De eerste priester-magiër -- Bronnen

Bronteksten uit de boeken van Jozef Rulof bij het artikel ‘de eerste priester-magiër’.
Door Ludo Vrebos, gebaseerd op de boeken van Jozef Rulof.
Deze bronnen veronderstellen de voorafgaande lezing van het artikel ‘de eerste priester-magiër’.

De metafysica ontkiemde in China

In het boek ‘Geestelijke Gaven’ volgt meester Zelanus de eerste priester-magiër:
Deze man leefde in China, het is daar geweest, dat de eerste verschijnselen werden beleefd door hulp vanuit deze wereld.
Geestelijke Gaven, 1943
Een priester begon over al deze wetten na te denken en wilde weten, wat er eigenlijk in hem leefde.
Wat is het leven, vroeg hij zichzelf af.
Wat ben ik, als ik daar neerlig en ingeslapen ben en het leven van de dag aan mijn bewustzijn ontgaat?
Wat is slaap?
Is het geen tijd verknoeien?
Moet een mens inslapen?
Geestelijke Gaven, 1943

Het innerlijke leven van zijn hand

Hij wilde er meer van weten, deze priester, want hij begreep tevens, dat er tal van wetten in hem waren, waarvan hij niets wist.
Hij begon te denken, bleef erop doorgaan, totdat hij in staat was het leven van zijn hand op te trekken, zodat hij het vlees kon doorsteken en toch geen pijn voelde.
Hij vond het zo merkwaardig, dat in hem het verlangen ontwaakte zijn gehele organisme uit te schakelen.
Wat dan, dacht hij, als mijn lichaam neerligt en ik?
Ben ik iets anders dan mijn lichaam?
Is in mij aanwezig een ander ik, dat bestuurt wat ik voor de aarde ben en een mens is?
Hij vond zichzelf ongelooflijk, nog nimmer had hij dergelijke vragen kunnen stellen, nu ineens begreep hij, dat hij zelf meer moest zijn dan dit éne, dat doodging.
Geestelijke Gaven, 1943
Toen hij zijn hand doorstoken had, hij dat stoffelijke deel bekeek, hem geen pijnen hinderden, begreep hij ook, dat hijzelf die pijn kon zijn, want hij wilde immers, dat de hand pijnloos werd.
Hij dacht na, dagenlang en weken achtereen, toen geloofde hij het wonder te begrijpen.
Hij begreep, dat dit een wonder was; hij zélf wilde, dat de hand geen pijn beleefde, want de hand kon toch niet denken?
Wie bestuurde de hand, gaf de hand leven?
Hij natuurlijk, hij was dus overheerser van zijn eigen hand, hij had nu reeds zijn hand onder controle, de hand moest naar hem, naar zijn wil luisteren.
Maar waar was nu het leven van z’n hand?
Hij stelde er zich op in en zag, neen, hij voelde, dat de hand nu in zijn schouder leefde.
De hand was er nog wel, maar leefde ergens anders, hij zelf wilde, dat de hand daar, het leven van de hand bleef.
Nu liet hij het leven afdalen en zie, de hand ontspande zich en kreeg het eigen leven terug.
Geestelijke Gaven, 1943
Deze priester beleefde, dat zijn hand die vrijgekomen was omdat hij dat wilde, ergens anders in zijn lichaam leefde.
Die hand, voelde hij, behoorde nog tot het eigenlijke leven.
Indien hij kon maken, zo zei hij tot zichzelf, dat het gehele lichaam loskwam van het stoffelijke lichaam, wat zal er dan geschieden?
Hij wilde trachten het te voelen.
Máár – vroeg hij alweer – waardoor is dit leven ontstaan?
Waartoe behoort het leven van een hand en al dit leven van mijzelf?
Dit wat ik ben?
Grote raadsels waren het, maar hij wilde die raadsels oplossen.
Het was eigenlijk allemaal te machtig voor hem, hij moest rustig verdergaan.
Het was hem volkomen duidelijk, dat als hij de innerlijke hand uit zijn greep losliet, wat hij door het denken bereikte, het leven dan terugvloeide in de stoffelijke hand en de hand weer normaal werd.
Door gedachtenkracht trok hij de innerlijke hand op en legde haar ergens anders neer naar verkiezing.
Welke krachten maakten dat hij zelf kon denken voor een hand?
Ook dat wilde hij weten.
Maar hij voelde, dat het daglicht hem stoorde en de duisternis hem kon helpen denken en dus sloot hij zich in zijn cel op.
Hij komt zover, dat de hand geen leven meer heeft en nu als een dood deel naast zijn lichaam hangt, waarvan hij angstig wordt en onmiddellijk laat hij het leven terugvloeien.
En zie, als normaal zag hij de hand, zij kreeg weer dezelfde kleur en voelde warm aan.
Hij beleefde zuiver het afsterven van zijn hand en ging toen verder.
Hij voelde tevens, dat de bloedsomloop vertraagde en hij die kon regelen, zoals hij dat zelf wilde en hij vond alles een groot wonder.
Hij leerde heel veel in deze duisternis, maar de hand mocht niet sterven, hierin dacht hij verkeerd.
Hij voelde, dat hij te diep had gedacht.
Hij gaf thans iets meer leven aan de hand en nu keerde de hand in het normale terug, waardoor hij zich zeer gelukkig voelde.
Een tiental keren probeerde hij dezelfde methode en het ging als vanzelf, nu hij eenmaal zover gekomen was.
Hij kon zijn hand voeden zoals hij dat zelf wilde, waardoor hij begreep, dat de hand zijn eigen bezit was geworden.
Vroeger hoorde de hand hem ook toe, maar thans overheerste hij dat lichaamsdeel en moest het naar hem luisteren.
Geestelijke Gaven, 1943

Waarnaartoe verplaatsen?

