Het genezen en het nut van goede krachten
Kort na het heengaan van tante werd André bij een kind geroepen.
De ouders waren bezorgd en riepen zijn hulp in.
Het was de doktoren, die het behandeld hadden, niet gelukt, het te genezen.
De koorts, waarmee de veertienjarige jongen reeds lange tijd te bed lag, wilde niet verminderen en zij waren niet bij machte, de oorzaak ervan op te sporen.
Toen André’s hulp werd ingeroepen, bevond hij zich bij vrienden, die op ongeveer zeven kilometer afstand van het huis van de zieke verwijderd woonden.
Een oom van de knaap had hem die avond opgezocht en hem daar gevonden.
Hij had een foto meegebracht, volgens welke André de diagnose moest vaststellen.
Hij hield het portret enige minuten in de handen, toen zei hij tot de bezoeker: „Luister, begrijp mij goed.
Op het moment heeft de jongen 39,4 °C koorts, welke vijf minuten geleden is opgenomen.
Let op de tijd; het gaat mij er alleen om, u bewijzen te geven, dat ik zuiver zie, dat dit gebeurd is.
Wilt u zo goed zijn, telefonisch te vragen, of dit juist is?”
De oom belde op en wat André gezegd had, bleek waar te zijn; enige minuten geleden was de temperatuur inderdaad 39,4 °C.
Gezamenlijk gingen zij nu naar het huis van het zieke kind.
Daar ontstond een zenuwachtige toestand.
Enkelen hielden hem voor een dokter en toen men hoorde dat hij dit niet was, liepen er een paar mensen van hem weg.
De moeder van de jongen bood hem een stoel aan, maar op die stoel zag hij een oudere dame, als geest, zitten.
Met deze geest was hij al spoedig in contact en zij vertelde hem, de grootmoeder van de zieke jongen te zijn.
Deze geest, die zich duidelijk voor hem manifesteerde, vertelde hem ook, waar de zieke lag en waar hij heen moest gaan, om hem te vinden.
„Ik ben hier gekomen”, zei zij, „om hen te helpen; het gaat zo niet goed, mijnheer.”
Dit was als een flits tot hem gekomen, zodat hij, toen de moeder hem de stoel aanbood, dadelijk kon antwoorden: „O, dank u mevrouw, ik blijf wel even staan”.
Zo maakte hij zich van het aanbod af.
Hij wilde niet op een plaats gaan zitten, waar reeds iemand anders zat, al was zij voor de anderen niet zichtbaar.
De gespannen toestand duurde enige tijd en hij kreeg het gevoel, dat er aanwezigen waren, die hem liever zagen gaan dan blijven.
Hij voelde, dat zij geen vertrouwen in hem hadden.
Doch hieraan wilde hij een einde maken en vroeg: „Mevrouw, wat moet ik hier eigenlijk doen, waarom ben ik gehaald?
Laat uw zwager vertellen, wat ik op afstand heb kunnen vaststellen”.
Deze vertelde toen, wat André gezien had en sommigen waren daar even door getroffen, maar de anderen, dat voelde hij, wilden zich met zo’n kwakzalver niet inlaten.
Wat zou de dokter daar wel van zeggen?
Deze gedachten werden door hem opgevangen.
Doch plotseling zei de moeder: „Mijnheer, gaat u maar mee”.
André hield haar staande en zei, te weten, hoe hij vanuit deze kamer de ziekenkamer moest bereiken.
„U kent mijn huis?” vroeg zij.
„Is u vroeger al eens hier geweest?
Of heeft mijn zwager het u verteld?”
„Uw zwager vertelde mij niets, mevrouw, en ik ben hier nog nooit geweest en wil niets weten.
Maar zeg mij, of deze beschrijving juist is.”
„Ja”, antwoordde zij.
Toen zei hij, dat haar moeder het hem verteld had, doch ook deze mededeling had geen waarde voor haar.
Zij glimlachte en ging er niet op in.
Van een leven na de dood wist zij niets af.
André ging de aanwezigen voor naar de kamer van het zieke kind.
