Het mediumschap; de geesten weten alles
Toen André nog een kind was, bezat hij reeds de gave van helderzien en ook om met onzichtbare wezens te spreken.
Hij kon zich nog zo duidelijk herinneren, hoe hij in zijn jeugd voelde en met geesteskinderen speelde.
Hij gaf hun mooie namen en zag steeds bij hen een grote lange zwarte man, die de kleinen bracht en weer terugvoerde.
En toen hij op zekere morgen met Alcar verbinding kreeg en hem zag en hoorde, toen, op hetzelfde ogenblik, herkende hij zijn lange zwarte vriend uit zijn kinderjaren en begreep, waarom hij zijn speelkameraadjes tot hem had gebracht.
Het werd hem nog duidelijker, toen Alcar hem in zijn geestelijke woning van zijn leven vertelde, waaraan hij zijn eigen ervaringen kon toetsen.
Met deze grote gave werd hij geboren.
Het zou ook nooit in hem opgekomen zijn om zich voor helderziende uit te geven, als hij deze gave niet bezat.
Het was voor hem een raadsel, dat er toch nog zo velen waren, die zich deze gave toeëigenden en haar niet als bezit droegen.
Hoe durfden zij het aan, om mensen te helpen, te genezen, over het wel en wee van anderen te beschikken, terwijl zij die gave niet hadden.
Niet alleen dat het mediumschap in diskrediet geraakte, doch tevens werd het spiritisme bezoedeld en hun, die in leed en smart waren achtergebleven, het geloof ontnomen.
Er waren er zelfs, die voor die wijsheid duur betaalden aan hen, die geen mediums waren.
Hoevelen waren niet bij hem geweest, die schreiden als kinderen, omdat men hun alle geloof had ontnomen.
Het deed hem vaak pijn, doch het was hun eigen schuld, omdat zij te goedgelovig waren geweest.
Zij wisten niet, dat velen zich voor medium uitgaven, terwijl zij niets wisten van het leven aan Gene Zijde.
Zij speculeerden op de goedgelovigen en waren de parasieten van de mensheid.
Alcar zei hem, dat zij veel erger waren dan de dief, die aardse goederen steelt.
Immers zij verscholen zich achter het mom van geestelijke wezens en kenden de Bijbel vanbuiten, maar schoten hun stoffelijke pijlen daar achter vandaan op hen, die zich van niets bewust waren.
Daartegen kon men zich niet wapenen.
Alcar had hem gezegd: „Een dief is een ongeluk voor zichzelf en voor anderen, doch zij, die op hen, die in leed en smart verkeren, parasiteren, zijn het gif des levens.”
Zij misbruiken God en zou God dan hun donkere praktijken beschermen?
Zij spreken over liefde en over God en velen vallen in deze diepe kuil, die onzichtbaar is.
Allen, die zich met hun overgeganen willen verbinden, zullen eerst dit alles moeten beleven.
Dan is er verdriet als nog nooit te voren.
Doch lang duurt het niet, dan vallen zij en hun heilige schrift uiteen en worden ze herkend.
Maar dan zijn er reeds maanden van leed voorbijgegaan; leed en smart zijn gegroeid en gevoelens vernietigd, zodat alles in een hopeloze toestand is herschapen.
Al hun vertrouwen is vergruisd, in niet één medium geloven zij meer, het spiritisme is tot duivelswerk verworden.
Zij voelden zich de door God gezonden mediums, die door spiritistische bewijzen zover waren gekomen.
Dit alles kwam op hun seances door, doch de wetenschap betitelde het als koffiedik-gedoe en al zo meer.
Was het een wonder dat men zo sprak?
Wanneer er goedgelovigen bij hen kwamen, waren deze in extase over wat hun controles aan hen doorgaven, doch dat stemde niet overeen met het zuivere, vanuit het hiernamaals gegevene.
Waar men ook vertoefde, over de gehele aarde, daar, waar geestelijk voedsel werd gegeven, kon men alles van elkander onderscheiden, omdat er liefde uit sprak, hetgeen geestelijke waarheid betekende.
Dat van hen was grof, zoals hun eigen leven en hun menselijk gevoel.
Velen met hem, die deze gave in waarheid innerlijk droegen, deed het pijn, dat het mediumschap zo bezoedeld werd!
Hij kende mensen, die waren overgegaan en op aarde groot waren geweest in liefde, maar die, wanneer zij op seances doorkwamen, arme, stumperige mensjes waren.
Was dat mogelijk?
Waren zij in het leven na de dood dan teruggevallen?
De controles gaven het door.
Het waren doktoren, die door hen werkten en waarvoor zij als instrument dienden.