Nu wilde hij de gehele arm onder controle stellen en ook dat lukte hem volkomen.
Hij doorstak zijn arm op verschillende plaatsen, maar het deed hem geen pijn.
Nu wilde hij al de organen van zijn lichaam overheersen.
Dat te bereiken op de innerlijke organen leek hem zeer moeilijk, en toch wilde hij de darmen, maag en nieren en alle andere stelsels van het eigenlijke leven ontdoen.
Wat zou hij dan beleven?
Toen hij de armen overwonnen had probeerde hij het met zijn benen.
En ook het been luisterde naar zijn wil en liet zich door hem losmaken van het lichaam.
Hij kon het been doorsteken, bloed vloeide er niet en pijn voelde hij in het geheel niet.
Dat te beleven met alle stelsels leek hem een groot wonder, maar hij zou het proberen.
Zijn denken en voelen, begreep hij, stonden ingesteld op zijn armen en benen, hij was het, die de lichaamsdelen voedde, niemand anders.
Zijn denken stond daarop ingesteld en dat denken kon hij aan die organen onttrekken.
Nu de innerlijke organen nog en dan?
Zijn organisme had dan niets meer te willen, hij was overheerser.
Welke wonderen beleefde hij toch?
Dit waren toch wonderen?
Wist er één mens iets van?
Zijn concentratie stond ingesteld op het uiterlijke en innerlijke leven.
Toen de bloedsomloop luisterde naar zijn wil, begon hij weer te denken.
De benen weigerden thans, er was geen leven meer in, hij was het leven.
In de duisternis van zijn eigen cel komt hij tot het denken en voelen en hij versterkt zijn wil.
Het bloed stroomt door aderen, weet hij, en die aderen zijn in zijn macht.
Hij kan met het bloed doen wat hij zelf wil, maar het bloed wordt weer gevoed door hemzelf.
Wil hij het langzaam laten stromen, wat door het denken geschiedt, dan ontneemt hij tegelijk het leven aan het been.
Machtig mooi is het.
Hij strekt zijn hand uit en op hetzelfde ogenblik is die hand als dood.
Toch houdt hij het leven erin en blijft de hand warm aanvoelen, gaat hij verder, dan wordt de hand ijskoud en dat, heeft hij geleerd, moet niet.
Hij moet dat voorkomen of hij kan niet normaal denken, de hand stoort hem dan.
Die koude hand is als een lijk en iets, dat dood is, voelt hij, leeft niet en móét storen.
En stoornissen onder het denken belemmeren hem in zijn studie.
Hij weet wat hij moet doen.
Nu al die andere organen nog.
Geestelijke Gaven, 1943
Leer ik?
Ja, wat, wat zal hij leren?
Hij is erdoor verlangend geworden en wil het weten.
Urenlang stelt hij zichzelf vragen en geeft zich tevens antwoord.
Wel valt hem op, dat plotseling die gedachten in hem opkomen.
Wie is hij eigenlijk?
Hij leerde nu, dat elk orgaan zijn eigen betekenis heeft, maar dat toch al die organen weer met elkaar in verbinding staan.
Hij gaat verder en stelt het been buiten werking, maar wil toch zijn rugspieren in beweging brengen om te voelen, hoe daarin de lichaamsdelen reageren.
Nu hij zijn concentratie op het zenuwstelsel instelde, weigerde het been en kwam niet van het leven los.
Wat heeft dit weer te betekenen, vroeg hij zichzelf af.
Waardoor weigerde het been?
Dagenlang denkt hij erover na, probeert het steeds weer opnieuw, maar het lukt hem niet.
Er is een stoornis in zijn denken, voelt hij, maar waar ligt die stoornis?
Het is wéér plotseling, dat hij denkt te weten, alsof een ander hem die gedachten heeft geschonken, ze komen vanzelf in zijn leven.
Geestelijke Gaven, 1943
Hij voelt nu, dat het been door andere organen wordt gevoed en die organen overheersen hém weer, hij moet ook die in zijn macht hebben, wil hij verder kunnen gaan.
Die organen moet hij allereerst onder controle brengen.
Het been, voelde hij, had betekenis voor die andere organen, voor het been moet hij een andere weg volgen.
Nu volgt hij het spierstelsel en stelde daarop zijn concentratie in.
Hij volgt dit stelsel en komt erdoor in zijn been, zodat hij het been en het spierstelsel begon te voelen.
Hij keerde terug tot de bloedsomloop en het aderenstelsel, volgt dat leven in gedachten en brengt het onder controle.
Hij legt steen op steen en bouwt nu aan een astraal gebouw, het leven na de dood – de geest.
Toch trok hij het leven van het been in zich op en bracht het naar de maagstreek, hij wist eigenlijk nog niet waar hij dat leven zou neerleggen, het kwam zomaar in hem op en hij volvoerde, waaraan hij dacht.
Het been was nu gevoelloos, maar even daarna kreeg hij het ontzettend benauwd.
Het leven van het been hinderde hem op de maagstreek, hieraan had hij niet gedacht, dat was een nieuw verschijnsel voor hem.
Even daarna kreeg hij een ontzettende honger.
Wat waren dit voor verschijnselen en waardoor kwamen ze tot stand?
Dagenlang dacht hij erover na en ging intussen verder en probeerde het telkens weer opnieuw.
Wanneer hij het leven tot het been terugvoerde, minderde het hongergevoel.
Merkwaardig is dat, dacht hij, tot hij opeens begreep, dat de maag al dat leven niet kon verwerken.
Hierdoor kreeg de maag honger en dat verschijnsel bracht hij zélf voort, door zijn denken kwam het tot stand.
Hij liet zijn concentratie verzwakken en de pijnen, door de honger naar voren geroepen, gingen weer weg.
Thans begreep hij.
In normale toestand voelde hij zijn maag niet, nu voelde hij een dubbele maag, de kracht, begreep hij, was voor dit lichaamsdeel te veel.
Toen hij dit begreep danste hij van pret in zijn cel rond en vond zich een groot wonder.
Al die lichaamsdelen hadden eigenlijk nu al niets meer te zeggen, hij was heerser.
Alleen begreep hij nog niet hoe verder te moeten gaan om alle organen te overwinnen.
Hij zou nu moeten voorkomen, dat de maag gestoord werd.
Ineens wist hij het weer en juichte opnieuw.
Die kracht moest hij ergens anders heen voeren.
En dan?
Maar dat is heel natuurlijk, dan kon hij verdergaan en waren er geen stoornissen.
Zouden die krachten niet overal storen?
Dat wil hij weten en hij gaat verder.
Hij trok het leven van het been in zich op, maar hield het in zijn concentratie vast en legde het ergens anders neer.
Toen hij het hoger bracht en het in gedachten in zijn hoofd wilde neerleggen, kreeg hij plotseling zulke barstende hoofdpijnen, dat hij dacht eronder te bezwijken.
Op dat ogenblik kon hij niet eens meer denken en was dus volkomen fout.
Dat ging niet!
Toch probeerde hij het opnieuw.
Direct daarna stroomde het bloed uit zijn neus en was bijna niet te stillen en het leven van het been vloeide weer van hem weg.
Hij moest toen van voren af aan beginnen, maar wilde eerst denken, dit verschijnsel kende hij niet.
Wat moet ik eigenlijk beginnen, vroeg hij zich af.
Hoever ben ik al?
Hij maakte telkens een wandeling door zijn lichaam en volgde al de stelsels, niet tien- maar honderdmaal legde hij het leven van zijn been in zijn hoofd neer, totdat hij er duizelig van werd en moest ophouden.
Waar het leven van het been kwam en hij het neerlegde, stoorde het de andere organen.
Hij voelde, dat zijn ogen uit de kassen puilden en dat het hoofd gespannen stond, want zijn lippen waren heel dik.
Op dat ogenblik weigerde tevens de ademhaling en dacht hij te zullen stikken.
Toch bleef hij naar dit raadsel zoeken en dacht niet aan opgeven, hij wilde wéten.
Geestelijke Gaven, 1943

Buiten het lichaam

Beide benen luisterden naar zijn wil, nu nog het volkomen oplossen van het leven en dan kon hij verdergaan.
Waarheen?
In gedachten vertoefde hij buiten zijn cel, hij maakte even een korte wandeling.
Wat moet ik buiten doen?
Wat wil ik daar eigenlijk, komt er in hem.
Buiten?
Wat betekent dit buiten voor mijn leven?
Plotseling gaf hij een gil en riep: „Ik heb het, ik heb het, ik ben er!”
Nu kon hij voortbouwen.
Hij stelde zich nu op het niets in, op het lege in hem en buiten hem, op de ruimte.
Die ruimte was het buiten, dat in hem kwam.
Ik heb dus niet voor niets een wandeling gemaakt.
Hij trok het been tot daar op.
Eerst het linkerbeen, dan het rechterbeen, en liet ze daarin achter.
Nu was zijn maag vrij en kon hij verdergaan.
Hoe prachtig is het, dacht hij, wat een wonder.
Het leven van het been leefde nu in de ruimte, beide benen konden hem niet meer hinderen en hij kon hen terugtrekken wanneer hij dat zelf wilde.
Hij ging zelfs nog verder.
Toen hij aan het linkerbeen dacht en met dat been wilde trappen, trapte het been en deed, wat hij wilde, dat het deed.
Ook het rechterbeen gehoorzaamde zijn wil en trapte.
Nu liet hij de benen buiten hem om lopen en ook dat ging als vanzelf.
Kijk, kijk toch, dacht hij, mijn benen dansen van de pret en ze zijn net zo gelukkig als ik.
En de benen waren ook gelukkig.
Maar hij was het, die het geluk erin legde.
Dans, dans, ik wil dat je danst, benen van mij, mijn eigen benen, dans toch.
Dagenlang speelde hij met zijn benen, liet hen de vreemdste capriolen maken, totdat hij er zelf genoeg van had.
Wat is het?
Een nieuw wonder leerde hij nu weer kennen.
Geestelijke Gaven, 1943
De benen zakten in elkaar en legden zich daar neer om te slapen.
Ook hij voelde zich suf en wilde inslapen.
Even slechts, toen schreeuwde hij het uit van de pijn.
Wat is het?
Bliksemsnel trok hij zijn benen terug en nu ging de pijn weg.
Ook dit was weer nieuw, heel nieuw voor hem en dit zou hij willen leren kennen.
Geestelijke Gaven, 1943
Hij legde zich neer om te slapen, zijn dagtaak was voorbij.
De medepriesters brachten hem eten en drinken, maar hij wilde hun nog niets zeggen, eerst wilde hij zover zijn, hoe verlangend ze ook waren.
Toch kon hij er geen weerstand meer aan bieden en hij verbrak even zijn opsluiting.
Waar ben ik toch, dacht hij, wat een vreemde wereld is dit leven eigenlijk, in vergelijking met dat, waarin ik leef, als de duisternis om mij is.
De volgende dag ging hij weer verder, nam eten en drinken mee voor lange tijd en zette zijn studie voort.
Toen hij aan eten dacht, schrok hij vreselijk.
Hoe is het mogelijk, ik heb bijna niets in al die tijd gegeten of gedronken.
Hij had geen tijd om aan eten en drinken te denken en het lichaam zond die behoefte niet eens tot hem.
Alweer iets nieuws.
Geestelijke Gaven, 1943
Hij gaat verder waar hij gebleven is.
Zijn benen dansen weer en hij doet het, door aan de benen te denken, het is alles ontzettend mooi.
Maar plotseling voelt hij een schok, hij voelt duidelijk, dat men naar zijn benen grijpt.
Ook de pijnen komen nu terug.
Men pakte zijn benen af?
Wie kon hem zijn benen afnemen?
Toch had hij het gevoel, dat handen naar zijn benen grepen en deze omknelden.
Die druk voelde hij heel duidelijk.
Hij moet zich hevig inspannen wil hij de benen bevrijden, maar het lukt.
Dit begrijpt hij niet.
Kon men in deze ruimte denken?
Of had hij een fout begaan?
Iets aanvoelen en daarop kracht zetten, kon alleen een mens.
Waren deze gedachten van een mens?
Wist men in de ruimte van hem af?
Nogmaals probeerde hij het en even later werden opnieuw zijn benen vastgepakt en gedrukt en heel stevig ook, zodat hij dacht, dat ze uiteen werden gerukt.
Hij liet zijn krachten iets verzwakken en zie, de benen gaan van hem weg, ze worden voortgesleept.
Door wat?
Wie leeft er in die wereld, in deze ruimte?
Hij trekt de benen met al zijn krachten terug, rukt ze eigenlijk uit handen, alsof hij om zijn eigen benen moet vechten, en komt tot bewustzijn.
Geestelijke Gaven, 1943
Onmiddellijk moet hij weg en rent naar de andere priesters.
Hij wil hun het ontzaglijke nieuws vertellen, want hij is niet meer zeker van zichzelf.
Nu maakt hij hun duidelijk hoever hij is gekomen en leert hun het loskomen van het organisme, maar gaat zelf verder.
Ze beginnen te denken en willen bereiken wat hij heeft beleefd.
Geestelijke Gaven, 1943

