Zesde sfeer; geestelijke muziek
Spoedig waren zij daar en trad hij voor de tweede maal Alcars geestelijke woning binnen.
Alles herkende hij van zijn vorige tocht.
Alcar ging heen en zou terugkeren.
André knielde neer om God voor alles te danken.
Het was op dezelfde plaats, waar hij voor zijn leider was neergeknield, om deze voor alles te danken, toen hij zijn woning had verlaten om de geestelijke inzegening te beleven.
Daar was het, dat zijn ziel het diepste voelde, het heiligste wilde geven en toch had hij Alcar op aarde verdriet gedaan.
De tijd, die hij op aarde had geleefd, ging thans aan hem voorbij; daarin zag hij zijn eigen leven.
Vandaar bevond hij zich in de sfeer der aarde, waar Alcar hem zei, wat hij op deze tocht zou ontvangen.
Hoeveel had hij gezien, aan wijsheid ontvangen en mogen beleven?
Hij kón God danken, hij voelde dit duidelijk.
Een sterke stroom voelde hij thans door zich heengaan.
Deze werd steeds inniger, zó intens als hij nog niet had gevoeld.
Wat zou dit weer betekenen?
Het bedwelmde hem.
Zijn ziel zoog die kracht met volle teugen op en hij voelde zich wegzinken.
Had dit een betekenis?
Hij wilde bidden, maar kon zijn gedachten niet vormen; geen krachten waren er meer in hem.
Nu voelde hij zich lichter worden en een gevoel kwam in hem, alsof hij ieder ogenblik zou gaan zweven.
Toch was hij zich van alles bewust, zijn gevoel was scherp op datgene, wat met hem voorviel, ingesteld.
Hé, wat was dat?
Daar zag hij een wezen op hem afkomen, dat hem vriendelijk toesprak.
In Alcars huis waren anderen?
„Vrees niets, André, ik ben Cesarino, uw leiders meester.”
Hij begreep waarvoor dit alles diende; in een flits kwam het in hem.
Hij was bestraald, door zijn krachten omhuld, zoals Alcar het steeds had gedaan, om voor hem onpeilbare toestanden binnen te kunnen treden.
„Klaar André, bereid mij te volgen?”
Hij durfde niets te zeggen, maar gaf de hoge geest in gevoel te kennen, dat hij gereed was.
Op hetzelfde ogenblik voelde hij zich opgenomen en zweefde hij de zesde sfeer tegemoet.
Hoe schoon was deze geest.
Als een jonge man van vijfentwintig jaren zag hij eruit en deze geest zou, volgens zijn leider, drie duizend jaar oud zijn.
Hij was het, die door hem op aarde Annie had genezen.
Daar had hij deze geest echter anders gezien, maar hij wist, dat zij in verschillende gedaanten konden overgaan.
Weinig sprak de mentor tot hem, maar veel liet hij hem voelen.
In deze sferen werd niet gesproken.
Steeds gingen zij verder, tot op een gegeven ogenblik het uitspansel vaneen scheurde en een geweldig schoon, maar krachtig licht hen bescheen.
„Het licht uit de zesde sfeer, André,” kwam tot hem, „en dadelijk zullen wij binnengaan.”
André voelde nu hoe nodig het was, dat hij door zijn uitstraling was bestraald.
Het licht drong door hem heen, maar hij kon zich staande houden en verdergaan, juist door deze heilige krachten.
Welk een wonderland zag hij thans voor zich.
Men kon de vijfde sfeer niet vergelijken met deze afstemming.
Hier leefde Ubronus.
Hoe schoon was alles.
Het uitspansel lag in een zilveren goudachtig waas gehuld.
Het weerkaatste in al het leven, het éne leven weerspiegelde zich in het andere.
De geest keek hem aan en glimlachte.
In die glimlach lag zijn grote liefde.
Hoe eenvoudig waren allen, die hij in de sferen van geluk had mogen ontmoeten.
