Hoe Alcar over André waakte

Een dame, die in Genève woonde, wilde, dat hij zou overkomen, om een diagnose te stellen.
Zij was door enige doktoren onderzocht, doch wilde eerst hem raadplegen, voor zij tot datgene, wat men haar had aangeraden, zou besluiten.
Uit haar schrijven stelde hij reeds de diagnose vast, doch hij schreef terug, dat hij gaarne een foto wilde hebben, omdat haar brief door vele handen was gegaan.
Spoedig ontving hij antwoord.
Ze schreef hem, dat alles juist was en dat zij naar Holland wilde komen, om zich door haar broeder, die in Gr. chirurg was, te laten opereren.
Voordat zij echter naar Gr. zou afreizen, wilde zij hem gaarne ontmoeten.
In het hotel, waar zij verblijf hield, bracht André haar een bezoek en sprak af, dat hij haar op afstand zou bijstaan.
De volgende dag stelde hij zich op haar in en bleef met haar verbonden, totdat zijn leider hem zou zeggen, op te houden.
Enige dagen daarna zei Alcar hem, dat de operatie gelukt was en hij moest ophouden, daar het thans te sterk op haar zou inwerken.
In niets mocht zij worden gestoord.
Ook Alcar waakte over haar en hielp haar in stilte.
Zijn leider was bij de operatie tegenwoordig geweest en zei hem, dat de diagnose zuiver was gesteld.
Deze toestanden, zo ook alle gevoelsovergangen, zou hij later door uittreding beleven.
Hij zou mogen meemaken, hoe de uitgetreden mens door hulp van Gene Zijde werd geleid, waardoor het terugkeren in de stof werd vergemakkelijkt.
Bovendien wilde Alcar de mensheid duidelijk maken, dat ook onder de geleerden instrumenten zijn, die als medium dienen.
Tevens zou zijn leider hem tonen het grote nut van gedeeltelijke verdoving, om de edele organen te beschermen en op kracht te houden, wanneer het geesteslichaam zijn werking in het stoflichaam zou hervatten; hij zou hem openbaren het grote geheim voor de wetenschap, wanneer het stoflichaam onder narcose was gebracht en de geest het had verlaten.
Vele mensen, die een operatie ondergingen, traden uit en werden in de geest geholpen.
Daarvan wist men op aarde weinig af.
De patiënte had beloofd hem te zullen schrijven, doch er kwam maar geen bericht van haar, hoewel hij reeds tien dagen wachtte.
Vreemd, dacht hij, alles is toch goed.
Zou er iets ernstigs zijn gebeurd?
Waarom schreef men hem niet, hij leefde toch met haar mee en hielp haar met liefde?
Hij vroeg zijn leider of er iets bijzonders was geschied, maar Alcar stelde hem gerust.
Dan zal ik maar afwachten, dacht hij.
Op een middag ontving hij bezoek van een heer en dame.
Deze vroeg hem, om van haar een diagnose vast te stellen.
Doch op hetzelfde ogenblik hoorde hij, dat Alcar zei: „Zeg hem, dat het haar linkerknie is en dat zij er te lang mee heeft gewacht.”
André gaf dit bericht door en beiden vonden het zeer wonderlijk.
„Kunt u haar genezen?” vroeg de heer hem.
„Ik kan de pijnen verzachten, maar haar geheel beter maken, dat kan ik niet.”
André hoorde hem spreken over diathermie, waarvan hij niets begreep, maar weer hoorde hij Alcar zeggen: „Warmtestralen, mijn zoon, doch het kan haar niet helpen.
Door magnetische bestralingen kunnen wij haar toestand verzachten.
Er is één mogelijkheid, door levensfluïde, waardoor haar pijnen zullen ophouden.”
André gaf ook deze boodschap door, waarmee zij tevreden waren.
Plotseling zei Alcar hem, goed op te letten.
„Concentreer je op mij en laat mij spreken.
Geen woord, geen gedachte, mag de mijne verdringen.
Luister, als nog nooit te voren.”
André had zijn leider nog nooit zo horen spreken.
Wat zou dit te betekenen hebben?
Dreigde er gevaar?
„Straks,” hoorde hij, „zal alles je duidelijk worden, nu opletten.
Je zult op visionaire afstemming zien.
Ik laat je dus zien, wat ik zie en waarneem.
Je ziet door mij, ik breng het op je over.”
Duidelijk had Alcar gesproken en de man had daar niets van gehoord.
„Kalm en rustig,” hoorde André nog, „je openstellen, en nu, zie naar hem.”
Hij deed wat Alcar hem zei.
Op hetzelfde ogenblik begreep hij, waarvoor dit alles diende.
Alcar waakte over hem, als een moeder over haar kind.
In de heer zag hij de dame uit Genève verschijnen.
Duidelijk zag hij haar zich in hem manifesteren en begreep, dat die heer iets met haar had te maken.
Maar wat?