Anderen

Toen hij verderging, nam hij zich voor over zijn benen te waken en scherper op te letten, wellicht kwam hij dan achter het vreemde raadsel.
Er was gevaar in de wereld, waarin de benen leefden.
Wat was dit eigenlijk voor een ruimte?
Was het een wereld als deze?
Dat hij hier niet eerder aan gedacht heeft, voelt hij, kwam doordat hij ingesteld is geweest op de benen.
Nu begrijpt hij het en zal eraan denken, hij moet het weten.
Hij zal nu zelf ook meegaan en opletten.
Hij laat zijn benen weer dansen en zie, een mens trekt aan zijn benen en wil hen bezitten.
Hij trekt hen terug en kijkt in die andere wereld en volgt het wezen, dat op zijn benen loert.
Ik ben hierin niet meer alleen, denkt hij, anderen zijn mij toch voor?
Ik ben tot hier gekomen, anderen hebben het reeds bereikt.
Hij ziet niet één mens, maar tientallen.
Waar komen deze mensen vandaan?
Leven er in deze ruimte mensen?
Toch liet hij de benen weer los, bracht hen in die wereld en volgde alles.
Hij kon hen duidelijk zien.
Toen die mensen kwamen om hen te grijpen trok hij hen terug.
Hier dacht hij lang over na en vond het machtig interessant.
Het was een andere wereld, wat hij wist kende men onder de mensen nog niet, dat was hem duidelijk.
Dit was echter iets nieuws en leerde hij kennen.
Mijn benen, voelt hij, behoren bij dat waarin ze leefden en dat is een ruimte en die ruimte is een wereld.
Dat was een wereld en het iets van hem waren benen.
Benen en ruimte, ruimte en benen zijn één.
Zijn, denkt hij verder, als het leven van de ruimte.
Stop!
Opnieuw beginnen!
Mijn benen zijn van mij en die wereld is een ruimte.
Dit, voelde hij, was heel duidelijk.
Indien zijn benen níét van die wereld waren, dan konden ze er tevens niet in leven en dat heeft hij kunnen volgen.
Benen en armen, hoofd – hij schreeuwt het weer uit van de pret.
Hij is er bijna, hoofd, armen – nu rustig denken, maar hij kan niet meer.
Hij trekt zijn benen terug en rust eerst wat uit.
Geestelijke Gaven, 1943
Wat drinken zal hem goed doen.
Hij neemt een slok en spuwt het weer uit ook.
Wat is dat?
Weer wat nieuws, een nieuw verschijnsel.
Hij begrijpt het heel vlug en concentreert zich op het drinken, nu blijft het drinken in zijn maag, maar het hindert hem.
Weer een verschijnsel, voelt hij, waar moet ik nu eerst aan beginnen?
Hij denkt rustig na en voelt het.
Hij heeft eten noch drinken nodig in deze toestand, hij kan buiten eten en drinken, maar hij is doodmoe.
Ook die moeheid is te overwinnen?
Hij doorvoelt alle stelsels en denkt, als hij zover is, dat hij tevens die verschijnselen overwonnen heeft.
Eerst dit van het lichaam moet hij weten of het stoort hem in zijn denken voor die wereld.
Iets tot zich nemen maar niet te veel, lijkt hem het beste, dan storen de organen niet.
Hij doet het, drinkt nog enige druppels en zie, hij voelt er zich nu krachtig door.
Thans kan hij verdergaan.
Geestelijke Gaven, 1943
De benen behoren bij die ruimte en zijn gelijk die ruimte.
Zijn benen maken deel uit van die wereld.
Hier staat hij stil en kan niet verder denken.
Toch moet hij die wereld kennen, maar hoe is dat mogelijk?
Ik ... zelf ben als die benen.
Dit van mij ... houd dit vast ... moet daarheen.
Hij denkt het te voelen.
Benen hebben ook een romp.
In die romp leven darmen en andere stelsels en die horen erbij.
Al die stelsels hebben leven.
Ik ben er – ik ben er!
Ik denk goed, ik kom er, jubelt hij het uit.
Alle stelsels moeten naar die ruimte toe.
Ga ik niet verkeerd?
Neen, al deze stelsels – ik zelf moet naar mijn benen toe, eerst dan kan ik verder.
Voorzichtig denkt hij in die richting en hij zal zichzelf overwinnen.
Alles wat ik ben moet naar de benen toe.
Geestelijke Gaven, 1943
Hij voelt nu zichzelf aan en begrijpt, dat hij heel zwak is.
Eerst rust nemen en dan verdergaan, lijkt hem het beste.
Hij maakt het teken, dat hij met de anderen afgesproken heeft en ze komen hem uit zijn cel bevrijden.
Na korte tijd is hij zover, voldoende versterkt wil hij verdergaan.
Geestelijke Gaven, 1943
Ook enige andere priesters maken vorderingen en hij wijst hun de weg, helpt hen zoveel hij kan, zodat ze zich kunnen doorsteken.
Het is reeds in de omtrek bekend, elkeen wil deze wonderen zien en men heeft er gaarne iets voor over.
De priesters zien hun voorraadschuur gevuld en kunnen nu hun studie voortzetten.
Geestelijke Gaven, 1943

Naar de innerlijke wereld

Hij begrijpt, dat hetgeen hij thans zal beleven ongelooflijk is, indien hij zichzelf overwint.
Maar wat dan, denkt hij, als ik daarin ben, met dit?
Dit lichaam, dat ik verlaat en dat daar blijft neerliggen in mijn cel?
Maar dat komt later, voelt hij, eerst het andere.
En op het andere stelt hij zich weer in.
Hij maakt zijn benen vrij, laat er zoveel kracht in achter, dat ze niet sterven kunnen en denkt nu aan zijn onderlichaam, dat er bovenop moet.
En dan zal hij wel weer verder zien.
Buik en darmen moeten eenzelfde weg volgen als zijn benen en dat is mogelijk.
Hij gaat denken en voelt, dat hij zijn benen moet beschermen, onzichtbaar maken voor die mensen, dan kan hij verdergaan.
Hij stelt er zich op in en ziet, dat een damp als een wolk de benen afsluit en onzichtbaar maakt.
De benen zijn zichtbaar, omdat ze licht uitstralen en door dat licht legt hij een aura om de levende substantie, die zijn benen zijn.
Hij begrijpt alles en is verheugd, dat hij zover is gekomen.
Ook om die mensen ziet hij een uitstraling.
Hierdoor stelt hij vast, dat hij de goede weg ingeslagen heeft en nu kan doorwerken.
Hij begrijpt tevens, dat hij zijn benen niet zover had moeten wegzenden en hij mag die kunsten niet meer vertonen.
In stilte, buiten hen om, moet hij zijn werk afmaken.
Hij moet zichzelf daarheen brengen en eerst dan zal hij verder zien.
Wanneer hij iets van zichzelf in die wereld brengt, komt er een gevoel van slaap in zijn lichaam, dat nog steeds hier op aarde is.
Is het de stoffelijke slaap, vraagt hij zich af?
Hij komt onder de druk van zijn organisme en toch moet hij voelen en denken.
Hij komt zover, onttrekt aan de stoffelijke organen het leven, brengt onderlichaam en borst met de daarin levende stelsels in die andere wereld en voegt hen bij de benen, plaatst het ene lichaamsdeel op het andere en ziet nu, dat deze delen de daarbij behorende vanzelf tot zich trekken.
Maar hij voelt zich in dit leven in slaap zinken en moet dat tot de laatste seconde weerstaan.
Hij begrijpt, dat die stelsels van het zenuwstelsel losgemaakt moeten worden, voelt scherp aan waartoe dat dient en is volkomen zichzelf.
Zijn stoffelijke maag heeft thans geen eten meer nodig, de kracht ervoor leeft in die andere wereld, waarheen ook hij wil.
Hij ziet, dat tal van lichaamsdelen stoffelijk overwonnen zijn.
Nu alleen het denkvermogen nog en hij is daar, waarvan hij alles wil weten.
Alles gaat prachtig, de stelsels willen dat, wat hun toebehoort, tot zich trekken en nu hij eenmaal zover is en het evenwicht tussen stof en geest verloren heeft, die wereld aan kracht en vitaliteit overheerst, hoeft hij zichzelf maar los te laten en hij is bij al die stelsels, die tot dit, waarvan hij bezitter is, behoren.
Thans houdt iets hem tegen en hij staat weer voor nieuwe problemen.
Hoe moet hij denken om los te komen van zichzelf?
Hij moet hier denken en daar en dit is niet zo eenvoudig, want hij wil wakker blijven.
Dáár wil hij denken en niet hier!
Opnieuw komen er gedachten in hem en hij denkt het raadsel te voelen.
Even denken en dan zichzelf loslaten.
Hij laat zich los, zinkt dieper in slaap, het stoflichaam voelt hij bijna niet meer, maar er komt angst in hem.
Hij durft niet en weet niet waaraan te moeten denken.
Toch lost het ene deel na het andere voor hem op en voegt zichzelf bij het astrale levende lichaam.
Hij concentreert zich op al die stelsels, alleen het hoofd mankeert er nog maar aan en dan is ook hij in die wereld.
Een wonderbaarlijk gezicht is het, hij ziet zichzelf zonder hoofd in die andere wereld, wandelt daar heen en weer, maar mensen ziet hij niet.
Maar hij zal voorzichtig zijn en over al die stelsels waken.
Gaarne wil hij daarheen en alles van die ruimte weten, hij leert wellicht al die mensen kennen.
Heel machtig is het, wat hij ziet en voelt.
Hij kan daar en hier denken.
Indien hij zich laat gaan en zijn denken in dit organisme laat verzwakken, komt daar in die wereld een andere gestalte tot leven, maar dan heeft hij dit hier, het stoffelijke, verlaten.
Hij komt niet tot het loslaten en toch, hij weet het, is er geen andere weg.
Rustig overdenkt hij iedere mogelijkheid en beseft: er is geen andere weg, ik zelf ben het, die nog heersen kan over beide organismen.
Hij laat zich los, voelt, dat het lichaam onder hem wegzinkt en stapt uit het aardse in het andere, doch hij voelt tegelijkertijd zich duizelig worden en inslapen.
Toch is hij klaarwakker, in die andere wereld voelt hij zich als in het organisme van de aarde en hij kan denken als daar, buiten die stelsels om, die nog in leven zijn en hij tijdens deze reis in leven houdt.
Geestelijke Gaven, 1943