Hoe eenvoudig waren engelen; deze hoge geest vergezelde hem naar heilige oorden; het was niet te geloven.
In hem was geen concentratie genoeg om dit alles te kunnen omvatten.
Daar, voor hem, lag de muzieksfeer.
„Geestelijke muziek zult gij thans horen,” kwam er in hem, „maak u gereed.
Wij zullen steeds verdergaan tot wij de plaats hebben bereikt, waar de meesters vertoeven.”
Eindelijk daalde de geest.
Voor hen lag een diep dal en in het midden daarvan stond een tempel, die zich hemelhoog verhief.
Door het dal liepen verschillende wegen, die alle naar de tempel voerden.
Overal waren bloemen in vreemde tinten.
Hij stond op een hoge berg en zou aanstonds moeten afdalen.
Diep keek hij naar beneden, kunstig waren alle wegen aangelegd.
Hier was hij in een paradijs.
Duizenden wezens zag hij, zij begaven zich allen naar de tempel.
Anderen baden en lagen neergeknield, alsof zij zich voor het feest afstemden.
In deze natuur kon men zich voorbereiden.
Men werd in het leven opgenomen, in alles lag een ontzaglijke liefde.
Andere gebouwen dan de tempel van de muziek, waren hier niet; de natuur was overweldigend schoon, alles was overgoten door een goudachtig wit licht.
Hemelhoge fonteinen zag hij, vogels en groen, het éne nog hemelser dan het andere.
Het dal was als een trechter.
Uit het midden van die trechter steeg hoog ten hemel het ontzagwekkende gebouw, waar de meesters musiceerden.
Alcars meester liet hem voelen, dat zij zouden afdalen.
Langzaam kronkelde hun weg door al dit schone heen en zou, naar hij kon zien, bij de tempel uitkomen.
Majestueus stond de tempel daar in het midden van het dal.
Naarmate zij naderden werd hij schoner en schoner.
Vogels zongen rondom hun lied, al het leven was gelukkig.
Zij bevonden zich thans in het dal; André keerde zich om en de berg, waar hij zo-even bovenop was geweest, rees eindeloos boven hem uit.
Honderden wezens volgden dezelfde weg en allen droegen schitterende gewaden, die als zonnen glansden.
Het kleed van Alcars meester was van een geheel andere substantie dan wat zij droegen.
De betekenis hiervan was hem reeds bekend: deze leefden immers in de zevende sfeer.
Links en rechts groeiden vruchten en hij was wel nieuwsgierig, hoe deze er vanbinnen zouden uitzien en hoe zij zouden smaken.
Als hij zo’n goudgele vrucht eens zou mogen hebben, wat zou hem dat gelukkig maken.
Cesarino, die zijn innerlijk gesprek had gevolgd, liet hem voelen, dat hij er één mocht nemen.
Hij koos er één uit en wilde de vrucht plukken.
Hij ontroerde diep, want, o, wat had hij thans weer gedaan?
Nadat hij zijn hand had uitgestoken om de vrucht af te plukken, vloeide plotseling de vrucht uiteen.
Een schok doorvoer hem.
Weer had hij een levensles ontvangen.
Hij, de aard-mens, wilde geestelijke vruchten plukken.
Voor deze echter was hij te grof.
In Alcars sfeer was het mogelijk geweest, maar nu eerst begreep hij, dat dit door de krachten van zijn leider was geschied.
In hem lag een gevoel, alsof hij had gedood.
Door zijn schuld, door zijn willen was een sferenproduct vernietigd.
Waarom wilde hij ook alles hebben?
Was het reeds geen grote genade dit te mogen beleven?
In de vijfde sfeer had hij een levensles ontvangen en thans ook hier, in de zesde sfeer.
Het was verschrikkelijk; hoe grof vond hij zichzelf!
De natuur zette hem op zijn plaats; geen wezen behoefde daarvoor zijn krachten te gebruiken.
Hij was ontzettend geschrokken.