„Zie, mevrouw, uw jongen heeft 39,4 °C koorts.
Ik zal hem helpen en als u daarna de temperatuur opneemt, zal zij tot 37,6 °C gedaald zijn.
Ik zeg het u vooruit, om u te overtuigen; mij wordt het ook van tevoren meegedeeld.”
Hij ging naar het kind en legde het de handen op het hoofd.
Toen bad hij God innig om kracht voor Alcar, om de jongen te mogen helpen.
De behandeling duurde ongeveer tien minuten.
Daarna ging men weer naar de voorkamer.
André sprak nog even met de moeder en vroeg haar, de temperatuur op te nemen.
Allen waren nieuwsgierig, of de voorspelling zou uitkomen.
De thermometer wees 37,6 °C aan.
„Weer een prachtig bewijs voor u, mevrouw, dat hier niet maar wat gezegd werd.
Alles, wat ik u vertelde, werd mij eerst gegeven.
Ik kon het anders niet weten.
Naast mij staat een geestelijke dokter, die u niet kunt zien, maar die ik hoor en zie.
Deze mens, die vroeger op aarde leefde en nu in het Hiernamaals is, heeft de taak op zich genomen, vanuit de sferen de aardbewoners te genezen en hen te overtuigen van de grote waarde van de geestelijke rijkdom, welke het spiritualisme hun schenkt.
Ik ben zijn instrument en door mijn gaven hoor en zie ik hem.
De geestelijke dokter ziet door alles heen, omdat hij geest is.
Dit is voor de stofmens niet mogelijk.
Zo ziet hij ook, wat uw kind mankeert.
Zo kon hij van tevoren vaststellen, dat de koorts tot 37,6 °C zou dalen.
U heeft gezien, dat het de waarheid is.
Ik vertel u dit, om u te overtuigen.
U heeft, zoals ge zegt, nog nooit van deze dingen gehoord en ge kunt u zomaar niet overgeven.
Ge maakt u ongerust en deze ongerustheid wil ik door bewijzen van u wegnemen.”
Hij nam afscheid en zou de volgende morgen terugkomen.
De temperatuur was toen 38,4 °C.
Na de behandeling steeg ze onmiddellijk en een kwartier later, toen de moeder de thermometer had aangelegd, wees deze 40,1 °C aan.
Zij en de andere huisgenoten maakten zich vreselijk beangst en van André en van magnetiseren wilde men niets meer weten.
Maar hij gaf zich zomaar niet gewonnen.
Hij voelde, dat, wanneer hij zich niet inspande, niet alles probeerde, het kind eronder zou lijden en dat mocht en zou niet gebeuren.
„Luister, mevrouw, ik wil u allen iets zeggen.
Toen ik gisteren de jongen behandelde, daalde de koorts onmiddellijk, dat heeft u gezien, en terwijl ik hem vandaag hielp, trad er verhoging in.
Ik zal u zeggen, wat dit betekent.
U weet, dat de doktoren de koorts niet konden wegkrijgen.
Uw kind bevindt zich nu al drie weken in dezelfde toestand en niets, niets heeft geholpen.
Maar wat is er gisteren gebeurd?
Direct na de behandeling is er vermindering van koorts ingetreden, hetgeen wij door magnetiseren hebben bereikt.
De dokters hebben alles geprobeerd, wat volgens hun wetenschap maar mogelijk was; doch al hun pogingen, hun medicijnen, hadden geen resultaat; de koorts verminderde niet, terwijl dit in de tien minuten, gedurende welke ik hem gisteren magnetiseerde, wel het geval was.
Nu maakt u zich ongerust, omdat er verhoging is ingetreden.
Dit komt, omdat u niet weet, niet begrijpt, wat er gebeurd is.
Maar ik vind het prachtig, omdat de temperatuur nu van haar vaste hoogte is afgeweken.
Wat is daarvan de reden?
Door de magnetische bestraling wordt de ziekte opgevoerd.
De verhoging ontstaat, doordat de ziektekiemen door het sterke magnetisme worden aangetast.