Zij eigenden zich niet alleen een gave toe, die zij niet bezaten, maar bezoedelden tevens een aards dokter, die zij hadden gekend, of willekeurig zomaar hadden aangenomen.
Wanneer nu zo’n dokter begon te praten, bleef er van al zijn aardse glorie niets meer over.
Dan waren het zielige stumperds geworden en op slag teruggevallen en veranderd.
André doorzag hen en wist, dat het geen doktoren waren, maar dat ze alleen in hun verbeelding leefden.
Doch de goedgelovigen, of zij, die deze wetten niet kenden, werden bedrogen, omdat zij voor deze dokters ontzag hadden.
Zo werd dan van de mensen, die op aarde hadden geleefd, die hun leven hadden gewijd aan de lijdende mensheid, niet alleen het wezen, maar werden ook de namen bezoedeld, omdat mediums hen voor hun dokters lieten doorgaan.
Zie, dát was voor hem onbegrijpelijk.
Diepbedroefde moeders kwamen hem bezoeken, die geen nacht meer rustig konden slapen, die op waren van de zenuwen door de berichten, die men hen had gegeven.
Dan hoorde hij lange verhalen, waar geen eind aan kwam, zo vreselijk en zo intens droevig, dat het hun hartebloed had gekost.
Het éne leed was nog groter dan het andere.
„Neen,” zo zeiden zij, „dat is hij niet, hij was zo heel anders.”
En wanneer André hun zei, dat het hun eigen schuld was, antwoordden zij: „Maar mijnheer, zij spreken over de Bijbel en over God.”
Zo werden hun harten verscheurd en werd op hun zielen gestampt.
Er waren er, die beschermengelen verkochten, wanneer men er eentje kon gebruiken.
Hun controles zorgden er wel voor en wanneer iemand bij hen vandaan ging, kon hij er verzekerd van zijn, dat de beschermengel achter hem aanwandelde om hem voor alle kwaad te beschermen.
Was het niet verschrikkelijk?
In lange rijen stonden de beschermengelen in het hiernamaals te wachten om toegelaten te worden en om een taak op aarde te ontvangen.
Maar dat die mediums dit alles eens zouden moeten goedmaken, daar werd niet aan gedacht.
Hadden zij een goddelijke gave?
Waren het geestelijke wezens, die zij vertegenwoordigden?
Waren zij met het hiernamaals verbonden?
Was het zielevoedsel, dat de mensen zou sterken?
Moest dit de wereld veranderen?
Hun geknoei?
Was dat de steun voor achtergeblevenen?
Waren het geestelijke verbindingen, die door geesten tot stand waren gebracht?
Alles was slechts sensatie, om iets te schijnen ten koste van leed en smart van anderen.
Als kind reeds bezat André zijn prachtige gave en was hij met Alcar in verbinding.
Toch wist hij, dat hij geen mens tot medium kon ontwikkelen; want dit was een aangeboren gave.
Toch waren er wezens, die cursussen oprichtten en in drie maanden tien, twintig mediums afleverden.
Kon dat?
Was dat mogelijk?
Er waren er velen.
Harten werden daardoor gebroken, tot bloedens toe gewond.
Arm heilig spiritisme, hoe wordt het heiligste, aan de mensheid gegeven, bezoedeld!
Banden werden verbroken, vrouwen en kinderen in de steek gelaten, omdat zij zogenaamd een taak te volbrengen hadden en zich geheel daaraan moesten wijden, waarbij het gezeur van hun kindertjes hen stoorde.
Afschuwelijk was het.
Anderen moesten niet anders doen dan in de natuur wandelen, opdat zij zouden ontwikkeld worden en hun „dokters” hen beter konden bereiken dan onder die ruwe mensen.
Alcar had het hem echter zo heel anders geleerd.
Wanneer hij voor zijn stoffelijk werk niet gedeugd, of dit verwaarloosd had, dan had Alcar hem niet kunnen gebruiken.
Juist het goed verrichten van zijn aardse werk, zijn hulp aan de mensen, was het begin geweest van zijn ontwikkeling.
Hij had eerst moeten leren zichzelf geheel weg te cijferen, zich innerlijk stuk voor stuk af te breken, voordat hij een goed bruikbaar instrument voor Alcar was.
Hoe deden echter die anderen?
In de natuur wandelen en een leven leiden, dat niets betekende.
Mensen werden maanden van tevoren angstig gemaakt door hun verschrikkelijke voorspellingen.
En dat zeiden notabene hun geestelijke helpers!
Dat waren hoogbegaafde zieners en zieneressen.
Kwam dat uit het hiernamaals?
Waren dat spiritisten en mediums?
Grofstoffelijke wezens waren het, die meer vernietigden dan goed deden.