Bezeten

Maar plotseling voelt hij een ontzettende schok en komt tot zichzelf.
Wat is dat?
Hij ziet, dat zijn aardse lichaam gaat leven en toch heeft hij er niet aan gedacht.
Hij staat erbuiten, maar wordt erdoor in het aardse gesmeten, de schok raakt zijn evenwicht en hij stort in.
Hij voelt een ander mens in en om zich heen en hij vraagt zich af, wat er intussen is geschied, hij móet het weten.
Wie is er in zijn lichaam gestapt?
Hij tracht zich te oriënteren en neemt waar, dat een ander bezit van zijn lichaam heeft genomen.
Hij spant zijn krachten in om die ander eruit te verwijderen en er ontstaat een gevecht, waarin hij zijn tegenstander niet kan overwinnen.
„Eruit,” schreeuwt hij de ander toe, „weg, uit mijn lichaam.”
De mens, die bezit heeft genomen van zijn stofkleed, roept: „Stommerik, dit leven behoort je toe, niet dat waarin wij leven.
Nu zal ik voor jou leven, ik ben heer en meester in dit organisme.”
Geestelijke Gaven, 1943
De magiër verzet zich, er ontstaat een vreselijk gevecht, zodat de andere priesters hem horen en hulp willen verlenen.
Is dat onze meester?
Wat doet hij vreemd.
Hij stapt zijn cel uit en wil eten en drinken hebben én een vrouw.
Hij wil nog even van het leven genieten.
Hun meester eet zich vol, drinkt voor vier mensen tegelijk, wat voor hen een groot raadsel is.
Hoe is de man veranderd, dit is hun meester niet.
Vrouwen moet hij hebben, hij wil léven!
Men vraagt hem waarom hij zoveel eet, maar hij geeft hun geen antwoord.
De meester gaat heen en hij wil voortaan zijn eigen leven beleven.
Hoe ze ook praten, het helpt hun niets, hij kan doen wat hij zelf wil.
De man is ontzettend veranderd, maar hij is kalm, de demon in hem kent de wetten.
De magiër is bezeten.
Een ander leeft in zijn stoflichaam en die ziel kan hij niet verwijderen, hij heeft door enkele karaktereigenschappen afstemming op dit leven.
Hij leeft in zichzelf, tot in zijn onderbewustzijn is hij afgedaald, kan niet hoger komen dan tussen de vierde en vijfde graad van slaap, de eerste drie graden heeft de demon in bezit genomen en deze houdt hem gevangen.
De priester is een gevangene in zijn eigen lichaam.
Toch wil de priester denken en hem boven zijn gedachten niet laten voelen, hij moet trachten zichzelf vrij te maken en denkt na, hoe daartoe te komen.
Hij hoort het wonderbaarlijke gesprek van de priesters, hij hoort alles, maar kan zelf geen woord spreken, de ander vangt zijn voelen en denken op en volgt zijn eigen zin.
De priester is eerst ontzettend bedroefd, hij voelt en kent nu zijn toestand en begrijpt in welke graad hij gevangen zit.
Van het eten, dat de demon tot zich neemt, zuigt hij iets op, hij heeft nog steeds zijn eigen verlangen, maar moet met hem in alles delen, de demon eist de overmacht.
Dié leeft in het organisme en niet hij.
De vrouwen vindt hij ontzettend, maar niets kan hij uitrichten, hij moet alles goedvinden.
Het gevoel ervan dringt tot hem door en hij weet, wat de demon van plan is tot stand te brengen.
Op deze wijze zal het lichaam spoedig uitgeput zijn.
Moet hij die lasten en narigheid met hem beleven?
Hij zal zich ertegen verzetten.
Hoe gaarne had hij zijn studie willen voortzetten?
Hij walgt van die hartstocht en toch, dit alles te beleven vindt hij ook weer niet onaardig.
Indien hij zich maar even kon vergeten.
De leerlingen volgen hem, doch de demon trapt hen van zich af, zodat ze hun meester niet meer kennen.
Hij is voor hen volslagen bezeten, ook al begrijpen ze er niet alles van, omdat ze die wetten nog moeten leren kennen.
Maar ze kennen deze mensen.
Tal van mensen doen als hun meester, in hen spreekt een ander ik.
Is de meester ... verder komen ze eigenlijk niet en geven het over.
Geestelijke Gaven, 1943

Er zich vrij van denken

De man boven in hem lacht om alles, hij leeft zich uit en is op aarde, niets ontrukt hem dit organisme.
Maar de magiër leert denken zonder te worden gevoeld, hij heeft een weg gevonden om buiten zijn bewaker om toch te kunnen denken.
Die boven hem leeft ziet het daglicht, hij leeft in het duister en is toch zichzelf bewust van zijn eigen leven.
Hij moet zich vrijmaken van zijn eigen gedachten, hij moet walgen van al die hartstocht, eerst dan komt hij van hem los, zijn gedachtenleven is dan te ijl voor hem.
En op een onverwacht ogenblik moet hij handelen, straks zal dat leven zich vergeten.
Zoals hij, die hem gevangen houdt, moet hij handelen, hij zal een tegenkracht opbouwen, een tweede ik.
Geestelijke Gaven, 1943
Zijn leerlingen gaan verder, zij zetten hun studie voort en hij denkt aan hen.
Armen en benen worden doorstoken, enkelen zijn heel ver en hebben zich als hun meester opgesloten, ook zij zullen hun occulte tol betalen.
Anderen genezen, ze hebben hun concentratie opgevoerd en kunnen ziekten overwinnen, hun Tempel krijgt aanzien en betekenis.
De school wordt groter, steeds meer mannen willen deze studie volgen.
Hun meester is voor hen gestorven, hem kunnen zij niet helpen, de demon voert het lichaam zover mogelijk van hen vandaan.
Zouden ze hem overmeesteren en opsluiten?
Nu de hoogste priester dat leven gaat begrijpen, zegt deze, dat zij hun meester moeten laten handelen, hij zal weten waarin hij leeft en tot hen terugkeren.
Toch tracht één priester zijn meester te bereiken en vindt hem in een afgelegen wereld terug.
De magiër hoort het volgende gesprek:
„Waarom leeft ge in mijn meester?”
De demon zegt niets.
Op dat ogenblik voelt de bezeten priester, dat een leerling voor hem staat, ook al kan hij hem niet waarnemen.
Hij verzet zich met al de krachten, die in hem zijn, en overheerst voor een seconde de demon en kan zeggen:
„Wacht op mij, Laïnti, ik kom terug.”
Dat is zijn meester.
Hij beeft.
De stem van zijn geliefde meester heeft hij duidelijk gehoord.
Hij roept zo hard als maar mogelijk is:
„Wij wachten, meester, wij wachten.
Ik ga heen!”
De priester rent weg en vertelt aan de anderen wat hij heeft mogen beleven.
Die wetten willen ze leren kennen, zij moeten hun studie voortzetten.
Geestelijke Gaven, 1943
De priester begrijpt, dat hij zich niet steeds verzetten kan, hij voelt zich doodmoe.
Hij tracht op verschillende manieren op het dagbewuste in te werken, maar kan toch die macht niet overwinnen.
Ruzie maken helpt niet, de demon zijn eigen verlangens opleggen evenmin, hij moet afwachten.
Wat de demon waarneemt wil hij echter beleven, zodat hij zich enigszins kan oriënteren.
Op de dag kan de demon doen wat hij wil, maar wanneer het lichaam moet slapen is de demon niet in staat het lichaam tot zijn wil op te trekken en moet ook hij luisteren naar die wetten.
Deze stoffelijke gedachten moeten hem te hulp komen, voelt de priester, dit is de enige mogelijkheid, die er voor hem is.
De demon drinkt, gaat zich te buiten aan kruiden en sterkedrank, hij steelt en rooft en doet als een wilde, en bij dit alles moet de priester zichzelf blijven en dat lukt hem volkomen.
Hij kan aan die machten en krachten ontkomen en blijft hierdoor zichzelf.
De zuurdrank, die de demon wil bezitten om zijn zinnen te kunnen bevredigen, voert hem naar omhoog, maar op de duur moet de demon ondervinden, dat het lichaam verzwakt en hij valt neer om te slapen.
Dat is mijn kans, denkt de magiër, nu zal het ogenblik komen, ik wil vrij zijn en los van dit leven, weg van hier, ik wil studeren.
Ze liggen buiten te rusten.
De priester voelt, dat het stofkleed dorst heeft, de demon zal spoedig moeten handelen.
Hij kan dit verschijnsel voelen, ook al is het zwak, de demon moet het heel sterk beleven.
De rillingen van het organisme komen tot hem in zijn kerker en hij voelt, dat de avond spoedig zal vallen.
Plotseling springt de demon op en wil drinken hebben, het lichaam dwingt hem ertoe water tot zich te nemen.
Van deze zorgen is de magiër nu af, de demon moet het dagbewuste ik verzorgen.
Hij begrijpt alles, maar de demon is voorzichtig.
De priester heeft geen hinder van het organisme en weet, dat de demon hierdoor wordt overheerst.
Hij stelt zich op het dagbewuste leven in en ziet door de demon waar ze zich bevinden.
Als in zijn cel ziet hij in die andere, voor hem bekende wereld en voelt nu, dat zijn ogenblik gekomen is.
Hij doet, alsof hij in zijn cel ingeslapen is.
De demon wil zijn toestand aanvoelen, wil weten hoe de eigenaar zich voelt, in wiens lichaam hij nu leeft, in wiens huis hij is binnengetreden.
Hij gelooft, dat deze rustig is.
Beide levens zijn thans op het dagbewuste ingesteld.
Langzaam en voorzichtig daalt de demon de helling af.
Rechts van hem, voelt de priester, ligt het bruisende water, waar de demon angstig voor is.
De meester voelt het, dit is zijn kans.
Hij flitst op tot het dagbewustzijn, overheerst de demon slechts enkele seconden, neemt op, hoe de toestand is en springt.
Het water neemt hen op, het ontzettende gebrul van de demon zinkt met hem onder water, en de dood komt.
Geestelijke Gaven, 1943
Nu scheuren de aura’s vaneen, het fluïdekoord breekt en de priester komt vrij en lost voor de ogen van de ander op.
Waarheen gaat hij?
Hij voelt zich terug in zijn eigen wereld, de ander is opgelost, de wetten van diens leven kent hij niet.
Dan maar op zoek naar een nieuw bestaan, want hij wil léven, hij wil niet in deze verschrikkelijke wereld blijven, waar het altijd en eeuwigdurend nacht is.
Geestelijke Gaven, 1943
Er is in de tempel van de priester-magiër een school ontstaan, waar men de occulte wetten kan leren, door priesters worden de leerlingen onderricht.
De ene priester sterft na de andere, doch voordat ze sterven, beloven ze, dat ze zullen terugkeren om hun studie voort te zetten.
Ook hun vorige meester zal terugkeren en op hem is het wachten, eerst dan krijgt hun Tempel het allerhoogste, waarvoor allen willen dienen.
Geestelijke Gaven, 1943