En vanzelf krijgt men dan een wrijving in het ziekteproces.
Bij vele mensen gebeurt dit; bij anderen weer niet.
Dit houdt verband met de zenuwtoestand van de zieke.
Nu is uw kind zo zwak, dat het daar niet tegen kan.
Maar u kunt gelukkig zijn, omdat mijn kracht zo sterk is, dat de koorts daartegen geen weerstand kan bieden.
Wanneer u mij echter niet vertrouwt, dan kan ik hier niets meer doen.”
Hij ging heen, maar na twee dagen kwam men hem weer halen.
„Gaat u nog even mee, mijnheer; wij hebben met de huisdokter gesproken en die heeft van u gehoord.
Toen hij uw naam hoorde, zei hij, dat u ons kind misschien zou kunnen helpen.
„Heet hij André?” vroeg de dokter, en toen hij hoorde, dat dit uw naam is, zei hij: „Van hem heb ik meer gehoord; hij moet heel goed zijn”.
Zodoende kom ik u weer halen, mijnheer.
Neem ons het voorgevallene maar niet kwalijk; wij weten zo weinig van deze dingen af.”
Hij ging dadelijk mee.
Onderweg sprak hij met de moeder, en zei haar te begrijpen, dat zij op dit gebied niet thuis waren.
„De wereld is onwetend, mevrouw, en zelfs vele gestudeerde mensen leven maar in deze onwetendheid voort.
Daarom vind ik het geenszins vreemd, dat u zo ongelovig bent, ofschoon ik u toch bewijzen van mijn gaven gegeven heb.
Ik ben geen kwakzalver, maar ik genees in het klein, zoals Christus dit eens in het groot gedaan heeft.
Tweeduizend jaren geleden zijn er wonderen gebeurd, maar heden ten dage gebeuren zij ook.
U kunt dit zelf zien en ondervinden, wanneer u maar bij de rechte personen aanklopt.
Dezen kunnen u helpen door hun gebed en door hun magnetische kracht.
Ik kan niets uit mijzelf, maar ik doe mijn werk met de hulp van mijn geestelijke leider.
Dit werk is een gave Gods, welke mij heilig is en waarmee ik niet laat spotten door mensen, die er niets van weten en er niets van geloven, omdat zij zelf niet helderziend zijn en niets van de kracht begrijpen, welke mediums bezitten.
Dit is een heilige gave, mevrouw, en wanneer wij een goed gebruik van haar willen maken, dan zullen wij veel hulp van boven ontvangen.
De stoffelijke mens, wiens geest nog niet op het hogere is afgestemd, gelooft slechts, wat hij met zijn stoffelijke zintuigen kan waarnemen en kan het bestaan van de geestelijke dingen dus niet aannemen.”
Toen André weer bij de zieke jongen kwam, had deze nog hoge koorts, maar het ventje was erg blij, dat hij weer kwam.
Tegen de moeder had hij gezegd: „Moeder, die man kan mij beter maken”, en toen hij dit gezegd had, begon zij te schreien.
De jongen keek André lief aan.
Zijn ogen vroegen om genezing.
Dit ontroerde hem, omdat dit jonge kind het mooie van de kracht, welke hij het gegeven had, aanvoelde.
Zei dit niet genoeg?
Het moest voor de ouders alles zijn.
Hun zieke kind voelde bij intuïtie, dat hij het kon helpen.
Door de onwetendheid van zijn vader en moeder werd zijn herstel tegengewerkt.
Zij hadden het kind lief en wilden al het mogelijke doen om het te redden, maar hun onwetendheid speelde hun parten.
André was geen dokter; zij hadden nog nooit zoiets meegemaakt en wisten niet dat een hoogstaand magnetiseur niets zal doen, wat hij niet verantwoorden kan, omdat hij onder geestelijke leiding staat.
Inwendig schreide André, toen hij de jongen zo zag liggen en het arme kind hem zo, om medelijden vragend, aankeek.
Het deed hem pijn.
Toen hoorde hij Alcar zeggen: „Zo is de wereld, André.”