Daar stond hij nu als een kind, dat zijn zonde voelde en er zich van bewust was.
De engel legde zijn schone geestelijke hand op zijn schouder en zei: „Beleven, André, is ondervinding, ondervinding is ontwikkeling in de geest.”
Geen woord werd er meer over gesproken, maar hij had zich reeds heilig voorgenomen, nergens meer aan te komen en niets meer te verlangen.
Hij keerde in zichzelf terug en begreep, hoe groot de genade was, dat hij hier mocht vertoeven.
De natuur gaf hem zijn levensles, maar was het God zelf niet?
Lag daarin niet Gods heilig leven?
Was het God niet in werkelijkheid?
Hij beefde als hij eraan dacht.
In eenvoud en deemoed kwam hij tot zichzelf, leerde hij zichzelf kennen.
Steeds gingen zij verder, spoedig zouden zij de plaats hebben bereikt, waar hem een feest wachtte.
Zijn les lag diep in hem, voortdurend zou hij zijn geestelijke lessen voor ogen houden.
Hoe machtig was dit gebouw.
Het hoogste gedeelte kon hij niet waarnemen.
Het straalde een licht uit, dat zijn ogen bijna niet konden verdragen; als een zon stond het daar.
Duizenden wezens traden binnen.
Toch voelde hij zich rustig; een vreemde kracht hielp hem om binnen te gaan.
Toen hij binnentrad naast zijn hoge geleider, voelde hij, dat een heilig gebeuren hem stond te wachten.
Het inwendige was van eenzelfde architectuur als de tempel van geluk, die hij op zijn vorige tocht had gezien en waar hij een dergelijk feest had mogen meemaken.
Doch nu was hij in de muzieksfeer; deze sfeer werd naar die goddelijke kunst genoemd.
Het innerlijke van het gebouw was volmaakt.
Hier leefde alles in een nog schoner licht dan in de vijfde sfeer.
In dit leven lag de bevrijding van al het leven, dat de mens had afgelegd.
Nog hogere toestanden dan deze sfeer kende men hier.
Het kon bijna niet, dat er nog schonere mensen waren dan deze engelen.
Maar het was zo, steeds ging de mens verder omhoog, naar andere gebieden.
Hier leefden heiligen; geen andere woorden kon hij ervoor vinden, om hun hoogte en uitstraling weer te geven.
Mannen en vrouwen bijeen, allen tweelingzielen, broeders en zusters.
Dit waren mensenkinderen van de aarde; allen hadden daar geleefd, maar hadden zich van het aardse leven bevrijd.
Het duizelde hem, want wanneer was dit alles voor een aards mens te bereiken?
In geen duizenden jaren zouden zij zo ver komen.
Hoe ver was hij en waren alle mensen van de aarde hiervan verwijderd?
In het midden – als er van een midden kon worden gesproken, want hij zag er geen einde aan – namen zij plaats.
Overal bloeiden bloemen; waar de mens leefde, daar leefde de natuur, was men door het leven omringd.
Het innerlijk was bolvormig; hoeken waren er in de sferen evenmin als einden; alles was diep, oneindig diep, totdat het gevoel in een nog hogere toestand overging.
Het heelal was leven en de mens het intellect, dat daarin leefde.
Deze tempel dijde uit; hier zouden miljoenen wezens kunnen binnentreden.
Hier werd André getoond, dat het leven, dat op aarde was, kosmische afstemming had en goddelijk kon zijn.
Het gehele gebouw was vol en het werd stil, want allen voelden, dat de meesters zouden beginnen.
Nu zou hij zo aanstonds geestelijke muziek horen.
Maar wat was dat?
Hij zag op enige tientallen meters een licht, dat uit de aarde scheen te komen.
Het was als een waas, dat langzaam omhoog steeg, om zich boven alle hoofden op te lossen.
Steeds verder kwam het licht door, totdat het bleef.
Wat zou dit betekenen?