Inspiratie

De priester, die zijn leven verloor door de astrale bezetenheid, loste op in de wereld van het onbewuste.
In dit leven is niets veranderd, het wacht op de nieuwe geboorte en dat nieuwe leven kan alléén God hem schenken.
De meesters aan deze zijde kennen hem en volgen dit leven, ze brengen de occulte wetten door dit leven naar de aarde, want hierdoor ontstaat het geestelijke contact met de stoffelijke mens.
In dat ene leven zijn er grote vorderingen gemaakt, doch ze wisten van tevoren, dat de man moest bezwijken.
Toch voert de astrale meester dat leven verder, maar hij zelf als mens moet zich de wetten eigen maken.
Op eigen krachten moet hij zover komen, eerst dan is het eigen bezit, niettegenstaande dat wordt deze ziel in al zijn zoeken en denken geholpen.
Schrede na schrede zal hij bereiken, hij gaat door de duisternis naar het licht en hij zal de astrale werelden veroveren.
God geeft hem een nieuw leven en wij zien hem terug in de omgeving van de Tempel, waar hij spoedig wordt ontdekt.
Geestelijke Gaven, 1943

Reïncarnatie

Het kind is nog maar zes jaar oud, als de opgedane ervaringen uit het vorige leven zich reeds aan het dagbewuste ik manifesteren.
Tussen zijn sterven en het terugkeren naar de aarde liggen maar twintig jaar.
Dit leven dient voor de ruimte en kan voor de meesters zijn studie voortzetten en hij zal zijn begonnen taak voor onze wereld afmaken.
De ouders merken, dat hij vreemd doet.
De jongen is altijd met zichzelf bezig, denkt, denkt, dag en nacht is hij in gedachten, hij is geen normaal kind.
Zou hij ziek zijn?
Men bekijkt hem, ondervraagt hem telkens weer, maar hij geeft scherpe antwoorden.
Op een dag zegt hij tegen zijn ouders:
„Ik ben een meester, ik moet naar de Tempel.
Spoedig zullen ze mij komen roepen en dan ga ik.
Zult gij mij in vrede laten gaan?”
De ouders zijn stomverbaasd.
Wat wil dit kind?
Ze spreken er met niemand over, maar dat doet de jongen zelf.
Hij zegt tegen elkeen, die het maar horen wil, dat hij een meester is.
Hij kan goed denken, hij kan zelfs zijn hand doodmaken.
Geloof je het niet?
Hier!
Kijk toch, ik kan mijn hand doorsteken.
Hij prikt voor zijn vriendjes in zijn hand.
Ze kijken, bloed komt er niet, proberen het zelf, maar zij voelen pijn en er komt bloed.
„Ja, je bent ’n gaing,” zeggen de jongens „je moet naar de Tempel.”
Spoedig komen de hogepriesters van de Tempel de ouders bezoeken.
Ze bekijken het kind en vragen hem of hij zijn kunsten wil vertonen.
De jongen doorsteekt zich en zie, geen bloed, hij kan zelfs armen en benen doorsteken, maar dan wordt hij te moe.
Ze vallen voor hem neer, kussen zijn handen, liefkozen hem en herkennen hun meester.
Hij is het, alleen hun eerste meester heeft deze hoogte bereikt.
Hij is een groot wonder.
Hij moet mee naar de Tempel.
Geestelijke Gaven, 1943
De ouders beleven met het kind een groot feest, ter ere van de jonge meester, alle priesters voelen zich gelukkig door dit goddelijke geschenk en de ouders zullen door hem gezegend worden.
Toen de feesten voorbij waren, begon men dadelijk aan de ontwikkeling.
De hoogste priesters nemen hem onder handen, het kind wordt bewaakt en blijft onder hun ogen, de jongen kan geen voet verzetten of een drietal priesters volgt hem.
Alleen zij weten wat er in het kind leeft en dat is een kostbaar geschenk.
Hij ontvangt een studie, de eerste lessen in concentratie worden hem afgenomen, maar in het denken is hij de oudere priesters de baas.
Men begrijpt, dat hij een groot wonder is, hij zal hun Tempel en de geestelijke gaven dienen.
De jaren gaan voorbij, in geen geval mag hij zelf zijn concentratie instellen, men heeft het hem verboden, de jongen moet eerst lichamelijk groeien en krachtig worden.
Hij groeit op, voelt zich sterk en is buitengewoon bewust, hij smeekt nu reeds om zijn studie te mogen voortzetten.
Hij geeft bewijzen, ziet terug in het vorige leven en begrijpt reeds, hoever hij in het vorige bestaan is gekomen.
In zijn cel daalt hij terug in al die wetten en toont aan, dat het leven in één bestaan op aarde niet kan eindigen.
De priesters leggen elk woord vast, dat zijn ziel spreekt en nog spreken zal.
Op vijftienjarige leeftijd is hij reeds een volleerd yogi.
De ziel heeft in het sterven het bewustzijn niet afgelegd, ze begrijpen, dat hemel en aarde dicht bijeen komen.
Geestelijke Gaven, 1943
De jonge priester komt tot het ogenblik, dat de ander bezit nam van zijn organisme, en kan nu zijn medepriesters al die wetten verklaren.
Nu opnieuw is hij hun meester.
Spoedig kan hij aan zijn taak beginnen.
Men begrijpt, dat de stoffelijke wetten door hem beleefd zullen worden, ze zijn bezig, om het raadsel lichaam en ziel te ontleden, God wil, dat ze zichzelf leren kennen.
Een ziekte dwingt hem enige jaren zijn studie uit te stellen en men voelt, dat ook dit betekenis heeft.
Maar het leven is kort, hij wil voortmaken, hij moet het laatste bereiken, hij wil weten, waardoor die andere wereld is ontstaan.
Hij wil weten, waardoor die mensen hun bestaan hebben gekregen.
Waarom keren zij niet terug naar de aarde?
Kijk, dat zijn raadsels die hij wil oplossen.
Dan komt de tijd, dat hij zich gereed voelt.
De jaren van afwachten hebben van hem een oud man gemaakt, zijn jeugd heeft hij door zijn ziekte afgelegd.
Hij is als een krachtig man en op vijfentwintig jarige leeftijd gekomen voelt hij zich gereed om de machtige studie voort te zetten.
Tien jaren zijn voorbijgegaan onder meditatie, genezen en tempelstudie, hij heeft buiten gewandeld en zich gereedgemaakt voor zijn taak.
Een vogel in vlucht roept hij tot zich, het dier ligt aan zijn sterke wil vast en kan geen vleugel meer uitslaan.
Het hoogste bewijs heeft hij zo-even afgelegd, géén priester is ertoe in staat, alleen hij heeft de stof overwonnen.
Plechtig is het ogenblik van opsluiten, het begin van zijn studie, als hij de deur van zijn cel sluit en de duisternis hem opneemt.
Geestelijke Gaven, 1943