Voor de derde maal legde hij hem de handen op het hoofd en na de behandeling was de temperatuur 38,6°.
De volgende morgen kreeg hij bericht van Alcar, dat de koorts weer tot 40,2° gestegen was en dat hij spoedig gehaald zou worden, wat hij direct aan vader en moeder vertelde.
„Luister, moeder.
Wanneer er iemand komt, dan zegt u, wat ik u nu heb meegedeeld, omdat ik de mensen steeds meer bewijzen wil geven, want zij zijn niet te overtuigen.”
Een kwartier later belde de oom, die hem de eerste keer was komen halen, aan en vroeg, of hij komen wilde.
Hij verzocht hem toen, eerst even naar zijn ouders te gaan, daar zij hem iets te vertellen hadden.
De man had daar niets op tegen.
„Maar”, zei hij, „ik heb geen bewijzen meer nodig en vind het jammer, dat u bij mijn broer niet begrepen wordt.
Ik kan me niet begrijpen, dat zij toch nog zo onwillig zijn.”
André bracht hem bij zijn ouders en wat hij van deze vernam, was voor hem een bewijs temeer, al was hij reeds ten volle overtuigd van André’s bijzondere gaven.
Met hun beiden begaven zij zich naar de woning van de zieke jongen en, daar aangekomen, ging André onmiddellijk naar hem toe.
Tussen al het gepraat van de mensen, die om hem heen waren, door, hoorde hij Alcar zeggen: „André, ik zal nogmaals het kind onderzoeken en wil nu iets doen.
Let goed op.”
André hield de rechterhand van de jongen vast en ging op de rand van het bed zitten.
Naast hem stonden de familieleden, allen in grote spanning.
Wanneer hij zo een diagnose moest vaststellen, ging hij meestal in trance, in welke toestand Alcar binnen in het lichaam van de zieke kon zien en hij zelf alles wat de zieke mankeerde overnam.
Dit was het aanvoelen van de ziekte.
Deze trancetoestand duurde vaak kort en nooit langer dan tien à twaalf minuten.
In die toestand voelde hij niet alleen de ziekte van de patiënt aan, maar hij zag ook waaraan deze lijdende was.
En wanneer hij dan weer uit de trancetoestand bijgekomen was, controleerde Alcar hem hoe hij de ziekte had gezien en hoorde hij Alcar spreken; dit alles ging zeer vlug in zijn werk.
Terwijl hij nu de hand van het kind in de zijne hield, vertelde Alcar hem, dat zich in de rechterlong een ontsteking bevond, wat hij reeds had aangevoeld.
Alcar, zijn leider en controle, gaf te kennen, dat hij goed gevoeld en gezien had.
„Dit is een ontsteking, André, die hoest, noch slijm verwekt; er zijn geen symptomen aanwezig, waardoor men dit kan vaststellen, en het is geen wonder, dat de doktoren dit niet hebben kunnen zien, daar zij geen aanwijzingen hebben, om de ontsteking te kunnen vaststellen.
Er moet spoedig worden ingegrepen en wij geven de kleine nu weer aan hen over.
Maar alvorens wij ons terugtrekken, zal ik zijn ouders iets geven.
Neem potlood en papier, André.”
André deed, wat hem gezegd werd.
Alcar nam zijn rechterarm in beslag en in enige seconden werd er een long getekend, met in de rechter bovenhoek een zwarte punt, met cirkels er omheen.
André wist, wat hij zeggen moest, want Alcar had het hem reeds doorgegeven.
„Kom mee”, zei hij, en allen gingen naar de andere kamer.
„Mijnheer en Mevrouw”, vervolgde hij, „ik kan uw kind niet meer helpen en geef mijn taak aan uw huisdokter over.
Zet er spoed achter.
Doe alles, wat ge kunt, en zorg, dat er morgen vóór twaalf uur een röntgenfoto van de rechterlong gemaakt wordt.
Sla die raad niet in de wind, want de gevolgen daarvan zouden niet te overzien zijn.
Uw kind heeft een ontsteking in de rechterlong, welke de doctoren niet konden ontdekken.