Een zachte stem kwam in hem, die zei: „Geestelijke noten, de muziek, waarvan de meesters spelen.”
Wonderlijk, dacht André.
Telkens zag hij kleuren in het licht, tot het veranderde in een lichtblauw waas.
Hij voelde, dat hij met het licht werd verbonden en begreep de betekenis van dit gebeuren.
Het was, alsof iemand adem haalde, of een jong leven werd geboren.
Met het licht hoorde hij een zachte muziek, die dit begeleidde.
De meesters vertolkten deze kleuren.
Hij voelde zich op aarde, ver weg van deze sfeer, alsof hij opnieuw werd geboren.
Vanuit de verte hoorde hij nu de muziek als op de wind gedragen tot zich komen.
Het eerste ademhalen op aarde voelde hij door zich heengaan, hij zag de muziek in kleuren en hoorde de meesters haar vertolken.
Hij begreep alles; diep in hem lag deze wetenschap.
De zachte muziek was het ontwaken van het jonge leven op aarde; in kleuren werd hem hier getoond, wat hij voelde en beleefde, evenals allen, die hier aanwezig waren.
Kleurenlicht, dat waren de noten, hoe was het mogelijk?
Het licht veranderde, de muziek hoorde hij steeds dichterbij komen.
Op aarde zag hij een klein wezen; het werd door de moeder verzorgd.
Drie wonderen beleefde hij tegelijk.
Dit was een levenssymfonie.
Ze begon op aarde en zou in deze sfeer eindigen.
Hoe machtig was alles.
Alle engelen waren verbonden, beleefden het, voelden zich weer op aarde, en werden door de moeder verzorgd.
O, liefde, heilige liefde!
Mijn God, dacht hij, hoe groot is Uw macht, hoe rein de engelen, die hier leven, hoe verheven de kunst, hoe groot het geluk, dat van alles uitstraalt.
Het leven werd in muziek vertolkt.
Wat hij als beeldende kunst had mogen waarnemen, hoorde hij in deze sfeer in muziek.
Hij zag het licht veranderen; de muziek werd steeds schoner, de mens op aarde groeide op, er was niets dan geluk in het leven.
Het jonge leven had de eerste jaren op aarde beleefd en was opgegroeid tot een kind, dat in de natuur speelde.
Hier beleefde hij waarlijk wonderen!
Hij zag het kind voor zich, zag het spelen en hoorde, dat het zachte geluiden uitstootte.
De kleuren werden nu anders; de muziek was in een dartelend springen overgegaan en ook hij voelde zich opgenomen, alsof hij over weiden en vlakten heensprong, een jong leven tegemoet.
Hij voelde zich vrij van alle zorgen.
Slechts geluk, het leven van een kind, lag in hem; hij voelde niets dan zijn eigen geluk, omdat hij in het kind was overgegaan.
Steeds schoner en duidelijker werden de kleuren, maar tevens was de muziek in kracht toegenomen.
Het kind werd ouder, steeds ouder en hij voelde aan de muziek en zag aan de kleuren, dat het ’t tiende jaar op aarde had bereikt.
Dartelend, in ritmische golven, dwarrelen de kleuren dooreen.
In de kleuren lag de leeftijd, het geluk van het wezen, daarin voelde hij het kind en de muziek groeide aan tot een machtig geheel.
Ook hij voelde het leven in hem voorbijgaan, evenals alle andere engelen hun aardse leven voelden en herleefden.
Hij plukte weer bloemen, bracht ze aan zijn moeder en was gelukkig, omdat ook zij gelukkig was.
Toen hij haar het boeket overreikte, voelde hij, dat tranen van geluk over zijn wangen liepen.
Dit was muziek; de akkoorden die zij aan de instrumenten ontlokten, trilden in zijn ziel.
Meesters in liefde daalden in een kinderziel af en speelden, wat dat kleine leven voelde.
Zij vertolkten die innerlijke gevoelens, waar men op aarde nooit aan zou denken.