Ze zeiden, dat alles regelrecht uit het hiernamaals kwam en dat het liefde, niet anders dan liefde was.
Dienden zij voor hogere wezens?
Waren het doktoren, die de aarde hadden verlaten?
Waren dit hoog afgestemde zielen?
Was dit het hiernamaals vertegenwoordigen?
Was dit de weg volgen, die Christus ons eens heeft gewezen?
Zij, die terugkeerden en allen liefdegeesten waren, zouden geen mens op aarde lange tijd te voren in angst laten!
Mediumschap was liefde, niets dan liefde, te geven aan hen, die tot ons komen om te worden geholpen.
Men diende hen, die in geluk en schoonheid naar de aarde terugkeerden, om hun geliefden te helpen.
Het zou niets dan geluk betekenen voor hen zelf en allen, die tot hen kwamen.
Dat was het mediumschap, dat zieken geneest en ouden en bedroefden steunt, dat straalde als zonnen, waaraan anderen zich konden verwarmen.
Dan was het liefde, het heiligste, door God gegeven.
Ieder wezen voelde dit heilige vuur en mediums zouden stralen en anderen kunnen helpen, omdat zij zich op hen, die niets dan liefde waren, afstemden.
André wilde alleen in liefde zijn Godsgeschenk gebruiken om voor anderen iets te zijn.
Een van deze geleerden werd op zijn weg gevoerd en Alcar gaf hem een levensles.
Enige huizen verder in de straat, waar André woonde, leefde een oude zieke dame, die hij vaak voor het raam zag zitten, om nog maar iets van het leven om haar heen te kunnen opvangen.
Zij zag er zeer ziekelijk uit en omdat hij er iedere dag voorbij kwam, vroeg hij Alcar, of hij haar zou kunnen helpen, daar dit toch op zijn weg lag.
Alcar zei hem, dat zij spoedig zou sterven, dat zij nog slechts vier maanden zou leven.
Hij vond het wonderlijk, dat zijn leider hem dat maar direct kon zeggen.
De geesten wisten alles van alle mensen.
Het was jammer, maar hier was niets aan te veranderen, zodat hij deze boodschap volkomen aanvaardde.
Op zijn leider kon hij vertrouwen.
Haar dochter, die beneden hem woonde, kwam op een middag zijn schilderijen bekijken.
Vanzelf kwam het gesprek op haar moeder en zij vroeg hem, wat hij van haar toestand dacht.
André peilde haar, hoe zij zelf de ziekte van haar moeder aanvoelde, daar hij haar niet voor de tijd ongerust wilde maken.
Daar was hij bang voor, want hij had meermalen het grote verdriet gevoeld van degene, die een voorspelling had ontvangen.
Doch toen zij hem zei, dat zij geen hoop meer had, vertelde hij haar wat zijn leider hem had gegeven.
„Dan hoop ik maar dat zij niet zolang behoeft te lijden.
Alles zou ik willen doen, doch niets helpt.
Ook wil zij verhuizen, maar voor enige maanden heeft het geen zin en zij zal er tevens niet op vooruitgaan.”
Zij dankte hem voor zijn boodschap en ging heen.
Enige weken gingen voorbij, toen er op een middag een heer bij hem kwam, die hem wilde spreken.
Bij het binnenkomen zei Alcar hem, dat hij door hem was gestuurd en dat André zich op hem moest concentreren.
Wanneer iemand bij hem kwam en vroeg, hem met het één of ander te helpen, dan stuurde hij dadelijk zijn gedachten naar Alcar en wachtte af, wat hij zou ontvangen.
Nooit van tevoren behoefde hij daarover te spreken of te vragen; dit was steeds zo geweest.
Nu echter werd hij vooruit gewaarschuwd, wat iets bijzonders was en betekenis zou hebben, temeer, daar Alcar zei, dat hij hem stuurde.
André was innerlijk gereed en was benieuwd, waarvoor zijn bezoeker kwam.
Onmiddellijk begon deze hem toe te spreken en over de Bijbel te praten, die hij vanbuiten kende.
Lang duurde het, voor hij daarmee klaar was en daarna toonde hij hem aanbevelingsbrieven van zijn patiënten, die als oude vodjes papier tevoorschijn kwamen.
Zo, zo, dacht André, hij is helderziende.
Nu zul je het hebben.
Weer begon hij over de Bijbel en citeerde hem in een kort ogenblik gedeelten daaruit.
Christus en alle heiligen bracht hij naar voren en hij stond innerlijk te schreien van emotie, als hij aan al die heiligen dacht.
Hij sprak over, „laat de kinderkens tot mij komen” en toonde aan, dat ook hij nog zo’n kind was.