Astrale ontwaking

De priesters zullen hem in alles volgen.
In korte tijd is hij vrij van zichzelf, armen en benen zijn buiten het eigenlijke leven gesteld, de geestelijke controle is ingezet.
Hij wil nu weten, waarin hij leeft, hoe het lichaam is tijdens het denken en wat al die slapen, die moeheden te betekenen hebben.
Hij ziet zich geplaatst voor duizenden problemen, die hij wil oplossen en leren kennen.
Geen tijd zal hij verliezen, maar rustig, heel rustig moet hij blijven, in alles rustig.
Hij voelt, dat hij een heel andere weg zal bewandelen dan in zijn vorige leven, maar waarom hij dit voelt, weet hij niet.
Het is voor hem, alsof hij slechts een tijdlang heeft geslapen.
Van dood zijn heeft hij niets gevoeld, de dood, weet hij, is geen belemmering.
Hij maakt zich los van het dagbewuste denken en zinkt nu in slaap.
Dit is nieuw, voelt hij, heel iets nieuws, dat kende ik niet.
Hoe kom ik aan deze gedachten?
Ik stelde mij in op het organisme en zie, ik zink in slaap.
Welke slaap is dit?
Hij keert terug in het wakker zijn en wil denken, hij wil aanvoelen waarin hij denkt.
Nu denkt hij het te voelen, juichend is het, hij begrijpt het.
Hij is ingesteld op zichzelf, een centrum, waartoe alle organen behoren.
Hij voelt, dat hij de plaats aangeraakt heeft van waaruit al de organen worden gevoed.
Hier, hier ligt het, roept hij uit en grijpt zijn maagstreek vast.
Ik ben in mijzelf gekomen.
Ik ben in mijzelf gekomen, onverwachts kwam ik in mijzelf.
Is het, omdat ik al die stelsels overwonnen heb?
Hij praat tegen zichzelf, nog leeft hij in het dagbewustzijn.
Nu voelt hij, dat hij direct ingrijpt waar het leven begint en waardoor de stelsels leven ontvangen.
Als hij het leven van die stelsels in zichzelf kan optrekken, ontzinkt hem het dagbewuste ik en komt er een slaap over hem, waartegen hij zich moet verzetten.
Het lichaam gaat slapen, het lichaam moet luisteren.
Ik dwing het organisme om te slapen, maar ikzelf wil wakker blijven.
Hij maakt niet orgaan na orgaan vrij, hij voelt thans de bron, leeft in de bron van het leven, hierin ligt, voelt hij, een onverklaarbare diepte.
Hij denkt dagen en nachten, legt zich zo nu en dan neer om te slapen en uit te rusten, maar dan weer verder, hij wil er meer van weten.
Hij vraagt zichzelf af, waardoor hij op dit denken is gekomen, ineens voelde hij hóé te moeten denken.
Hij ligt rustig na te denken, beide handen rusten op de maagstreek, ogen toe, niets wil hij van het leven zien, wat tot het stoffelijke behoort, daarvan moet hij vrij zijn, zelfs in de duisternis kan hij waarnemen.
Ik lig ergens op te wachten, voelt hij ineens.
Ik moet mij terugtrekken, en wel ineens, ineens – armen en benen hebben geen betekenis, mijn gestalte zal mij volgen, ik ben het, die denkt.
Ik zal mij bevrijden van mijzelf!
Hij stelt zich op de zonnevlecht in, de bron van waaruit al de organen worden gevoed, hij wil thans zijn organisme niet splitsen, want daarin ligt het gevaar.
Nu begrijpt hij zijn eigen gevaar.
Dit voelen maakt hem gelukkig.
Hij weet, dat hij op de goede weg is.
Hij denkt zich in die bron en voelt, dat de slaap over hem komt.
Hij ziet zichzelf als een tweede ik, maar hij daalt en naarmate hij dieper wegzinkt, verliest het lichaam het leven.
Hij voelt en ziet, dat er leven is.
De mens kan leven en kan slapen, hij is immers wakker.
Het organisme ligt neer, thans liggen zijn armen naast zijn lichaam, hij kan doodgaan.
Maar hij zal leven, hij wil, dat het lichaam luistert naar zijn wil.
Nu is hij in slaap en toch levend en wakker, maar anders dan voorheen beleeft hij dit wakker zijn.
Hij tracht nu te spreken en zie, hoort hij het?
Zijn mond gaat open en hij zegt tegen zichzelf:
„Ik ben hier!
Ik ben hier”, herhaalt hij.
„Ik ben hier ...!”
Hij voelt, dat hij zich op het spreken en op het slapen moet instellen.
Spreken en slapen zijn twee dingen tegelijk.
Het ene is met het andere verbonden en hij moet die twee dingen in zich opnemen.
Nogmaals zegt hij:
„Ik ben hier ... en”, rustig denkt hij en spreekt dan verder, „ik wil spreken.
Ik wil zeggen, waarin ik ben.
Ik zie mijn eigen lichaam.
Ik leef niet in dat, waarin mijn leven overheerst werd, een ander in mij leefde, dat is dieper weg, verder, veel verder, maar ik ga erheen.”
Hij is doodmoe en moet rusten.
Na het bevochtigen van zijn lippen voelt hij zich weer in staat om zijn organisme te laten slapen.
Hij stelt zich in en trekt het leven in zich op.
Hij ziet nu scherper dan voorheen, kan duidelijk aanvoelen, dat de levenskrachten voor het organisme minderen en toch blijft hij zichzelf.
Hij trekt zich eigenlijk iets terug, meer is er niet, maar hij voelt, dat het door de handen, armen, benen en andere stelsels is ontstaan, hij kent thans zijn eigen stelsel.
Dat, wat hij is, is door hem overwonnen.
Maar hij wil dieper in zichzelf afdalen en hij wil spreken, hij wil zichzelf laten praten, alles zeggen, wat hij thans beleven kan.
Ook de anderen moeten het weten.
„Ik ben in slaap en ik ben toch wakker.”
Deze woorden kan hij zonder stoornissen spreken, het gaat reeds veel beter.
Zo moet het, voelt hij, wil hij de anderen van zijn wonderen overtuigen en willen anderen als hij deze studie beëindigen.
Hij hoeft zich maar op het spreken in te stellen en dan hoort hij zichzelf, de organen krijgen nu kracht en volgen zijn bevelen als wil op.
Hij wil en zijn wil is volmaakt, hij kan willen wat hij wenst.
Zo hoort het, eerst dan kan hij dieper en verdergaan.
Hij vraagt zich echter af waarin hij thans leeft en komt tot het waarachtige weten.
Ineens weet hij het en juicht van geluk.
Toch voelt hij zich nog in het organisme.
Zo was het niet, in mijn vorig leven.
Die mensen kwamen tot mij, nu zie ik hen niet, ik leef nog altijd in mijn lichaam.
Maar hij wil weten, wat de anderen ervan zeggen, hoe ze hem vanuit hun eigen leven zullen zien, ook al kijkt hij thans omhoog, naar het ogenblik vóór het inslapen.
Hier is het rustig, niets stoort hem, daarboven, als de ogen opengaan, is er leven.
Hij zal zich daarop instellen en wellicht kan hij dan zien.
Wat hij thans te aanschouwen heeft, is wonderbaarlijk.
Hij ziet zichzelf neerliggen, kijkt vanuit zijn eigen diepte en wereld in het dagbewuste ik en voelt meteen, dat hij een nieuwe mogelijkheid, een ander verschijnsel heeft ontdekt.
Vroeger, voelt hij, leefde daarin een ander, die ander sloot voor hem het zicht af, die zag en beleefde voor hem, thans is die opening te zien.
Hierdoor kan hij in het leven zien, het is een opening voor dit huis, waarin hij leeft.
Nu is hij alleen in dit huis, toen was die kamer bezet door de ander.
Nu is hij heer en meester.
Maar ook dit zien vermoeit hem te veel, hij begrijpt, dat het lichaam erdoor wakker wordt en dat mag niet.
„O, ... ” roept hij, „o ... ik heb een nieuw wonder ontdekt ...
Ik kan zien en ik ben in slaap.
Ik zie, ik zie ...!”
Hij moet dit zien eerst verwerken.
„Dit zien is,” denkt hij na, „dát, wat ik ben als ik daar leef.
Dit leven kan zien.
Mijn hand kan zien en mijn benen kunnen zien?
Maar waardoor?”
„Door mij,” volgt onmiddellijk het antwoord.
„Maar wie ben ik?
Waartoe behoor ik?
Wie gaf mij dit zien en waardoor is dit zien ontstaan?
Waartoe ben ik gekomen?
Waar ...” rustig denken nu, „waar ben ik voor het eerst – voor het eerst geboren?”
Diep is het, hij voelt zichzelf verwaasd.
Toch moet hij die gedachten volgen en blijven vasthouden, ze zijn weer ineens in hem gekomen.
Ik ga terug, ik wil daarboven het denken voortzetten.
Maar hij voelt, dat hij dat niet moet doen, hij moet eerst trachten al deze vragen te beantwoorden.
Dan verder, verder, steeds verdergaan, maar waarheen ga ik?
„Hoe ben ik ontstaan?
Iets in mij ziet!!!
Dat iets, wat ik nu ben, ziet, ziet in dat daarboven en wat daar ligt, waarin ik leef, en mijn lichaam is.
Maar ook ik ben een lichaam.”
Jubelend stelt hij vast, dat hij armen en benen heeft, hij betast zichzelf.
Ik ben als dit lichaam, ik ben het, die het lichaam moet besturen, door mij leeft dat lichaam, dat nu in slaap is.
Hét wonder!
Dit is het wonder, dat ik zocht, dat ik wilde leren kennen.
Ik moet de anderen spreken.
Hij ontsluit zijn cel en wil naar buiten, doch plotseling voelt hij een kracht, die hem tegenhoudt, hij kan niet verder.
De ogen vallen dicht, hij duizelt en hij voelt dat hij eerst zijn andere ogen op kracht moet brengen en dat deze moeten gewennen aan dit licht.
Hoelang heb ik geslapen?
Geestelijke Gaven, 1943
Als de ogen het licht kunnen verdragen, bezoekt hij de anderen.
Hetgeen hij heeft ontdekt wordt opgeschreven, ze begrijpen, dat hij wonderen beleeft.
Het grote wonder is, vanwaar de mens gekomen is, hoe deze gestalte is ontstaan en wie het wonder heeft geschapen.
Ze moeten het weten en zullen het door hun meester leren kennen.
Nu hij zich gereed acht volgt het opsluiten, maar hij zal hen van tijd tot tijd toespreken.
Hij zal trachten, zichzelf voor het daglicht te overwinnen.
Dan is deze duisternis niet meer nodig.
In hun midden wil hij zijn studie voortzetten, zodat ze steeds, indien hij dat wil, vragen kunnen stellen, nu gaat er tijd verloren.
Hij weet thans, dat de mens in slaap wakker kan zijn.
Maar hij moet nu alles van het lichaam en van zijn andere ik weten.
Hij begrijpt, dat de slaap voor het lichaam nog een slaap heeft, waarin hij kan denken en waarin hij zichzelf is.
Dat kennen de mensen niet, men weet het alleen in de Tempel.
Geestelijke Gaven, 1943