Hij voelde, dat hij op de plaats zou bezwijken vóór het einde zou komen.
Hoe oud zou dat leven op aarde worden, dat hij zou moeten beleven in pijnen, leed en smart?
Hij bad om kracht, dit heilige te kunnen beleven.
Wanneer men dit op aarde zou kunnen bereiken, zouden de mensen tot in ’t diepste van de ziel ontroerd worden en door deze kunst een ander leven gaan beginnen.
Iedereen zou onder de bekoring van dit machtige komen; het zou hen meeslepen; daar zou niemand aan ontkomen.
Diep in zijn ziel trilde het, het verlamde zijn gevoel, maar het voerde hem hoog ten hemel en liet hem terugkeren naar de aarde in dartelende schoonheid.
Telkens veranderde het licht; de kleuren werden steeds krachtiger; het leven op aarde bereikte een hogere leeftijd; het voelde reeds strijd, had leed en smart en werd gepijnigd.
De muziek zwol aan en kreeg andere klanken, waarin die strijd en al dat leed lag verborgen.
Weer ging het leven verder; steeds feller werden de kleuren en de muziek tevens smartelijker.
Nu vloeide alles ineen tot een machtig gebeuren.
De kleuren werden scherp, de muziek steeds heftiger, zodat zij in zijn ziel brandde en zijn leven verscheurde.
Woester werd het leven, het had de mannelijke leeftijd op aarde bereikt.
In de hoogste tonen die hij hoorde, lag al het leed en de smart.
Hoe schrijnend was dit leed: het leven van dit mensenkind hield niets dan strijd in.
Hij voelde zich in het volle leven opgenomen; waar was het einde?
Stormen voeren door hem heen, sloegen hem te pletter en slingerden hem over heel de aarde, totdat hij bij zijn moeder terugkeerde.
Het leven was bij de moeder teruggekeerd, doch het kende geen rust en verdween opnieuw.
De muziek zwol aan tot een machtig geheel en bereikte een fantastische hoogte, zodat het hem door merg en been ging.
Steeds woester werd het aardse leven; het vervolgde zijn eigen weg.
Hij zag de kleuren veranderen, de muziek beeldde een hevig onweer uit, dat hemel en aarde moest verpletteren.
Het wezen werd ouder, het voelde geluk en leed, het beleefde een leven van gruwel en vernietiging.
Hij kon het in alles volgen, leefde het mee en in hem trilde dat leven; hij was één, zodat hij zich als gebroken voelde.
Prachtig waren de akkoorden, de meesters voelden zich geheel verbonden en hun scheppingskracht werd voltooid.
Volmaakt was alles wat hij zag, hoorde en voelde.
Wat hij waarnam was groots, wat hij beleefde was overweldigend!
De mens zwierf over de wereld en had voor de zoveelste maal het ouderlijk huis verlaten.
In de fel oplaaiende kleuren zag hij een zacht wit licht, dat het moederleed betekende.
Het was haar liefde voor het kind.
Een moeder schreide om haar kind, dat aan donkere machten was overgeleverd.
Haar liefde volgde het; waar haar kind zich ook bevond, daar zond zij haar liefde tot hem.
Dan overheerste haar licht zijn licht en deed haar liefde wonderen.
Toch was er geen bescherming mogelijk; het zou en moest ten onder gaan; daar kon het niet aan ontkomen.
Schel, als het gekleurde licht van de duistere sferen, brandend en loeiend als een machtige orkaan werd nu de muziek.
De symfonie had haar hoogtepunt bereikt, het einde van een aards leven zou spoedig komen, maar het leven zou en moest een vernietigend einde vinden.
Weer veranderden de kleuren in prachtige nuances, de muziek werd zachter en milder.
Het leven op aarde was niet meer zo woest, het helde naar een zacht verlangen over.
Nu voelde André geluk, het was in hem, maar aan de kleuren zag hij, dat het van korte duur zou zijn.