Eindelijk kwam het hoge woord eruit en begon hij aan zijn eigenlijke zaak, waarvoor hij hem nodig had.
Doch André voelde en kende hem en wist met wie hij had te maken.
De Bijbel en de heiligen werden aangehaald, om zichzelf daar achter te verschuilen en om te laten voelen, dat hij een goedgelovige was en een mens, die liefde voelt.
„Maar waar komt u eigenlijk voor?” vroeg André hem plotseling.
„Ja ziet u, ik heb hier in de straat een patiënte in behandeling.
Mijn dokter zegt, dat zij beter kan worden en nu zei haar dochter, dat u haar verteld had, dat zij nog maar vier maanden heeft te leven.
Dat is echter niet waar, want wij kunnen haar nog beter maken.
Er is aan haar absoluut iets te doen.”
André schrok.
Daar stond hij nu tegenover één zo’n held, die bergen kon verzetten.
Doch alles in zijn verbeelding, ten koste van veel leed en smart van anderen.
Hoe kwam de man aan die waarheid?
Het was toch niet mogelijk, dat André het fout had?
Dat zou verschrikkelijk zijn.
In de eerste plaats dacht hij aan die arme mensen, die alles hadden gedaan, geen kosten hadden gespaard, om haar beter te maken.
Hoeveel geld had het hun niet gekost, waar allen onder leden.
Wanneer het voor hem niet mogelijk was te helpen, omdat de zieke zou overgaan, dan vond hij het verschrikkelijk om hen op nog meer onkosten te brengen door de zieke op sleeptouw te houden.
Het zou ja of neen zijn, helpen of niet helpen, hij zou hun alles van tevoren meedelen, zodat zij zelf zouden kunnen besluiten.
En deze man durfde te zeggen, dat zij beter werd, waardoor zij alles zouden bijeen brengen om hun moeder die behandeling te geven.
Het kostte geld en iedere cent moest daar tienmaal worden omgedraaid.
Dacht die man daar niet aan?
Deugde hij dan niet, terwijl alles hem toch zo heilig scheen?
André dacht niet alleen aan de ziekte, doch tevens aan de zorgen.
Dag en nacht bad hij om de waarheid; werd die hem thans onthouden? ...
Innerlijk smeekte hij zijn leider om voor hem deze toestand op te lossen.
Onder het relaas van Bijbel en alle heiligen door, hoorde hij Alcar, die hem vroeg: „Waarom getwijfeld, André?” en hierdoor wist hij, dat hij zuiver voelde.
Nu vroeg hem de man of zij het niet samen zouden doen.
Samen, dacht hij, hoe was dit mogelijk?
Nog nooit had hij zoiets beleefd.
Als één magnetiseur het niet kon, zouden geen twee het behoeven te proberen.
Alcar zei hem: „Help haar, ik wil hem een levensles geven.
Doch alles geschiedt onder jouw toezicht.
Dit zal hem misschien de ogen openen.”
Zij spraken nu dag en uur af, waarop hij zou gaan helpen en de „helderziende” ging heen.
Nog diezelfde avond sprak André de dochter en vroeg haar, waarom zij toch iemand had geroepen.
„Ja,” zei zij, „die oude man zegt zo pertinent, dat zij beter wordt en daarom hebben we besloten, allen een steentje bij te dragen, om haar die behandeling te geven.
Als je hem hoort praten, moet je wel, of je wilt of niet, aan hem gaan geloven.
Hij is, geloof ik, wel een goed mens.
Hij kan zo heerlijk over de Bijbel spreken en ik geloof, dat hij alles vanbuiten kent.”
Ook zij was onder zijn invloed gekomen, evenals hij zelf, daar hij aan zijn eigen krachten was gaan twijfelen.
Zij noemde hem de oude „dokter”.
André vroeg haar: „Waarom heeft u hem naar mij gestuurd?”
„Wat zegt u?” vroeg zij verwonderd.
„Ik hem naar u toe gestuurd?”
„Ja, hij kwam bij mij en nu komen wij uw moeder samen helpen.”
Hij vertelde haar, dat zijn leider de man een levensles wilde geven en daarom zou hij mogen helpen.
„Ik kom morgen naar u toe en ook hij zal komen.
Ik reken u daar niets voor, maar ben alleen benieuwd waar dit alles op uit zal lopen.
Alles zal echter geschieden onder mijn controle en u moet mij daarbij helpen.
Het is niet de manier van werken, maar mijn leider wil het en ik ben zeer benieuwd hoe hij zijn levensles zal ontvangen.”
De volgende morgen was de oude man aanwezig en voerde een gesprek met de zieke, toen hij binnentrad.
Als dit maar goed afloopt, dacht André.
Het zou haar meer storen, dan rust geven.