Handel zo spoedig mogelijk en overhandig hun deze tekening.”
Zou men zijn raad opvolgen?
Wanneer dit niet gebeurde, zou het ergste te vrezen zijn.
De volgende dag, ’s middags om vier uur, kwam men hem het heuglijke nieuws vertellen, dat hij goed had gezien, want de ontsteking zat precies op de plaats, welke hij op de tekening had aangegeven.
Het röntgenonderzoek had dit uitgewezen.
De doktoren hadden gevraagd, wie de tekening gemaakt had en de huisdokter, die haar had meegenomen, antwoordde: „Deze tekening werd door de zoon van een timmerman gemaakt, die helderziend is en magnetiseur.
Dit is wel zeer merkwaardig.
Hier hebben wij het bewijs, dat er aan het bestaan van dergelijke krachten niet te twijfelen valt.”
André vond het heerlijk, dit te horen en hij ging naar zijn kamer, om God te danken voor de grote hulp, die Alcar ontvangen had.
Hij bad innig, omdat hij, als werktuig, dit grote bewijs aan de wetenschap had mogen schenken.
Vier weken gingen voorbij, zonder dat hij enig nader bericht ontving, maar op zekere dag kwam men weer naar hem toe en verzocht hem, weer eens aan te willen komen.
De jongen was eerst heerlijk vooruitgegaan.
Hij was op, speelde weer en zat voor het raam te kijken.
Lange tijd was hij ziek geweest en verlangde naar buiten, zodat zijn moeder, nu het hem zo goed ging, aan de dokter had gevraagd, of het mocht.
De dokter had het goed gevonden; wanneer de zon scheen en het weer zo bleef, mocht hij, tussen twaalf en één uur, vijf minuten buiten zijn.
„Maar, denk erom”, had hij gezegd, „vijf minuten maar; en hij mag niet stil blijven staan, maar moet in beweging blijven.”
De moeder was blij en tegen half een was zij vijf minuten met hem gaan wandelen.
Hij vond het heerlijk en was tevreden, toen ze weer boven waren.
Maar ’s middags voelde hij zich vervelend, werd al stiller en stiller, totdat hij tegen zes uur naar bed wilde.
De volgende dag had hij geen zin om op te staan, en dat was nu al drie dagen het geval.
Bovendien had hij weer een weinig koorts.
Weer nam André de rechterhand van het jongske in de zijne en bleef zo zitten, tot hij Alcar hoorde zeggen, dat het kind verloren was.
Hij schrok geweldig, maar hield zich goed.
Hij stond op en waste zijn handen, om de invloed van het kind af te spoelen, opdat hij de pijn, welke hij van hem overnam, weer kwijt zou raken.
Daarna nam hij afscheid van zijn patiëntje en zei tegen de moeder, dat hij de dokter zou opbellen.
„Vindt u hem erger, mijnheer?”
„Och, neen”, jokte hij, want hij wist niet, wat hij antwoorden moest.
Het deed hem zeer.
Alcar had hem laten zien, dat het ventje over zou gaan, maar hij wilde de ouders geen pijn doen, voordat de tijd dáár was.
„Maakt u zich nog geen zorgen, mevrouw, er is nog niets van te zeggen.
Wel zeg ik u dit: het is niet goed, dat het kind buiten geweest is.”
Droevig gestemd ging hij heen.
Hij zag de ouders reeds voor zich, geknakt door het grote leed, dat hun te wachten stond.
Hij leed met hen mee en tranen kwamen hem in de ogen.
„Ja, het is zwaar”, dacht hij.
„Het zal zeer zwaar voor hen zijn, maar de kleine, lieve jongen zal gelukkig zijn.
Hij zal in het Hiernamaals komen en daar verder leven.”
Hij belde de dokter op, maar deze was niet thuis.
’s Avonds zou hij het nog eens proberen.
In die tussentijd zocht hij contact met Alcar; er was iets, dat hem bezorgd maakte.
Hij wilde weten, wat het was en wat het betekende.
Met zijn inwendige stem riep hij dringend: „Alcar, Alcar, kom, help mij”.
