat hebben: hier dat hokkie, en dat is afgesloten, en gaan gillen en schreeuwen: er gebeurt iets ...
Mevrouw, u moet die vrouw weer, of die man wéér in zo’n hokkie stoppen en dan barst de boel los, maar nu gebeurt er niets, dan zijn ze het kwijt.
En dan kan nog, dat andere leven, als het een gram sterker is geweest, komt het toch nog omhoog.
En dan zegt dat weer niets.
Een grammetje van de honderd pond aan gewicht, aan kilo’s, zegt nog meer van het ongeval; het heeft zich daar vastgezet.
En dat is een leven, en dat is een toestand, en dat is het denken, dat is het voelen; die hele persoonlijkheid heeft niets te vertellen, mevrouw, alleen door dat ene ding.
Onfeilbaar zijn die mensen te ontleden.
En hoe lost dat op?
In tien, twintig levens bent u het nog niet kwijt.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Sommige mensen vroegen aan Jozef of hij hun hiervan kon genezen:
Iemand die komt bij mij, die man is ziek en nu krijgt hij hier om zijn keel hier ...
Hij was tweeënveertig jaar, het was een intellectueel uit Den Haag, in 1937 was dat, herinner ik mij, hij zegt: ‘Meneer, het is net of tussen drie en vier, mijn eerste slaap door’, zie je, ook een betekenis, ‘dat is net of ze mij de keel dichtdrukken.
En dan stik ik bijna en dan word ik wakker.’
Meester Alcar moet een diagnose stellen en daalt in dat leven af, maar die man was geworgd, geworgd.
Heb je weer zoiets.
Ik zeg: ‘Meneer, daar krijg ik u niet vanaf.’
Dan sta je machteloos.
De mens moet het overwinnen.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952