Hij vond het vreemd, dat zijn leider wilde, dat hij zou helpen.
André zei, dat de man alleen de benen zou mogen behandelen en de rest aan hem moest overlaten en dat vond hij uitstekend.
Dinsdags en vrijdags zou hij haar komen behandelen, en hij, André, maandag- en donderdagmorgen.
Bij de eerste behandeling, die hij haar gaf, was de oude man zijn afspraak reeds vergeten en behandelde haar over het gehele lichaam.
Alcar liet André zien, dat hij zich niet aan zijn afspraak had gehouden.
Hij vroeg zijn leider, wat hij zou moeten doen en Alcar zei hem:
„Doorgaan, mijn jongen, ik waak en controleer alles.
Maak je niet ongerust.”
Zo gingen er enige weken voorbij, waarin niets bijzonders gebeurde.
De oude man zou zich weer aan zijn afspraak houden en haar benen, die verlamd waren, behandelen.
„De oude dokter”, hij was zestig jaar, wreef zich de handen, dat alles zo prachtig marcheerde.
André dacht, dat wanneer hij zich door anderen moest laten controleren, hij er onmiddellijk mee ophield, daar hij dan niet voor dit werk zou deugen.
Hij wilde onafhankelijk zijn.
Op een andere morgen, nog vóór hij binnentrad, toonde Alcar hem een ander beeld.
André zag, dat haar dochter en de oude man samen probeerden, haar te laten lopen.
Hij vroeg haar later of hij goed had gezien en zij moest bekennen, dat hij alles wist.
„Hoe is het mogelijk,” zei zij, „u ziet alles.”
„Ik zie niet maar mijn leider weet en ziet alles,” gaf André haar ten antwoord.
„Denk eraan, hij is aanwezig, doe dus geen verkeerde dingen.
Waarom doet u niet, wat wij hebben afgesproken, u zou mij toch helpen en luisteren naar wat ik u zou zeggen?”
Weer was het de oude man die haar had overgehaald nu maar eens de benen te proberen, die de zieke voordien niet meer kon gebruiken.
André vond hem een gevaarlijk mens en had spijt, dat hij eraan was begonnen.
Welke gevolgen zouden zich kunnen voordoen?
De volgende dag kwam de oude man, daar hij in de buurt was en eens even wilde praten, hem bezoeken, hetgeen André aanstond, daar hij hem nog iets te zeggen had.
Dadelijk begon hij: „Wanneer u niet uitscheidt naar uw eigen ingevingen te handelen, houd ik onmiddellijk op.
U mag niets doen op uw eigen houtje.
Hoe komt u erbij om haar te laten lopen?
Wie heeft u dat verteld?”
„Mijn controle,” antwoordde hij.
„Zo, uw leider dus.”
„Ja, mijn leider.”
Daar heb je het al, dacht André, wat nu?
Hij kan met alles zijn controle oproepen en wanneer hij nu ook zei, dat zijn leider, Alcar, hem gezegd had, het niet te doen, wat dan?
Dat werd moeilijk.
Doch ook thans werd hij geholpen.
André zag, dat Alcar zich naast hem manifesteerde met nog een geest en hij hoorde hem zeggen, dat hij goed moest luisteren.
„Deze geest, die hier bij mij is, was vroeger zijn huisdokter.
Hij weet wat de man doet en wil dit ongedaan maken.
Zeg hem, André, dat deze geest niet bij hem is en nooit is geweest.
Hij zal zijn naam moeten laten rusten.
Doch bereid hem voor en geef hem bewijzen.
Ik zal je daarbij helpen.”
Hier speelde zich iets af, waar de oude niets van wist, hoorde noch zag.
André vroeg hem, of hij zijn leider, of controle, goed kende.
„Maar natuurlijk, hij is dag en nacht om mij heen en helpt mij in alles.”
„Was hij uw huisdokter?”
„Juist,” zei hij, „wat ziet u schitterend.”
„Dat heeft hier niets mee te maken; ik vind het eenvoudig, omdat het mij wordt gegeven.
Weet u zeker, dat het uw leider is?”
Hierna gaf André hem een beschrijving van de geest, die zich naast Alcar manifesteerde.
„Ja, absoluut, hij is het; ik zal toch mijn leider wel kennen?”
André kreeg nu medelijden met hem, omdat er toch een kern in hem was, die het goede wilde, maar hij bezat helaas nu eenmaal die gave niet.
„Luister dan, ik heb voor u een boodschap.”
Hij spitste zijn oren, wreef zich weer de handen, wat blijkbaar zijn gewoonte was, en luisterde.
„Er wordt mij gezegd, dat de dokter, wiens naam u gebruikt, uw controle niet is en nooit is geweest.