Dadelijk zag hij wat volgde op het eerste beeld, waardoor hij begreep, wie en wat hij was, die hem was komen bezoeken.
„Zo,” dacht hij, „die mijnheer wil mij op de proef stellen.”
Hij keek hem scherp aan en vroeg, op de man af, wat Alcar hem dicteerde: „Bent u dokter?”
„Ja,” was het antwoord.
„Maar ik zie nog meer,” liet André erop volgen, „namelijk, dat u de chirurg bent geweest van uw eigen zuster.
Is dat zo?”
De man kleurde tot achter zijn oren en zei, dat het zo was.
„Prachtig, mijnheer, hoe vindt u dit alles?”
„Wonderlijk,” zei hij, „wonderlijk is het.”
Doch André voelde, dat hij met zichzelf geen raad wist.
Hij voelde zich als een muis in een val.
Hij echter dankte in stilte zijn grote leider voor diens bescherming.
De mens, die men dood waande, doorzag de levende, zij wisten alles, wat hij, André, niet zou hebben gekund.
Hoe groot was alles en hoe eenvoudig.
Hoe fijn en zuiver waren zij in hun kunnen.
Dit bewijs zou voldoende moeten zijn als overtuiging van een eeuwig voortleven.
Doch al spoedig had de geleerde zichzelf herwonnen en zich met een waas van geheimzinnigheid omhuld.
André vervolgde: „Denkt u, dokter, dat ik een kwakzalver ben?
Is dit geen echte helderziendheid?
Zou ik op deze wijze de mensheid niet kunnen helpen?
Doe ik verkeerde dingen?”
Hij kreeg geen antwoord.
„Twijfelt u aan de toestand van uw zuster?
De operatie is gelukt, nietwaar?
Ik zou bericht van haar hebben ontvangen, maar heb nog niets van haar gehoord.
En thans komt u hierheen, om mij te controleren?”
André voelde, dat dit hem zeer onaangenaam was en ging verder: „Hoor ik nog iets van uw zuster?”
„Absoluut,” was het antwoord, „u hoort van haar.”
„Kan ik met u van mens tot mens spreken?”
„Wat bedoelt u daarmee?” vroeg hij en André zag, dat het waas steeds dichter werd.
Toch ging hij verder: „Ik bedoel de gezondsheidstoestand van uw zuster.”
„Maar wat bedoelt u daarmee?” herhaalde de dokter zijn vraag.
„Ik bedoel hiermee,” ging André verder, „dat ik gaarne van u zou willen weten, of mijn zien goed was.
U bent chirurg, u kunt het dus weten.”
Doch de geleerde ging er niet op in en draaide er omheen.
Alcar zei hem: „Spreek over graden, mijn zoon, het zal hem nieuwsgierig maken, je zult op deze wijze door het waas van geheimzinnigheid heendringen.
Ik zal je daarbij helpen.”
„Kijk eens, dokter, u heeft bij uw zuster iets weggenomen, nietwaar, doch u bent niet tot de kern van haar ziekte doorgedrongen.
Is dat zo?”
Nog wilde hij niet spreken en vroeg weer: „Wat bedoelt u eigenlijk daarmee?”
André zei: „Ik bedoel, dat u haar innerlijke toestand niet kunt veranderen, omdat zij zich tussen de derde en vierde graad van haar ziektetoestand bevindt.”
„Wat zegt u?
Graden?”
„Ja,” antwoordde André, „graden, dokter; zijn die graden u niet bekend?
Zij bevindt zich nu eenmaal in deze toestand, maar zij kan er oud mee worden.”
Hij maakte hem nu haar toestand duidelijk, maar voelde, dat de dokter er niet op in ging, daar hij zei: „Ik weet het nog niet, wij zijn het aan het onderzoeken.”
Alcar zei hem echter, dat hij het zeer zeker wist, maar niet wilde spreken.
Nog wilde hij een laatste poging wagen en vervolgde: „Wanneer u dan niet van graden afweet, mag ik dan eens naar Gr. komen en aan u, geleerden, vertellen, hoe ik deze ziekte zie en wat gedaan zou kunnen worden om haar te bestrijden?
Mijn bedoeling is niet, om u iets te leren, maar misschien zie ik iets, wat u van nut zou kunnen zijn voor deze ziekte.”
Hij ontving ten antwoord: „Ik vind het buitengewoon interessant en zal er melding van maken; tevens hoort u van mijn zuster.”
De geleerde ging heen en keerde niet terug.
Alcar zei hem, dat hij van geen van beiden iets zou horen.
Lang wachtte hij, maar er kwam geen bericht.
Door liefde had hij geholpen, doch de geleerde had die verbinding verbroken.
Alcar zei: „Er zijn geleerden, die wel liefde bezitten, maar hij behoort niet tot hen; deze is niet te overtuigen.”
En André dacht aan Alcars woorden: „Wat zegt het, om geleerd te zijn op aarde en arm aan geestelijk gevoel?”
De geesten weten en zien alles.