De trance

De magiër staat nu voor de psychische trance.
Hij bouwt aan de trance en hij leert deze graden van slaap kennen.
Doordat hij zijn organisme overwonnen heeft, daalt hij vanzelf in de psychische trance af.
Maar hij wil dieper in het lichaam afdalen.
Dit beleven voert hem over de drempel van de vierde graad.
Hij leeft nu in de vijfde graad en heeft nog steeds het lichaam in zijn macht.
Hij zal het lichaam terugvoeren, totdat de dood voor hem staat.
Wat een hand en een been beleven kan, zal het lichaam ondergaan, het is alles hetzelfde.
Hij voelt dat de ademhaling verzwakt, de bloedsomloop anders is en het hart zwakker klopt.
Zichtbaar is het voor hem, indien hij zich erop instelt, kan hij het waarnemen.
Thans krijgt hij het verlangen, tot de anderen te spreken en hij roept hen tot zich.
Ook wil hij van cel veranderen, hij wil bij hen zijn, ze moeten over hem waken.
Nu is hij in slaap, maar de anderen hebben naast hem plaatsgenomen, ze zijn op alles voorbereid.
Hij ligt daar rustig, de anderen hebben een cirkel gevormd en volgen hem door hun concentratie.
Hij zal spreken, heeft hij gezegd, en daarop is het wachten.
Maar de meester daalt dieper in het lichaam af, nog steeds heeft hij de diepste graden van slaap niet bereikt.
Daarheen voert zijn weg en hij wil wetten leren kennen.
Het is, alsof iemand hem bij zijn hand neemt en hem daar binnenbrengt, een zacht strelend gevoel komt in zijn leven, het gevoel van een mens, zo scherp is hij in zijn eigen denken.
Hij daalt door dat gevoel in het lichaam af en bereikt nu het laatste.
Plotseling voelt hij angst.
Wat is het?
Hij moet terug?
Kan hij niet verder?
In hem komt het gevoel dat de dood hem nadert.
De dood leeft nu in zijn organisme, hij is bezig uit dat lichaam te gaan, hij heeft er niet aan gedacht om het te voeden.
Hij voelt scherp aan en weet, dat dood en leven in zijn handen rusten, hij leeft tussen leven en dood!
Dát moet hij hun vertellen.
Hij keert terug naar het leven, maar blijft toch in de vierde graad van slaap.
Van hieruit zal hij tot hen spreken.
Onverwachts gaat zijn mond open en horen ze zeggen:
„Ik ben nu in de menselijke slaap.
Ik ben hier, maar wat hebt ge daar waargenomen?
Stil, ik zal het u zeggen.
Ge hebt gedacht, dat ik zou sterven.
Juist is het, want ik vergat mijn lichaam te voeden.
Nu heb ik dat overwonnen, ik ben tot het diepste gekomen van uw slaap.
Toen ... op dat ogenblik ... had ik kunnen sterven, want ik verbrak het aardse leven.
Dat is de grens.
Ik kan dieper gaan en ik kan terugkeren, maar hierin moet ik praten, daar in die diepte komt het woord niet meer tot u, het lichaam kan dan niet spreken, het moet slapen.
Door mijn spreken maak ik de organen wakker.
Laat mij hierin blijven, ik zal vele wonderen leren kennen, straks kom ik tot u allen terug.
Blijf over mij en mijn lichaam waken, verdeel uw ogenblikken, waak en rust.
Ik heb geen voedsel nodig, van tijd tot tijd mijn lippen bevochtigen is voldoende.
Ga ik nu verder van u weg, dan zal ook het lichaam inslapen en ziet ge andere verschijnselen.
Ik kan u horen spreken; als ik wil, kan ik u zeggen wat ge doet, zodat wij hebben geleerd, dat ik ziende ben – ik het ben, die het lichaam kracht geef, ik overheers in alles.
Het lichaam leeft door mij.
Ik ben echter anders, ijler en doorzichtig.
Dat is het andere ik dat wij nu leren kennen.
Ik ben mij van alles bewust.”
Geestelijke Gaven, 1943
Een tijdlang hoorde men niets.
Daarna sprak hij opnieuw en ze hoorden:
„Ik ga zien en voelen in het leven waarin ik ben.
Ik leef en voorkom nu, dat mijn lichaam om voedsel vraagt.
Alleen wat vocht heeft het nodig.
Ik wil telkens tot u spreken.
Houd de wacht bij het organisme, vier van u is voldoende, de anderen kunnen hun eigen werk verrichten.
Ik blijf nog hierin en zal mijn studie afmaken.
Heb geen angst, hierin leeft de liefde, onzichtbaar voor mij, daarentegen te voelen.
Deze slaap behoort bij het leven van daar, de andere tot het leven waarin ik leef en nimmer beleefd kan worden door de mens.
Ze moeten al deze wonderen nog leren kennen.
Hier naast mij is leven en dat leven helpt mij.
Kunt ge mij aanvaarden?”
Geestelijke Gaven, 1943
De meester bleef in slaap.
Eerst na de tiende dag verbrak hij de stilte en hoorden ze hem zeggen:
„Ik ben tien nachten en dagen hier geweest en voor u in slaap, maar ik heb de wetten leren kennen.
Ik heb geen behoefte aan slaap.
Door mij wordt het lichaam nu gevoed, u voelt, ik ben thans weer verder.
Mijn stem is veranderd en dat komt, doordat het lichaam dieper in slaap is.
Straks spreek ik verder.”
Nu gingen er twee dagen en nachten voorbij.
Toen sprak de meester opnieuw en zei:
„Ik ga u een groot wonder vertellen en dat wonder zult ge met mij beleven.
Ik weet thans, dat ik zover ben.
Luister nu naar wat ik zeggen ga en doe wat ik zeg!
Ge moet me als dood begraven.
Aan mijn graf zult ge waken, totdat ik zeg, mij op te graven.
Mijn lichaam heeft nu geen adem meer nodig.
Ik zal het laatste beleven.
Ik heb al de stelsels overwonnen, maar anderen helpen mij.
Men laat mij weten, dat ik in dit leven deze studie zal afmaken, alleen dit, al die andere wonderen zal mijn leven niet kunnen beleven.
Jammer is dat, maar anderen zetten het voort.
Het is, zegt men, voor hen, die willen weten wie hen geschapen heeft.
Nu ingraven.
Ge zult mij na vier dagen en nachten op dit uur opgraven en dan zult ge zien, dat ik leef.”
De priesters twijfelden geen seconde.
Een kist werd gemaakt, het slapende lichaam erin gelegd en toen begraven.
Enigen van hen hielden de wacht bij het lichaam en volgden het wonder in gedachten.
De priesters bleven rustig en toen het uur aanbrak groeven ze hem op.
Aan de gelaatskleur was te zien, dat hun meester nog in leven was.
Langzaam keerde het bewustzijn terug en nu moest hij eerst herstellen om zijn studie voort te zetten.
Hij nam vruchtensap, voelde zich spoedig weer op krachten komen en had nu die wetten overwonnen.
Maar wat nu?
Waarheen zou zijn studie hem voeren?
Het lichaam was overwonnen, van het leven wisten ze niets af, maar ook van al dat andere begrepen ze eigenlijk nog niets.
Geestelijke Gaven, 1943