Tevens heeft hij niet verteld, dat u deze patiënte zou helpen.”
„Ja,” zei hij, „maar ze gaat toch vooruit.”
’t Was of hij daar alles mee goed wilde maken.
„Ik begrijp het niet, hij komt toch steeds op onze seances door en geeft mij raad in alles.”
André voelde tegenstand.
„Kijk eens, ik zie die dokter; u herkent hem, wat bewijst, dat ik goed zie; maar waarom aanvaardt u thans niet die andere boodschap?
Hij geeft u waarheid, wat volgens mij een genade is, want velen doen hetzelfde en men laat hen begaan; maar u wordt op uw fouten gewezen.
Denkt u niet, dat u dit alles zult moeten goedmaken?
Vooral, wanneer u weet, dat het leven eeuwig is.
Voelt u niet hoe het indruist tegen alles wat waarheid is in de geest?
Die dokter is naar de aarde gekomen, om u te zeggen, dat hij het niet is en nooit is geweest.”
„Zou ik mij dan vergist hebben,” gaf de oude ten antwoord.
„Hoe kunt u zich vergissen?
Wie heeft u gezegd, dat hij het wel was?
Kortom, wie heeft u die zekerheid gegeven, dat zij beter wordt?”
Weer trachtte hij aan te tonen, dat zij vooruitgaande was en André liet hem aan zijn eigen inzichten over.
Vast en zeker zou hij doen, wat zijn leider hem zei.
Alcar zei nu om door te gaan en weer gingen er enige weken voorbij, waarin zich niets bijzonders voordeed.
Op een morgen, toen hij de patiënte behandelde, voelde hij, dat zij hevige maagkrampen had en vroeg aan Alcar naar de oorzaak van deze verschijnselen.
„Zeg aan de magnetiseur, voor het laatst, dat, wanneer hij niet ophoudt, wij hem aan zijn lot zullen overlaten.”
Wat was er gebeurd?
De oude man had haar spinaziewater laten drinken, om haar stoelgang te bevorderen.
Het was meer dan verschrikkelijk; haar gehele toestand was erdoor veranderd.
Hoe kwam hij erbij, om deze zieke zelf uitgevonden medicijnen toe te dienen.
Nog nooit had André één medicijn behoeven te geven, daar hij zieken alleen behandelde door magnetische bestraling.
Hij werd er angstig van.
„Waarom staat u dat toe?” vroeg hij de dochter.
„Voelt u dan zelf niet, dat het voor haar niet deugt?”
Nu eerst werden haar ogen geopend en ook de patiënte wilde liever de jonge „dokter” dan de oude hebben.
De oude praatte te veel, volgens de zieke.
Zij beloofde hem, dat zij thans zou waken en wanneer hij niet wilde luisteren, hem weg zou sturen.
Het was een raadsel, dat André alles zo wist.
„Nu zie ik het goede en het kwade,” zei zij.
„Zij, die deze gave bezitten en zij, die zich ervoor uitgeven en ze niet bezitten.
Foei,” liet zij erop volgen, „wat zijn die mensen gevaarlijk; ik wil hem niet meer in huis hebben, het is afgelopen.”
André raadde haar aan, om niets te doen, dan alleen maar op hem te letten, hij moest zijn levensles nog ontvangen.
André begreep nu nog beter.
Het was het mediumschap, dat meer vernielde dan opbouwde.
Hier waren de mensen aan overgeleverd en de man ging van de één naar de ander.
Hoevelen zouden er op dezelfde wijze ten onder zijn gegaan?
De goedgelovigen zouden niet door het mom van Bijbel en heiligen kunnen heenzien.
Dat mediumschap was gemakkelijk; het kostte geen inspanning en gaf geen verantwoordelijkheid.
Doch hij wilde dat niet en zou er in zijn plaats nooit aan hebben gedacht, zich toch voor medium uit te geven.
Zoals die man, waren er honderden.
De echte gave werd bezoedeld.
Weer ging er een week voorbij.
De oude man vond de zieke buitengewoon goed en zei het aan haar dochter.
Zij echter ging op zijn zien niet meer in en wachtte af, totdat André zou komen en het haar zou zeggen.
Een week daarop vond de oude man haar nog beter en zei: „Zie je nu wel, wij zijn er, we gaan de goede kant op.”
Het werd maandagmorgen en André ging haar als gewoonlijk bezoeken.
Haar dochter kwam hem reeds tegemoet en zei: „De oude man vindt haar buitengewoon goed, maar ik vertrouw het niet.
Ze is mij te best, dat kan wel eens geen goed voorteken zijn.”
Toen hij bij de zieke kwam, zag hij met één oogopslag, dat de dochter meer helderziend was dan de oude man.
