De opvoeding voor het geestelijke leven

André voelde nu, dat het nieuwe leven voor hem zou beginnen.
Dat was hem immers gezegd.
Het verlangen naar meer contact met zijn leider werd steeds sterker.
Het liefst was hij alleen en ’s avonds zat hij veel op zijn kamer.
Zo zat hij al enige dagen te wachten op de dingen, die maar niet komen wilden.
Een innerlijk gevoel zei hem, dat dit niet lang meer kon duren.
De volgende avond was hij, nadat hij zich te bed begeven had, rustig ingeslapen.
Plotseling echter was hij weer klaarwakker en dacht, dat iemand hem geroepen had.
„André”, hoorde hij weer zeggen en tegelijk wist hij, wie hem riep.
„Ha,” dacht hij, „de zachte stem van Alcar, waarop ik zo lang heb gewacht.”
Het verwonderde hem, dat hij in het geheel niet bang was.
De stem hoorde hij duidelijk, maar hij zag niemand.
„Luister, mijn jongen.”
Na die woorden, hoorde André terstond heerlijke orgelmuziek, welke hem geheel doortrilde.
Eerst meende hij, dat ze vanbuiten kwam, maar deze gedachte zette hij spoedig van zich af, omdat hij Alcar hoorde vragen: „Hoor je dit, André?”
Dadelijk daarop hoorde hij de klanken aanzwellen tot ze langzaamaan zachter werden, alsof ze door de wind werden weggedreven en eindelijk geheel wegsterven.
Hij vond het prachtig.
Daarna hoorde hij iemand zingen met een stem, zo zuiver als kristal.
Ook dat hield plotseling op en het kwam hem voor, dat het de laatste tonen van een aria geweest waren.
Dit alles had hem diep getroffen, want hij had nog nooit zoiets gehoord.
Toen vroeg Alcar, of hij alles had gehoord.
Hij durfde niet te antwoorden en hoorde na een ogenblik fluisteren: „Spreek in gedachten tot me, André.
Daarmee kunnen wij ons aan elkander verstaanbaar maken.
Ik hoor die zachte stem, gelijk gij de mijne hoort.
De muziek van zo-even kwam uit de sferen; ik wilde ze je laten horen.
Niet alleen uw aarde heeft muziek, maar wij hebben die ook in het Hiernamaals en veel mooier en in harmonie met het Oneindige.
Zij, die bij ons hun instrumenten bespelen, zijn allen bezield door hun verfijnde gevoelens en hun geestelijke kracht.
Zij brengen die innerlijke gevoelens over op hun instrumenten.
Dit is mogelijk, omdat zij daarin niet door hun stoflichaam worden belemmerd.
De stem, die zong, was de mijne; de muziek, welke je hoorde, kwam uit de tweede sfeer; en naargelang de sfeer hoger is, zal de muziek volmaakter zijn.
Ik maakte je één met deze sfeer; later zal je dat beter kunnen begrijpen.
Zo ziet men in de hogere gebieden de mens ook steeds meer vergeestelijken en etherischer worden, waardoor hij steeds hoger kan stijgen.
Wanneer ik je later zal meenemen op onze reizen naar het Hiernamaals, dan zal je alles kunnen zien en horen en zodoende alles ook beter kunnen begrijpen.
Je weet nu, dat wij spreken, zingen, musiceren en nog veel meer kunnen, maar toch moeten wij, volgens aardse begrippen, dood zijn, dat wil zeggen: niets meer kunnen doen.
Door helderhorendheid kwam alles tot je.
Het zijn je geestelijke oren, die alles opnemen.
Voor aardse oren is ons geluid te zwak, en aardse ogen zijn eveneens te grof, om ons te kunnen zien.
Wanneer ik nu door wil komen, ik bedoel: met je spreken, dus, ons samen verbinden, dat geestelijk één maken betekent, dan verbreek ik de stof; dit zijn de stoffelijke zintuigen.