Uittreding

Weer sluit de meester zich op, thans wil hij die andere wereld leren kennen.
Hij voelt, dat hij opnieuw voor vele gevaren zal staan en spreekt met hen af, dat het werk voortgezet moet worden, indien hij in dat leven zal blijven.
Hij is overwinnaar over het lichaam, maar het andere lichaam?
Welke wetten overheersen dit leven?
Die wetten wil hij leren kennen.
Hij sluit zich op, maar er is bewaking bij hem.
Spoedig komt de trance en is het dagbewuste leven voor hem opgelost.
Nu zei hij tot de anderen:
„Ik moet trachten te leren kennen wat achter dit leven is.
Als wij mensen slapen, kunnen wij tevens wakker zijn, indien we tenminste de wetten kennen of het is niet mogelijk.
Ik heb u verklaard, dat ik het lichaam zelf bleef voeden en dat doe ik ook thans.
Mijn leven zal kort zijn, al mijn krachten heb ik verbruikt, toch ga ik verder.
Wie zal mij helpen?”
Geestelijke Gaven, 1943
Ik hoef u zeker niet te zeggen, geachte lezer, dat een astraal meester hem bijstond, op eigen kracht was hij nimmer zover gekomen en indien het wel mogelijk zou zijn geweest, dan zouden er honderden levens voorbij zijn gegaan, voordat hij het einde van zijn studie beleefde.
Nu bespoedigde deze hulp zijn zoeken en tasten, telkens kreeg hij andere gedachten en die werden hem gegeven.
Toch moest hij op eigen kracht verder, hierin kon hem niemand helpen of het verkregen bezit kon niet aan de aarde doorgegeven worden.
Dit zou de mensheid zich eigen maken.
In de normale slaap kon hij denken en spreken, daalde hij echter dieper in het organisme af, dan verzwakte de stem en was hij er niet toe in staat.
Even onder de vierde graad was het nog mogelijk en dat deed hij dan ook, maar dan zonk het lichaam in de epileptische slaap en mocht hij alléén denken.
Vijf procent leven liet hij achter in het lichaam en nu kon hij begraven worden, hierdoor zou hij in leven blijven.
Aan deze zijde zag men hoe alles zou aflopen.
Dat hij zou sterven, had voor dit leven geen betekenis, God zou hem een nieuw schenken, zodra hij er gereed voor was, wetten waarvan men op aarde niets begreep.
Toch zou men ze straks alle leren kennen, want Gene Zijde bouwde door en wilde dit werk afmaken.
Maar de magiër zelf begreep niet, hoe zijn einde zou zijn, die wetten moest hij nog leren kennen.
Niettemin bracht Gene Zijde de wijsheid op aarde.
Nu stond hij voor de astrale wetten, die van het stoffelijke had hij leren kennen en aan zijn Tempel doorgegeven.
Geestelijke Gaven, 1943
Eerst later hebben de Tempels van het oude Egypte de wijsheid overgenomen en zette men deze studie voort.
In Egypte was het dat deze kosmische studie werd afgemaakt.
Geestelijke Gaven, 1943
De priester ging verder en leerde een tweede lichaam opbouwen, zodat hij niet, als in zijn vorige leven, zou kunnen verongelukken.
Nu ging hij daar op door en wilde dat afmaken.
Maar ook nu bezweek hij volkomen.
In deze slaap volgde hij het opbouwen van zijn tweede ik en ging toen in de astrale wereld.
Tussen de vierde en vijfde graad van de slaap zag hij die opening en betrad de astrale wetten, waarvan hij niets begreep.
Hij komt geheel vrij, wil waarnemen hoe de wereld is.
Hij kan gaan waarheen hij zelf wil, niets houdt hem tegen.
Hij is er verrukt over en vertelt aan de anderen, hoever hij is gekomen.
Maar hij moet meer weten.
Hij kan in die wereld denken als op aarde, maar er is duisternis rondom hem; als straks de Zon opkomt zal hij hun nog meer kunnen vertellen.
Maar die Zon komt niet voor hem op, hij moet zich de sferen van licht nog eigen maken, zijn afstemming is de wereld waarin hij leeft en waarin hij in het vorige leven overvallen werd.
Hiervan kan hij zich niet losmaken.
Wat hij doet, is het willen weten, hij dient nog geen mens anders dan zichzelf.
Hierdoor zijn er geen hemelen te verdienen, maar dat weet hij niet.
Hij gaat verder en verder, de anderen waken over zijn lichaam en hij kan erin terugkeren wanneer hij dat wil.
Geestelijke Gaven, 1943

Het astrale gevaar

Maar plotseling staat hij voor het astrale gevaar.
Daar voor zich ziet hij de astrale mens, honderden mensen komen er op hem af.
Hij ziet mannen en vrouwen bijeen en ze kijken hem aan.
Hij heeft geen tijd om zich af te vragen vanwaar ze komen en hij weet evenmin iets van de wetten, die hem tegen hen kunnen beschermen.
Ze sluiten hem af, zijn weg is versperd.
Wat moet hij doen?
Hij is volkomen ingesloten, hij kan niet voor- of achteruit.
En daarginds ligt zijn lichaam.
Willen ze hem vermoorden?
Hoe moet hij zichzelf redden?
Moet hij zich overgeven?
Zullen ze opnieuw in zijn lichaam afdalen?
Hij wil terug, maar kan niet, ze houden hem gevangen.
Dan vallen ze hem aan, knijpen zijn keel dicht.
Hij roept om hulp, roept, schreeuwt en zinkt reutelend in elkaar, zijn keel is gesloten.
Op aarde beleven de anderen dit sterven, ze horen hem om hulp roepen, maar kunnen geen hand uitsteken.
Opnieuw is hun meester door het astrale gevaar gestorven.
Ze weten nu niet of hij zal terugkeren, hij laat hen alleen en onverzorgd achter.
Ze kunnen hem nu begraven, hij is niet bezeten, maar dood.
Wat had hij moeten doen?
In de eerste plaats zich vliegensvlug-flitsend op het organisme en zichzelf moeten instellen, want hij dacht geen seconde meer aan het organisme.
Tijdens dit aanvallen had hij aan honderd dingen tegelijk moeten denken, zo hij zichzelf had willen redden.
Dan had hij door die bende heen moeten breken, zich moeten terugtrekken in zijn aardse bescherming, het lichaam.
Hij leefde in deze sfeer en toch was hij hen voor door de door hem beleefde wetten en dit was voor hem zijn enige bescherming.
Maar nu konden ze hem worgen en dit verbrak het fluïdekoord.
Door zijn eigen soort werd hij afgemaakt, de lagere soorten kon hij niet eens waarnemen en ook die zouden hem overvallen, want hij wist van al deze wetten niets, hij moest zich de astrale wetten nog eigen maken.
Deze fouten leerden hem hoe hij tussen leven en dood moest handelen.
Geestelijke Gaven, 1943
De mens, die op aarde door een schrik sterft, door een schok het leven verliest, beleeft precies hetzelfde, want deze worging is eenzelfde beleven als de schrik.
De magiër was buiten zijn lichaam, de nuchtere mens gaat als hij door al de graden van slaap heen, want daar is het, dat het fluïdekoord wordt verbroken.
Had de magiër zich ingesteld op het organisme, door zijn concentratie scherp zijn eigen beeld omstraald, dan hadden de demonen hem zien veranderen en oplossen voor hun ogen en was hij overwinnaar geweest van zijn tweede ik.
Nu werd zijn tweede ik hem de baas en verbrak dit het aardse bewustzijn.
Door zijn schrik vergat hij dit alles, maar de astrale wetten moeten beleefd worden en eisten hun tol.
Ik vraag u, wat wil uw charlatan beginnen?
Kunt ge nu aanvaarden, dat slechts een enkel medium in staat is om al deze wetten te overwinnen?
De meester aan deze zijde, die zijn instrument door al deze wetten moet voeren, begint reeds bij de eerste gedachte en nog in dagbewustzijn aan een astrale muur te bouwen, waardoor het medium weerstand krijgt of hij moet later aanvaarden, dat het instrument, hoe goed ook, toch bezwijken zal.
Worden de Grote Vleugelen opgebouwd, dan beleeft het instrument hetgeen de magiër zich eigen maakte en eerst daarachter leven de Grote Vleugelen.
Door de psychische trance komt de meester zover, maar het medium bezit het gevoel ervoor.
Geestelijke Gaven, 1943

Het oude Egypte

Toen de eerste priester-magiër in China voor zijn tweede priesterleven reïncarneerde, kende hij als kind al de concentratie die hij in het vorige leven had opgebouwd:
Het kind, dat op aarde terugkeerde, kende de concentratie.
In het kind, maar in het gevoelsleven, zijn die krachten aanwezig en daaruit put het kind.
Niets is verloren gegaan, het leven heeft zich dit in het vorige bestaan eigen moeten maken.
Geen gedachte werd de jongen geschonken, ook later niet, al dacht men, dat hij een volleerd meester was.
In één aards leven kon de ziel het niet bereiken.
In het volgende leven ging de persoonlijkheid verder en kreeg er alleen kennis door, geen liefde.
Deze wijsheid diende hem, ook al wilde hij het andere leven erdoor doen ontwaken.
Toch maakte hij zich volkomen van die sfeer los en trad eerst toen een hogere graad binnen.
Geestelijke Gaven, 1943
Pas toen hij een hogere gevoelsgraad had bereikt, kon hij in het oude Egypte in het mediumschap in een hogere graad dienen:
Hij werd toen het grootste medium van het oude Egypte.
Eerst in dat leven kon hij zijn studie voortzetten en volkomen afmaken.
Als een godheid heeft men hem aanvaard en bemind, hij was de enige, die een normaal einde beleven kon, al de anderen bezweken, zoals hij het in andere levens had moeten aanvaarden.
Geestelijke Gaven, 1943