Waarlijk, het was verdacht.
Onmiddellijk hoorde en zag hij Alcar, die hem zei, zich scherp op hem te concentreren.
Lang duurde het deze morgen en toen hij uit zijn trance terugkeerde, zei Alcar hem, dat het spoedig zou aflopen.
„Nog deze week gaat zij over.
Ik zal je van tevoren waarschuwen, maar in ieder geval, deze week.”
André vertelde het aan haar dochter en deze vertrouwde hem volkomen.
„Ik zou het voor haar heerlijk vinden, want dan heeft zij niet meer te lijden.
Wij gaan immers verder,” liet zij erop volgen.
„Ik zal om haar heengaan niet treuren en gun haar het geluk dáár van harte.”
André vond haar dapper en flink, zo hoorde hij niet al te vaak praten.
Zij was overtuigd en bewees, dat die overtuiging haar steunde.
„Maar,” zei zij, „wanneer krijgt die oude man nu zijn levensles?”
Ja, André wist het ook niet en zei haar, maar af te wachten.
Dinsdagmorgen kwam de oude man weer; hij vond haar gewoon en zei, dat hij het zo vreselijk druk had en niet eerder dan de volgende week vrijdag zou terugkomen.
Hij, André, zou het die ene week wel alleen af kunnen.
Hij moest buiten de stad vele mensen helpen.
Zij vond het goed en hij ging heen.
Iedere morgen ging André haar nu bezoeken om haar in haar laatste dagen bij te staan.
Haar einde naderde.
Het werd donderdag.
Haar borst was vol slijm en zij kon daardoor moeilijk ademhalen.
Toch was zij zich van alles, wat er om haar heen gebeurde, bewust.
Rustig en kalm lag zij daar en voelde haar einde naderen.
Vrijdagmorgen was zij nog minder en hij zag verschillende intelligenties om het bed, die haar wel zouden halen.
Alcar zei hem, zich op hem te concentreren, daar hij hem dan verschillende beelden zou doorgeven.
De zieke keek hem aan en doorboorde hem, zoals ook Annie het eens had gedaan, doch hij kon ertegen.
Innerlijk sprak hij tot haar.
Ook zij was beangst voor de dood.
Hoe gaarne zou hij het niet van haar willen overnemen.
Hij was vierendertig jaar oud, zij was een vrouw van vierenzestig.
De dood was een machtig verlosser, doch zij wist daar niets vanaf, hoewel haar dochter toch meermalen met haar erover had gesproken, dat zij elkaar eens zouden terugzien.
Zij aanvaardde niet; het werd voor haar geen bezit.
Lang bleef hij bij haar en zag, dat liefdevolle handen haar steunden en bestraalden.
Haar vader en moeder waren bij haar, naar de aarde teruggekomen om hun kind te komen halen.
Liefde, zag hij, niets dan liefde, tot ver over het graf.
O, konden de mensen dit maar aanvaarden.
Zij was steeds een goede moeder geweest en zou daarom gelukkig zijn.
Hij vertelde haar dochter, wat hij had mogen waarnemen en dat tegen de avond haar einde zou komen.
De zieke lag in een diepe slaap en hij zou ’s middags nog even terugkomen.
Maar onveranderd was haar toestand, toen hij ’s middags bij haar kwam.
Zij had de gehele morgen na de behandeling geslapen en was zeer rustig.
Nog was zij zich bewust van alles.
Men had alle eerbied voor zijn hulp en haar dochter was reeds van Alcar gaan houden.
„Waarlijk,” zo zei zij, „in die handen voelt men zich veilig.”
Het ontroerde haar diep, hoe alles was verlopen.
Nog één week en de vier maanden waren om.
Wie twijfelde nu nog aan een eeuwig voortleven?
Zij was voor haar gehele leven overtuigd en het had haar een grote steun en vertrouwen gegeven.
In gedachten wenste hij de zieke een goede reis toe en ging heen.
Zijn taak was voorbij.
Onder het naar huis gaan dacht hij aan de oude man.
Wanneer zou die nu zijn levensles ontvangen?
Hij wilde het Alcar niet vragen, omdat hij er geen seconde aan twijfelde.
Toen hij op die zelfde avond bij vrienden was en hen over haar heengaan had gesproken, kreeg hij plotseling een prachtig visioen van haar overgaan.
Zijn vrienden, die hem gadesloegen, vroegen: „Wat zie je daar boven?”
„Wat ik daar zie?
Dat zal ik je aanstonds vertellen.”
Alcar zei hem op te letten, geen woord werd er gesproken.
André concentreerde zich op zijn leider en op een gegeven ogenblik zag hij haar overgaan.