In deze helderhorende toestand kan je met mij spreken; dat is ons contact, hetgeen wij gemakkelijk van hieruit tot stand kunnen brengen, wanneer wij een geschikt instrument hebben gevonden, dat daarvoor gevoelig is.
Vanuit uw zijde verbinding te zoeken is niet gemakkelijk, omdat uw ogen ons niet zien, tenminste de meesten van uw Aarde zien ons niet.
Wij kunnen gemakkelijk deze verbinding tot stand brengen, omdat onze ogen door de stof heen zien.
Dan zien wij de gevoelige draad, waarmee wij ons verbinden.
Met je geestelijke ogen zult ge dan ons en hetgeen wij je willen tonen, zien, en slechts, wat ik je zal laten zien, waarmee ik je verbind.
Vergeet dit nooit mijn zoon, daar dit ons goede contact betekent.
Wanneer je dus later meerdere intelligenties zult zien, vergeet dan nooit dat ik, aan deze zijde, je met hen verbind en spreek dan ook niet eerder, vóórdat je mij hoort of ziet, daar je anders verkeerde berichten zouden kunnen worden gegeven.
Het is zo nodig, een goede verbinding tussen geest en mens tot stand te brengen, welke op een vast vertrouwen berust, dat aanvaardt, hetgeen van onze zijde gegeven zal worden en bewijzen brengt voor hen, die bij je komen aankloppen om raad en steun.
Door al deze bewijzen zult ge ook weer vertrouwen winnen en steeds alles doorgeven, hoe vreemd het je soms ook moge schijnen.
Zo wordt ge langzaamaan een goed instrument, een goed medium, dat naar ons luistert.
Onthoud dit goed.
Ge moet steeds naar ons luisteren, want anders loopt alles verkeerd en staat ge weer alleen, zoals voorheen, toen ik nog niet voor je bestond.
Denk daar steeds aan en vergeet niet, dat wij door de stof heen zien.
Ik zal je dan zeggen, wat ik aan deze zijde waarneem en wat ik in de stofmens ontdek, wanneer hij voor herstel van gezondheid bij je komt.
Door een innige band van liefde kunnen wij veel bereiken en door deze liefdeband zullen wij door God worden gesterkt, om goed ons werk te kunnen doen, omdat wij willen handelen naar Zijn wil.
Stel je dus steeds open, mijn zoon, om het mooie, dat wij je willen geven, te kunnen ontvangen.
Dan zullen wij de mensen overtuigende bewijzen kunnen geven van het leven na de dood, dat na afleggen van het stofkleed, het leven een voortbestaan heeft.
Wij zullen de mensen brengen op deze mooie weg, opdat ze zich zullen ontwikkelen om straks, wanneer zij op aarde sterven, het licht te zien in het Hiernamaals.
Dit is ons werk, mijn zoon, dat wij als heilig beschouwen.
Wij samen willen de mensen vertellen, dat hun geliefden nog in leven zijn en dat ze zich met hen willen verbinden, omdat God het wil, en omdat dit alles uit God is; ook dit weten.
Wij willen de kloof tussen onze en uw wereld overbruggen en de sluier opheffen, die de scheiding vormt tussen de aarde en het Hiernamaals.
En wanneer wij dan de werkelijkheid van dit alles aantonen, dan vragen wij je, ons te volgen.
Wij brengen je op de goede weg, die omhoog gaat, en die je voeren zal naar de tempel van het zuivere weten.
Ik zal je leider en gij zult het instrument zijn, waardoor wij de waarheid bekendmaken.
Ik zal je ontwikkelen, om dit goed te kunnen doen.
Daarom, André, zal ik mij met je verbinden en wij samen verbinden ons met God, om die waarheid met Zijn hulp, de mensen te kunnen geven.
Wij willen hun geluk brengen, en hun dat geven, wat hen geestelijk opbouwt, waardoor zij reeds nu, nu zij nog op aarde zijn, met het eeuwige leven verbonden worden, wat hun steun en kracht zal schenken.