Direct hoorde hij zijn trouwe leider en, zoals altijd, kalmeerde hij terstond.
„Waarom maakt ge je zorgen, mijn jongen?
Waartoe die angst?”
„Alcar, ik ben bang, dat ik niet goed gezien heb.
Wat moet ik de dokter zeggen?
Mijn inwendige stem zegt me, dat het kind overgaat; en toch ben ik bang.”
„Kom, laat ons bidden, André.
Je weet, dat het gebed ons in zware tijden, in angstige ogenblikken helpt.
We zullen God om kracht smeken en het eenvoudige gebed, dat wij op onze eerste reis hebben opgezonden, weer tot Hem opzenden.
Dat gebed heb ik je gegeven.
Het zal je sterken en je angst wegnemen.”
André bad innig en toen hij eindigde, liet Alcar erop volgen: „Grote Vader, Almachtige.
Er is een tijd geweest, dat wij gewankeld hebben in ons geloof aan u.
Er is een tijd geweest, dat de storm ons kleine scheepje uit de koers deed drijven en ons een speelbal van de golven van de oceaan van moeilijkheden en lijden deed zijn.
Maar wij weten nu, dat wij ons kompas in handen hebben en dat Hij, die boven de stormen verheven is, ons in veilige haven, in Zijn Koninkrijk, in het Rijk der Hemelen leiden zal.
Wij zijn zo dankbaar voor ons weten, maar wij hebben nog zoveel gebreken, wij hebben zoveel te leren en wij hebben zoveel te dragen.
Er zijn tijden, Grote Vader, dat de staf, waarop wij steunen, buigt; dat het ons zwaar wordt en dat wij ons voelen als kinderen, wie iets verboden is.
Maar door het weten hield het zoeken op en door het zoeken kwamen wij te weten.
O, God, laat Uw sluier der liefde ons bedekken.
Hef ons op tot Uw grote liefde en Uw Grootse Schepping.
Vader, verhoor ons, vergeef ons, help ons en geef ons Uw waarheid, Amen.”
André zuchtte diep; alle angst was verdwenen door zijn gebed en door het gebed van Alcar, waardoor zij beiden weer kracht ontvangen hadden.
Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Zie goed, André.”
Weer zag hij de kleine jongen, maar nu zag hij, dat hij werd weggebracht.
Kransen lagen op de baar en allen waren in het zwart gekleed.
„Zeg de dokter, dat dit binnen vier weken gebeurt, André.”
„Ja, Alcar, maar nu weet ik ook, wat me zo angstig maakte; ik was bang om te voorspellen.”
„Voorspel nu, mijn zoon.
Niet aan de ouders, maar aan degene, die het weten moet.
Ik legde mijn angst in jou en wilde je laten voelen, hoe ik walg van hen, die deze gave voor de stof misbruiken.
Ik walg van hen, die mediums dwingen, hun de toekomst te voorspellen, waarvoor zij niet kunnen instaan en daardoor vele edele zielen en heel veel moois vernietigen, alleen uit geldzucht en voor sensatie.
Zij vertroebelen hun gave; dit wilde ik je laten zien.
Ik vind het heerlijk, dat je ook dit weer hebt aangevoeld.
Geef je nooit voor het doen van voorspellingen van stoffelijke aard.
Wij kunnen en zullen voorspellen, maar alleen op geestelijk gebied.
Dan mogen wij het doen, want dan kan ik mijn meester om hulp vragen.
Ook ik heb mijn meester, André, en ik zou niet bij hem durven komen met vragen, die met aards slijk en stof bedekt zijn.
Voor geestelijke dingen mag ik vragen; dan mag ik God om kracht vragen en die zal ons gegeven worden.
Denk eraan, André: nooit voorspellingen, nooit toekomst, nooit beantwoording van materialistische vragen, al worden je de grootste schatten aangeboden.
Wij zullen ver vooruit zien, maar alleen op geestelijk gebied.
Dan mogen wij God om steun vragen en zullen veilig binnenvaren, al bevinden wij ons in een storm op de grote Oceaan.