Steeds inniger werd dit gebeuren voor hem.
Hij voelde voor de zoveelste maal, dat het zijn krachten ontnam, hij vatte de hand van Alcars meester en hield die stevig vast.
Thans zou hij alles uithouden, daar hij nieuwe kracht in zich voelde komen.
Nu verwaasden de kleuren.
Wat zou dat te betekenen hebben?
De muziek stroomde door hem heen, werd steeds scherper en de kleuren werden fel rood en licht groen – de uitstraling van de meesters in het kwaad, die hij op deze tocht had leren kennen.
Het was alsof hij verlamde.
Plotseling hoorde hij in de muziek een snijdend ritme, gelijkend op grillige sprongen, het naderend ongeluk voorstellende.
Door niets was het tegen te houden; het leven zou erin ten onder gaan.
De kleuren waren grillig en wreed en hij voelde de vreselijke invloed van de duistere sferen.
Waar en wat was het einde?
Slechts ellende voorspelde dit alles.
Rommelend was de muziek, lichtend en flitsend de kleuren.
Steeds schrijnender werd ze en de kleuren werden grilliger en kouder.
Het kwaad in de mens openbaarde zich.
Het manifesteerde zich door vernietiging van de mensheid, het leven trok ten oorlog.
Het vernielde wat Gods leven was en betekende en ging zelf ten onder.
Rommelend en roffelend trok het leven ten strijde.
De kleuren veranderden in verschrikkelijke hartstochtelijke tinten, in diepe donkere kleuren gingen zij over, het verderf vierde hoogtij.
Thans ging het geheel in een geweldig lawaai over en liet hem nog meer sidderen.
Hij hoorde vreselijke geluiden, overstemd door een sissend geluid.
De kleuren scheurden woest vaneen, want het einde was gekomen.
Een brandend gevoel van verstikking kwam in hem, ’t was of zijn longen uit zijn lichaam werden gerukt.
Doch een ander gevoel kwam in zijn ziel al bleef het dezelfde verschrikking.
Ontzettend waren de geluiden, die het orkest liet horen, vreselijk waren de kleuren en dat alles voelde hij in zijn ziel branden.
Hier werd hem een levenssymfonie getoond; zó had ieder mens zijn eigen symfonie en daarin lagen verschillende gedeelten, die verschrikkelijk waren als deze.
In ieder leven lagen overeenkomstige taferelen; elk wezen kende leed en smart.
Toch was niet één leven gelijk; alle waren verschillend.
Geestelijke muziek was daarom onuitputtelijk.
Er waren hier geen grenzen.
De muziek vertolkte een menselijk leven; zó zou men elk leven kunnen vertolken.
Wie dacht daaraan op aarde?
Waarom componeerde men daar geen muziek, die het leven van een mens voorstelde?
Men deed het, maar niet volkomen.
Hier werd het karakter uiteengezet, het gehele wezen uiteengerafeld; hier kende men dat wezen, dat men in kleuren en muziek vertolkt zag en dus opnieuw beleefde.
Het was niet alleen groots, het was geweldig en met geen woorden te beschrijven.
Hier beleefde hij kunst van de hoogste graad.
Hier beleefde men het leven, zoals op aarde niet mogelijk was, omdat de mens zijn eigen leven niet begreep.
Hier eerst leerde de mens zichzelf kennen en begreep men zijn afgelegd aards leven.
Hier zag hij een levensfilm in kunst vertolkt.
Geen van de meesters op aarde kon zoiets tot stand brengen.
Hun geestelijke afstemming was daar niet ver genoeg voor gevorderd; daarvoor was een aards leven te kort.
Thans zag hij dat het leven overging naar Gene Zijde.
Het leefde in de donkere gebieden, leerde zich daar kennen en werd van een hoger leven overtuigd.
De kleuren werden anders, de muziek speelde, doch de akkoorden bereikten niet meer die aardse afstemming, ze waren niet zo grof meer; het waren geestelijke geluiden, die men op aarde niet zou kunnen horen en verstaan.