Het leven zal dan niet zo moeilijk meer zijn, maar het zal hen verheffen.
Ook zal het lichter worden in al hun dagelijkse beslommeringen.
Zo zullen de mensen er zich van bewust worden, dat, wanneer ook hun einde komt, zij gelukkig zullen zijn en hun, na de stoffelijke dood, iets moois te wachten staat, in een voortleven tot in eeuwigheid, wanneer zij de moeilijke weg door het aardse leven hebben afgelegd, zoals God dit van hen verlangde.
Dan zullen zij de strijd aandurven en dan is het leven ook niet meer zo doelloos.
Dan zullen zij daarin Gods licht en in alles het goede, dat Hij ons geeft, zien; bovenal de liefde, Gods grootste schepping.
Dan zullen zij alles, wat het ook zij, waarderen en naast het geluk ook het leed en de smart aanvaarden, omdat zij voelen zullen, dat dit alles aan hun geestelijk peil ten goede zal komen.
Wij willen hen opvoeden voor het leven in de sferen, terwijl zij nog op aarde zijn, maar dan verlangen wij eenvoud en gehoorzaamheid van je en liefde voor het werk van God, Die de Almacht in liefde is.
Tot Hem, voor Hem, zal alles zich verheffen, omdat het ons door Hem wordt geschonken.
Wij zullen nu ophouden, André, maar denk rustig over alles na en vraag mij, wanneer je iets wilt weten.
Roep mij dan heel sterk in je gedachten en ik zal komen.
Later zullen wij ook tekenen en schilderen, maar heb voorlopig geduld; ook dat zal komen.
Hebt ge mij begrepen?
Ik zal je alles zo duidelijk en eenvoudig mogelijk geven, opdat niet alleen zij, die gestudeerd hebben, maar ook degenen, die niet ontwikkeld zijn, ons kunnen begrijpen.
Want allen moeten wij op het hogere bestaan wijzen, opdat zij eenmaal de overtuiging zullen krijgen, dat wij hier in volmaaktheid leven tot in alle eeuwigheid.
God zegene je.”
Alcar had opgehouden met spreken en André voelde zich weer alleen.
Deze goede geest, die liefde uitstraalde, was heengegaan.
Liefde sprak uit al zijn woorden en in stilte fluisterde André:
„Alcar, mijn leider, ik dank U voor alles.”
Direct hoorde hij nog zeggen:
„Dank God, mijn zoon, geef je in liefde voor God, met en in alles voor Hem.”
Nadien bleef het stil en het was hem nu, alsof er iets schoons van hem was heengegaan.
Voor deze geest zou hij alles willen doen, voor de man, die hij pas zo kort kende en die hem reeds zoveel liefde had gegeven.
Wat was hij nu gelukkig met deze openbaring!
Hij nam zich heilig voor, zijn best te zullen doen, zoals zijn leider dit verlangde.
Alcar had verzekerd, dat hij ook zou gaan tekenen, maar hoe dat gebeuren zou, was voor hem ook weer een raadsel.
Het werd te veel, zijn hoofd was vol van al dit nieuwe weten.
Hij moest de mensen overtuigen, hen genezen en hen brengen op deze weg, had Alcar gezegd, en gaarne wilde hij dit doen, steeds en steeds weer.
Hij had reeds liefde voor alles, wat met hem te maken had, die nu zijn leider was en vriend; en uit het diepst van zijn hart dankte hij God voor al de liefde en voor deze grote openbaring.
Daarna viel hij spoedig in een diepe slaap.
De volgende morgen vertelde hij alles aan vader en moeder, want Alcar had gezegd, dat zijn ouders het moesten weten.
Ook zij waren gelukkig, al begrepen ze niet, wat dit alles te betekenen had.
André sprak met overtuiging over het leven na de dood.
„Begrijp mij goed, vader, ik vertel geen leugens, werkelijk, geloof me, Alcar heeft met me gesproken en ik heb hem gezien.