Vergeet dit nooit, mijn zoon, wanneer je mij geen leed wilt bezorgen en geen verdriet wilt doen.”
André beloofde Alcar, ten koste van alles, dit nooit te zullen vergeten.
„Dit heb ik gezien, André, dit hebben de hogere Leiders mij laten zien.
Als een flits gaat mijn vraag en komt het antwoord terug; ik zie het, zoals zij het gezien hebben en zoals jij het nu ook zag.
Dit is de grote keten, waarvan wij allen schakels zijn.
Nogmaals, zeg de dokter, wat je gezien hebt.”
Tegen de avond belde André weer op; de dokter was thuis.
„Hallo, met André, dokter.”
„Wat is er, André?”
„Dokter, ik ben weer bij het kind geroepen.
Wat is u begonnen!
U heeft het naar buiten laten gaan.”
„Ja, dat is zo.
Vind je dat zo erg?
Kom eens naar mij toe, André.”
„Ik heb geen tijd, dokter, maar ik wil u alleen dít zeggen: omdat u de jongen naar buiten heeft laten gaan, zal hij binnen vier weken sterven.”
Toen hoorde hij lachen aan de andere kant van de lijn.
„Daar heb je het weer”, dacht hij, en hoorde daarna de dokter zeggen:
„Als je ooit goed gezien hebt, André, en al zal je meermalen goed zien, nú zie je toch verkeerd.”
„Zo, denkt u dat?”
„Ja, beslist, mijn patiëntje maakt het goed!”
„Laat ik u dan zeggen, dokter, dat het ventje aan longtering sterven zal.”
De hoorn werd opgehangen.
Weer voelde André, dat hij niet geloofd werd, maar tegelijk hoorde hij Alcar, die hem in alles steunde en overal bij hem was, zeggen: „Goed zo, André, laat hem maar afwachten; hij zal dan zien, wat er gebeurt”, waarna alle ontmoediging weer verdwenen was, want hij geloofde Alcar en niet de dokter.
Veertien dagen gingen voorbij.
Het werden drie weken en nog steeds hoorde hij niets betreffende het kind.
Weer verliepen enige dagen en hij zat in spanning, of de voorspelling uit zou komen, dan wel, dat men reden zou hebben, om hem uit te lachen.
Maar twee dagen voordat de vierde week voorbij was, ’s avonds om negen uur, ging de kleine jongen over.
En de doktoren, die hem behandeld hadden, zowel als de directeur van het ziekenhuis, waar hij ten slotte heen was gebracht, stelden vast, dat hij aan longtering gestorven was.
Veertien dagen later kwam zijn moeder André bloemen brengen en hem danken voor de liefdevolle wijze, waarop hij hem geholpen had.
Zij was diep bedroefd en ging gebukt onder het leed en de smart, welke André van tevoren had aangevoeld.
Hij dankte haar uit het diepst van zijn hart en wenste haar kracht naar kruis toe.
Zij ging naar huis terug en sleepte zich droevig voort, want hoewel André met haar gesproken en gezegd had, dat de kleine nu gelukkig was, het was hem nog niet mogen gelukken, haar te troosten.
Dit droevige gebeuren toont wel zeer duidelijk het nut van goede krachten aan en ook kan men eruit leren, hoe noodzakelijk de samenwerking tussen heren doktoren en hoogstaande, helderziende magnetiseurs voor de lijdende mensheid is.
Wel begint hier en daar reeds een lichtstraaltje door de duisternis te dringen, maar wij zijn toch nog verre verwijderd van het hand-aan-hand-gaan van geestelijke gaven en wetenschap.
Moge eenmaal het volle licht door de duisternis heendringen.
Welk een weldaad zou dit voor velen zijn!
Alcar en André zullen, met Gods hulp, voort blijven gaan op de door hen ingeslagen weg.
Het is hun hoogste wens, geestelijke en lichamelijke genezing aan te mogen brengen dáár, waar men deze nodig heeft, en mee te mogen helpen, om de wereld te brengen op de weg, welke opwaarts voert.