Alles was in de geest overgegaan; het leven was de eeuwigheid binnengetreden en aan een hoger bestaan begonnen.
Het ontroerde hem diep, omdat hij dit alles met zijn leider had afgelegd.
Telkens zag hij de kleuren nog veranderen en zag de verschrikkelijke strijd in die kleurennuances; het was de strijd om een hogere sfeer te bereiken.
Toch werden de kleuren lichter, maar telkens zag hij ze weer in donkere tinten veranderen, ten teken, dat het leven in zijn vorige toestand was teruggevallen.
Steeds keerden de lichte kleuren terug; de muziek werd ijler en ijler; geen grove, angstaanjagende tonen hoorde hij meer.
Thans was het de geestelijke strijd, die men in alles kon aanvoelen.
Strijd, niets dan strijd om het bezit.
De muziek werd steeds schoner en hij voelde en zag aan de kleuren, dat het leven de eerste bestaanssfeer in de geest had bereikt.
Allen voelden, dat het leven geestelijk bezit had ontvangen en zich dit had eigen gemaakt.
Dit was een groot geluk; het trilde in zijn ziel, het bezat levensvatbaarheid, het streelde, het droeg hem, het voerde hem naar andere landen.
Hoog ten hemel zweefde hij, voelde zich opgenomen door de kracht van de gedachten; hier leefde het leven in dat van de geest.
Duidelijk voelde hij dat in de akkoorden en in de kleuren herkende hij de verschillende sferen, die het leven reeds had bereikt.
Thans waren zij in de tweede sfeer, de strakke blauwe lucht lag in het strakke blauw, dat hij waarnam en hij voelde en zag daarin, dat het leven de derde sfeer naderde.
Kleuren gingen veranderen en in elkaar over, het paarsblauwe uit de derde sfeer mengde zich met die strak-blauwe hemel, die hij in de tweede sfeer enige malen had mogen waarnemen.
De muziek speelde vrolijke motieven, de mens leefde weer.
Er lag deemoed in die akkoorden, levenslust en liefde in de kleuren; het was geluk, het leven wilde weer leven, het leven voelde God en was tot God teruggekeerd.
O, welk een muziek, welk een kunst mocht hij als aards mens beleven!
Steeds mooier werden de kleuren en de muziek verhevener, ze vormden één geheel.
André voelde, dat de vierde sfeer nabij was om zo vervolgens de vijfde en zesde sfeer binnen te treden.
De kleuren werden, zoals hij ze overal had waargenomen, steeds schoner, want het leven leefde in geluk, was niets dan geluk en straalde een prachtig licht uit.
Heilig werd het leven van een Engel in de geest.
Spoedig zou het einde naderen.
Hij zag de kleuren, die ook hem hadden bestraald toen hij de zesde sfeer was binnengetreden.
Hier was het leven met al het andere leven verbonden.
Het leefde hier, was gelukkig, was een engel uit de zesde sfeer, want het had deze afstemming bereikt.
Zacht daalde de muziek, de meesters eindigden, kleuren gingen in een waas over, de laatste tonen stierven weg in een zacht gefluister; het einde was daar.
De meesters hadden een levenssymfonie vertolkt, het leven „was” en had zijn God teruggevonden.
André zat daar als versuft; hij kon niet meer.
Langzaam voelde hij zich terugkeren en ontwaken.
Hij was in een zeer bijzondere toestand geweest; andere machten hadden hem geholpen; hij zou dit alles niet hebben kunnen verwerken.
God dankend voor al dit schone verliet hij met de meester van zijn leider de tempel van muziek: Muziek uit de muzieksfeer, uit de zesde hemel had hij mogen beleven.
Hoe moest hij God daarvoor danken?
Wat waren meesters van de aarde in vergelijking met die in de geest?
Diep ontroerd gingen alle Engelen heen.