O, als u die mooie muziek had kunnen horen, u zou er ook van onder de indruk gekomen zijn, zoals ik.
Alcar zong voor mij.
Dit is toch het bewijs, dat hij voortleeft.
Hoe wilt u dat anders verklaren?
Ik was klaarwakker en droomde dus niet.
O, het was wonderlijk.
En is het niet heerlijk te weten, dat uw ouders ook leven?
Heb nog maar even geduld, want wanneer zij eens naar de aarde komen en ik mag hen zien, dan zal ik u dat vertellen.”
Wanneer het maar enigszins kon, had hij het ook met anderen over zijn wonderbare ervaringen.
Ook moeder vertelde eenieder, wat hun overkomen was.
André werd door velen uitgelachen, maar dit kon hem niet hinderen; het raakte hem niet eens.
Hij dacht dan maar aan Alcar, die hem wel helpen zou.
Openlijk durfde men hem toch niet aan, want men werd bang, wanneer hij over „geesten” sprak.
Enige dagen na het laatste contact met Alcar begon hij onverwachts te tekenen.
Merkwaardig was het, hoe hiermee een begin werd gemaakt.
Hij had al een dag of wat met een knagende pijn in de rechterarm rondgelopen, denkende, dat het reumatiek was.
Maar op een morgen hoorde hij zijn leider zeggen: „André, ik wil tekenen, haal papier en potlood; tekenpotlood moet je hebben.”
Hij wist niet, wat te doen.
Hoe zou hij moeten tekenen!
Nooit had hij het gedaan.
Toch ging hij heen, haalde, wat hij nodig had, legde alles voor zich neer en wachtte af, wat komen zou.
Langzaamaan verdween de pijn in zijn arm.
Op een gegeven ogenblik greep zijn hand, zonder dat hij het wilde, naar een potlood en maakte ronddraaiende bewegingen.
Toen ging er een vreemd gevoel door hem heen, terwijl zijn arm steeds sneller begon te draaien.
Daarna verminderde dit weer en voelde hij, dat zijn rechterarm bestuurd werd.
Dit ging gedurende enige tijd zo door, alles buiten zijn wil om.
Er werd eerst een kruis getekend, daarna kwamen er bloemen om het kruis heen, terwijl hij een gevoel kreeg, alsof hij door slaap overmand werd.
Vader, die binnengekomen was en zag, dat André tekende, liep bij het zien van zoiets vreemds stilletjes weer weg, om zijn vrouw te waarschuwen.
„Kom gauw, Marie, het is wonderlijk.
Hoe komt de jongen daar nu weer aan!
Nog nooit in mijn leven heb ik zoiets gezien.
Hij zit een tekening te maken, welke er vreemd uitziet.
Zoiets heeft hij van mij nooit geleerd.”
André tekende steeds door en merkte er niets van, dat zijn ouders binnengekomen waren en al geruime tijd achter hem stonden.
Moeder begon zich daarover ongerust te maken en zei: „Kijk eens naar zijn gezicht, Willem, dat is geheel veranderd.
Het lijkt wel, of hij ouder is geworden; daar liggen vreemde trekken in.
Wat zou dit nu weer betekenen.”
Haar angst werd groter.
„Wat is er aan de hand met ons kind?
Wat betekent dit alles, vader?
O, als dat maar goed gaat.
Als hij maar niet gek wordt.”
Haar angst werd tenslotte zó groot, dat ze André op een gegeven moment wilde omhelzen; maar vóór zij dit doen kon, sprong hij overeind en zei: „Blijf, waar u bent.”
Hij zag vader en moeder strak aan, hief de rechterarm omhoog en begon te spreken, maar niet met zijn eigen stem: het was een heel ander geluid.
„Lieve ouders, blijf rustig.
Uw kind, waarvan ge zoveel houdt, is onder goede bescherming en voorwaar, ik zeg u: vrees niets.
Hij zal niet gek worden.