„Zie naar de klok,” zei hij tegen zijn vrienden, „mijn patiënte gaat over, ze zullen mij opbellen, ik ga vast heen.”
Het was één minuut voor half elf.
„Dit zal voor u een prachtig bewijs zijn, hoe Alcar over mij en haar waakt.
Het zal nog mooier zijn, wanneer ik weg ben, omdat er zo dadelijk wordt opgebeld.”
André ging heen en toen hij thuis kwam, waren zij er reeds geweest om hem mee te delen, dat zij één minuut voor half elf was overgegaan.
Het was wonderlijk.
Alcar, dacht hij, wat zijt gij groot.
Hoe waar, hoe groots was alles.
Allen, de gehele familie, hadden ontzag voor zijn leider.
Er waren geen woorden voor te vinden.
Het was liefde, niets dan liefde.
Dinsdags werd zij begraven.
Donderdagmorgen kwam haar dochter hem bezoeken, om hem voor alles te danken.
Voor Alcar bracht zij bloemen mee, wat André ten zeerste verheugde.
Hem kwam alles toe, hij was zijn geestelijke leider.
De onzichtbare mens werd niet vergeten.
Alcar zei hem, uit zijn naam haar te danken.
„Alles is nu voorbij, André,” zei de dochter, „maar toch wilde ik wel eens weten, wanneer nu die oude man zijn les krijgt.
Het kan immers niet meer, moeder ligt onder de aarde, vanwaar moet die les dan komen?
In al die drukke dagen heb ik er niet meer aan gedacht.”
Toen hoorde André Alcar enige woorden zeggen en daarin lag alles.
„Vrijdagmorgen ontvangt hij zijn levensles.”
Beiden begrepen onmiddellijk de betekenis van deze woorden.
Simpel waren ze, maar verschrikkelijk zouden ze de oude „dokter” door de ziel striemen.
Het zou een les voor hem zijn, zodat hij, wanneer hij ze goed zou begrijpen, zijn gehele verdere leven nooit zijn ogen meer naar geesten zou durven opslaan.
Tranen van medelijden rolden over haar wangen.
Hier was niets aan te veranderen, want hij zou terugkomen.
De zieke was immers te genezen?
Hoe verschrikkelijk zal het voor hem zijn, zo’n les uit de geest te moeten ontvangen.
Alles zou voor zijn voeten te pletter vallen.
André zag hem als een gebroken man en ze hadden zielsmedelijden met hem.
Toch was het weer een ogenblik, dat Alcar haar ontzag afdwong.
Het was een bewijs, hoe de geesten alles weten en maanden vooruit kunnen zien, wanneer zij dat willen en het nodig mocht zijn.
Het werd vrijdagmorgen en de oude man zou dan terugkomen.
Haar dochter vertelde hem later het volgende:
„Ik stond aan de deur toen hij, zoals altijd, vrolijk kwam aanstappen en zei: „daar ben ik weer.”
Mijn hart bonsde in mijn keel.
Ik kon geen woord spreken.
„Hoe gaat het hier,” was zijn vraag, „goed?
Hoe is het met moeder?”
Nog steeds kon ik niets zeggen en durfde hem niet aan te kijken.
De oude man keek mij aan en voelde, dat er iets verkeerds was.
Hij werd rood en blauw en vroeg plotseling: „Nu wat is er, kan ik moeder gaan helpen?”
Arme kerel, dacht ik, maar ik zei tot hem: „Moeder? moeder?” – en ik voelde mijn verdriet boven komen, dat ik niet kon verbergen – „dan moet u naar het kerkhof gaan, daar ligt ze.”
Deze woorden doorstriemden zijn ziel.
Hij keek mij aan en ik dacht, dat hij zou ineenzinken.
„Mijn God,” zei hij, „waarlijk, waarlijk, dát is een medium.”
Hij scheen plotseling alleen aan u te denken.
Hij draaide zich om, rende de straat uit en was verdwenen.
Het deed mij pijn voor hem.”
De oude dokter had zijn levensles ontvangen.
Veel heeft André door dit alles geleerd: dat de geesten alles van ons weten en zeker een intellect bezitten, dat dat van de nog in het stoflichaam levenden ver overtreft.
Geeft het ons niet de kracht om het ons door God opgelegde kruis te dragen?
Eens zullen wij licht zien en geluk, éénzelfde liefde, éénzelfde wijsheid bezitten als zij, die aan Gene Zijde leven, wanneer ook wij onze liefde in de geest willen afstemmen.
Aan Gene Zijde wachten zij ons op, als wij ons aardse leven niet hebben verknoeid.
Er is voor iedereen plaats, omdat er vele woningen zijn in Gods huis.
Wanneer wij willen, wacht ons daar eeuwig, eeuwig geluk.