Op het ogenblik heb ik hem in een trancetoestand gebracht en hij is het nu niet zelf, die tot u spreekt, maar ik ben het, Alcar, zijn leider, van wie hij u reeds veel verteld heeft.
Ik heb bezit genomen van zijn stoffelijk lichaam om door hem te tekenen en met u te spreken.
Hij is, zoals ik u zei, in goede handen en, al lijkt het u nog zo vreemd en al kunt u het nog niet begrijpen, denk bij alles hieraan, dat wij hem gebruiken voor een mooie taak, die bestaat in het verkondigen van het spiritualisme.
En met Gods hulp zullen wij door hem de mensen toeroepen: ‘Wij zijn niet dood, wij leven.
Vrees niets, vrees niets.’
Uw kind bezit een mooie gave en wij zullen Gods bescherming en zegen ontvangen op alles, wat wij door hem aan de mensen willen brengen!”
Beiden waren nu voor Alcar op de knieën gezonken.
„Ik zal niet veel van u vragen, slechts dit: laat uw kind begaan.
Laat hem doen, wat hij wil.
Ik bedoel hiermee: laat hem zijn vrije wil, want hij moet ons werk doen.
Ook u willen wij helpen; wees hiervan overtuigd.
En nu vraag ik u om uw steun en medewerking.
U helpt dan niet alleen mij, maar velen, die hier, aan onze zijde zijn en die met mij de mensen op aarde willen overtuigen.
André is nu in trance, zoals wij dit noemen, wat betekent, dat zijn eigen geest uit het lichaam is en dat ik, als geest, dat wil zeggen, dat ik, die reeds voor lange tijd op aarde ben gestorven, maar nu in het Hiernamaals leef, op zijn lichaam beslag heb gelegd.
Zo kon ik nu tekenen en later zullen wij ook door hem schilderen.
Zo zullen wij door hem spreken, zo zal hij wonderen doen, want wij zullen hem verder ontwikkelen.
Zeg hem dat.
Wij zullen een goed instrument van hem maken, om ons te dienen.
Ik breng u vele groeten, ook van uw ouders, die hier zijn.
Uw vader en uw grootvader zeggen, dat er geen geslachten nodig zijn, om uw zaak in stand te houden.
Hun kleinkind heeft een groter werk te doen; dit is het werk van God.
U zult genoeg te doen hebben om hem in al zijn werk te steunen.
Zie en ondervind; doe zoals ik u zeg, en geef mij de teugels in handen, om hem te leiden.
Hij zal mijn instrument zijn en niets anders willen, dan te werken voor ons, die dood zijn, maar toch leven.
Later zal hij weer in trance spreken en wel op bepaalde tijden.
Deze berichten kunt u hem overbrengen.
Wees sterk, moeder, en heb geen angst.
Wij helpen u allen.
Nu zal ik gaan; ik dank u.
God zegene u beiden.”
André slaakte een diepe zucht en opende de ogen.
Het was, alsof hij geslapen had.
„Moeder, wat betekent dit, waarom knielt u voor me, wat is er gebeurd?”
Beiden vertelden hem, wat Alcar hun had meegedeeld.
Nu zag hij tot zijn grote verbazing de prachtige tekening.
„O, wat is dat mooi vader.”
Hendriks knikte.
„Ik kan mij nog herinneren, dat ik aan het tekenen was, want plotseling had ik geen macht meer over mijn eigen arm.
Ook weet ik nog, dat ik, toen het kruis met de bloemen bijna klaar was, een slaperig gevoel kreeg.
Verder herinner ik mij niets meer.
Hoe vindt u dat, moeder?”
„Het is wonderlijk, jongen, en God is met ons; dat is zeker.
Eerst werd ik wat angstig, maar toen je opsprong en met ons ging spreken, waren wij beiden ineens verblijd.
Is het niet zo, vader?”
Hendriks was gelukkig en vertelde André, wat Alcar van hem verlangde.
„Wij vinden nu alles goed, jongen, ga jij je gang maar en geef je geheel aan dat werk.
Nu voelen wij beiden, dat het iets bijzonders is en wij zullen je helpen, voor zover wij dat doen kunnen.”
André was in de wolken met zijn prachtig stuk, waaronder geschreven stond: „Liefde”.
Ook de naam van Alcar stond eronder en aan de andere kant zijn eigen naam.
„Is het niet wonderlijk, moeder?
Ik maak zelf een lijst om het stuk, dat voor ons heilig is en wij zullen het een mooie plaats geven in ons huis.
Het is toch wel een bewijs, dat dood niet dood is, maar dat de doden leven.
Hoe kan het anders!
Ik heb nog nooit zoiets getekend en zou het ook niet kunnen.”
Hij maakte vlug een lijst en hing de tekening zo spoedig mogelijk op een mooie plaats in de huiskamer.
Ze hing daar als een symbool van de twee werelden en het was, alsof er een groot, sterk licht van uitstraalde.
Men werd gedwongen ernaar te kijken.
André schreef onmiddellijk aan mijnheer Waldorf en vertelde hem in een lange brief, wat er was gebeurd.
Deze antwoordde, dat hij zeer verheugd was en hoopte, dat zijn gaven steeds meer ontwikkeld zouden worden.
Bij dit ene stuk bleef het niet, want al spoedig volgden er meer; alle prachtige, symbolische tekeningen.
Daarna moest hij pastellen kopen en werden er stukken in kleuren gemaakt.
Verschillende daarvan werden door geestverwanten gekocht, die gaarne zo’n tekening wilden bezitten.
Alcar had gezegd: „Denk eraan, André, elk stuk, al lijkt het nog zo gering, bezit zijn geestelijke uitstraling, al is dit voor de mensen niet te zien.”
Zo ging het een tijd door.
Daarna kreeg hij bericht, dat hij met olieverf mocht gaan schilderen.
Op een middag zou dit voor het eerst gebeuren, nadat Alcar hem had meegedeeld, dat een Frans schilder van zijn lichaam wenste gebruik te maken en dat er enige mensen bij tegenwoordig mochten zijn.
Toen stelden zijn ouders een grote kamer voor hem beschikbaar, waarin hij schilderseances kon houden.
De heer en mevrouw Waldorf kwamen ook over, om deze eerste grote seance bij te wonen.
Om twee uur waren alle genodigden, overtuigde spiritualisten, aanwezig en had André alles gereed, om op tijd te kunnen beginnen.
Men zat in spanning te wachten op hetgeen gebeuren zou.
André zelf ook, want tot nog toe had hij bij het werk alleen op zijn eigen kamer gezeten.
Voor de schildersezel gezeten, raakte hij even over tweeën in trance.
De geest, die door hem schilderen wilde, nam onmiddellijk palet en penselen op en begon met vaste hand te werken.
André had zelf voordien nog nooit een palet in de hand gehad, maar de intelligentie, die hem in beslag had genomen, legde grote vakkennis aan de dag.
Alle aanwezigen zagen, dat hier werkelijk een artiest aan het werk was.
Links en rechts werd het doek volgesmeerd en het eerste, wat hij afwerkte, was een prachtige lucht in parelmoeren kleuren.
In het midden daarvan verscheen een boog, die de vorm had van een hoefijzer.
Het geleek een doorkijk op een of ander heerlijk oord.
Daarna schilderde hij op die boog een sierlijke, grote vogel, die met zijn prachtige, gekleurde staart een gedeelte van het uitspansel bedekte.
Toen na ongeveer anderhalf uur het stuk voltooid was, keerde André zich tot de aanwezigen, die meenden, dat hij uit de trancetoestand bijkwam.
Hij zuchtte echter diep, waarna Alcar doorkwam, om uitleg van de betekenis van het stuk te geven.
„Dit stuk, mijn vrienden, is gemaakt door een Fransman, een vriend van mij, Louis Clairmond genaamd, die in zijn aardse leven, lang geleden, schilder was, evenals ik.
Het stelt een hogere sfeer voor en de vogel betekent: een afgezant van God.
U ziet de reinheid van kleur in haar volle harmonie, waarmee hij is afgestemd op de hogere sferen.
Hij is bereid, de bevelen van God over te brengen naar de aarde, waarheen hij gezonden wordt.
Wij allen zijn Gods boden; daarvan is deze voorstelling het symbool.
Ik moet de groeten van uw heengegane vrienden overbrengen; velen zijn hier aanwezig.
Deze zitting is nu ten einde.
Ik groet u allen; God zegene u.”
Daarna ging André zien en vele intelligenties zag hij om de aanwezigen heen, die hij beschreef en die allen werden herkend.
Zo werden vele boodschappen ontvangen.
Eén van de aanwezigen kreeg wel een heel prachtig bewijs.
Onmiddellijk hoorde hij ook weer Alcar, die zei:
„Pas op, André, ik zal je met hem verbinden.”
André beschreef deze geest, die dan ook dadelijk door een heer en dame werd herkend.
Het was een vriend van deze mensen, die op aarde lang met hen had omgegaan en die op een vreselijke wijze om het leven was gekomen.
Hij vertelde André alles; hoe het was gebeurd, wat hij was geweest in zijn aardse leven en noemde ook zijn naam.
Dit was wel een van de mooiste bewijzen en niemand zou aan de echtheid kunnen twijfelen, omdat de geest twee voornamen doorgaf en André liet weten, dat Johan zijn voornaam en Bernard zijn achternaam betekende.
André gaf deze berichten door aan de mensen, voor wie zij bestemd waren, die geweldig onder de indruk kwamen, omdat ze zo onverwachts waren gekomen.
Tranen kwamen hun in de ogen en zij waren ervan overtuigd, niet alleen door het schilderen, maar ook door deze bewijzen, dat hun geliefde vriend nog om hen heen was.
Ook kregen zij bericht van hem, dat hij reeds vooruit ging en door veel strijd het licht had mogen zien.
Zo werden de mensen overtuigd van een leven na de dood.
De gasten gingen heen en waren vol van deze mooie middag.
Dit waren schitterende bewijzen en André was gelukkig met zijn, op deze wijze, ontvangen schilderij.
Mijnheer en mevrouw Waldorf bleven nog na, daar André nog het een en ander met hen te bespreken had en hun, uit Alcars naam, een tekening moest overhandigen, welke zijn leider voor hen gemaakt en van een opdracht voorzien had.
Onder het stuk stond: „Verhoord”.
„U ziet”, zei André, „dat de mensen, daar onder het kruis, bidden.
Er breekt een lichtstraal door de zwarte lucht.
Dit is het licht van God, het bewijs dat hun gebed verhoord wordt.
De tekening is voor u beiden bestemd en Alcar zei, dat u zelf de betekenis ervan zou weten.”
Waldorf kreeg tranen in de ogen, want dit was een machtig bewijs voor hem.
„André, ik zal je zeggen, waarom ik ontroerd ben.
Mijn vrouw en ik zonden gebeden voor jou tot God op, dat Hij je mocht beschermen en dat uit je gaven iets groots mocht voortkomen.
Nu krijgen wij toch wel een sterk bewijs, dat ons gebed is verhoord, want steeds baden we onder het kruis, dat in onze slaapkamer hangt.
En nu schenkt je leider ons deze tekening.
Twee mensen, biddende onder het kruis.
Het is ook een bewijs, dat de geesten alles van ons weten.
Wij danken je leider voor dit grote geschenk.
Wil je hem zeggen, dat wij er zeer gelukkig mee zijn?”
Na die dag werd er veel over André gesproken en van wijd en zijd kwam men naar hem toe.
Vele zieken moest hij helpen en steunen en hen overtuigen van de werkelijkheid van het eeuwige leven.