De kracht van het gebed
In deze toestand leerde André de kracht van het gebed kennen.
Een vriend van hem bracht een heer mee, die hulp nodig had.
„Misschien,” zo zei hij, „kun jij deze heer helpen.”
André vroeg, of hij voor geestelijke toestanden bij hem kwam, daar hij zich voor stoffelijke dingen niet mocht geven.
Het bleek een geestelijke toestand te zijn en hij wachtte af, wat Alcar hem zou doorgeven.
André nam de zakdoek van de heer als „invloed” tussen zijn handen en speelde er enige ogenblikken mee, om zich in te stellen.
Alcar voelde hij naast zich en zijn leider zou wel weten, waarvoor de man hem kwam bezoeken.
Plotseling voelde hij, dat zijn rechter arm omhoog werd getrokken.
Dit betekende iets en hij keek naar boven, of hij iets zou waarnemen.
Beiden zagen hem aan en vroegen zich af, wat er nu ging gebeuren.
Alcar zei, dat hij goed moest opletten, hij zou hem iets tonen.
„Zie,” hoorde hij.
Plotseling zag hij een lichtstraal op de zakdoek schijnen en enige woorden in licht tekenden zich op de zakdoek af, wat hem zeer verwonderde.
Duidelijk stond daar voor hem „u mag niet weg”.
Wat zou dit te betekenen hebben, dacht hij.
„Geef het door, André,” hoorde hij Alcar zeggen.
Doch eerst vroeg hij aan zijn vriend, die ook magnetiseerde, of hij niets had waargenomen.
„Neen, niets,” was diens antwoord.
„Luister eens,” sprak hij tot zijn bezoeker.
„Ik weet niet, waarvoor u bij mij bent gekomen, ik weet ook niet of u aan datgene wat ik u zo dadelijk zal vertellen, iets zult hebben, maar ik zeg u, dat, wat ik u thans zal zeggen, mij vanuit het hiernamaals wordt gegeven: U mag niet weg.”
De man barstte in snikken uit.
Verschrikkelijk, zo had hij een man van veertig jaren nog nooit zien schreien.
Hard waren die eenvoudige woorden op hem neergekomen.
Zijn hart was verbrijzeld.
Hij was als gebroken.
André wist nog steeds niet, waarom hij door die vier woorden zo van streek was geraakt.
Ook zijn vriend kwamen de tranen in de ogen.
Nog steeds kon hij geen woord spreken.
Hij voelde, dat zijn zien zuiver was geweest en voor de man iets vreselijks betekende.
Eindelijk vertelde hij, wat deze woorden betekenden.
De man was reeds jaren gehuwd en het vlotte de laatste tijd niet meer tussen hem en zijn echtgenote.
Hij had een andere vrouw leren kennen, waarmee hij wilde trouwen.
Doch hij durfde niet goed, omdat hij van een eeuwig leven overtuigd was en daarom eerst een betrouwbaar mens wilde raadplegen, om hem in zijn toestand te helpen.
Hij had twee dochtertjes en wanneer hij die band zou verbreken, wist hij, dat hij daarvoor zou moeten boeten.
Hij dacht met die andere vrouw gelukkig te worden en ging in zichzelf na, wat hij zou willen, maar niet durfde doen.
Doch hier had hij niet op gerekend, het had hem overrompeld.
Wat zou hij nu moeten beginnen?
Nog steeds liepen hem de tranen over de wangen.
Hij had waarlijk lief, doch André voelde, dat het niet anders dan stoffelijke liefde betekende.
Ook deze liefde zou spoedig ineenstorten en dan was hij onherroepelijk verloren.
Zijn maatschappelijke positie was van dien aard, dat, wanneer men daar van zijn scheiding zou horen, het zijn ontslag kon betekenen.
En dan?
Het einde was niet te overzien.
André zei: „Ik raad u aan, naar deze boodschap te luisteren.
Van Gene Zijde wordt ze mij gegeven, er zullen daar vrienden van u leven, die over u waken en u voor ondergang beschermen.
Mijn leider zegt mij, dat dit bericht van iemand is, die u en uw vrouw en kinderen zeer liefheeft.”
Het maakte hem iets kalmer.
„Zie eens,” zei hij en reikte André een foto van de andere vrouw over.
„Is zij niet lief?”
André keek naar de foto en peilde de vrouw en in één seconde wist hij wie zij was en wat zij wilde.
„Hoor eens, mijn beste man, ik zal u vertellen hoe ik haar zie.
U bent toch wel overtuigd, dat ik een gave bezit en meer zie en voel dan een ander mens?”
Hij knikte met zijn hoofd en gaf te kennen dat het zo was, daar hij het zo-even had beleefd.
„U bent een zeer gevoelig mens, dat op dit ogenblik hunkert naar een beetje liefde.
En wanneer zich de mens in zo’n toestand bevindt dan ziet hij niet meer zo scherp als wanneer hij in normale toestand leeft.
Uw gehele persoonlijkheid hebt u reeds verloren.
U hebt uzelf uitgeschakeld, omdat u onder haar invloed verkeert en ziet daardoor niets anders dan haar figuur.
Doch ook dat is slechts stof, niets dan stof, zonder gevoel.
Zoals zij is, zijn er miljoenen te vinden.
Wat u zoekt en vinden wilt, zulke zijn er maar weinig op deze aarde, doch u denkt het in haar te zien.
Wat u dus aantrekt is haar figuur en daardoor ziet u niets van haar innerlijke toestand, waar het toch op aan komt en die, versta mij goed, is het niet waard om uw vrouw en kinderen ongelukkig te maken.
Voelt u, wat ik bedoel?
Zij wil niets anders dan een goed en mooi leven en u ontvangt daarvoor een beetje stof, slechts stof, en zou u daarvoor vrouw en kinderen willen verlaten?
U, met uw prachtige betrekking, kunt van deze vrouwen duizenden tegelijk tot u trekken.
Maar is dát de bedoeling?
Er zijn nog schonere dan zij, maar allen innerlijk hetzelfde.
Slechts kort duurt uw geluk.
Is het nodig, is het fair, om voor uw eigen geluk te zorgen door het leed en smart van anderen?
Wilt gij uw geluk ten koste van veel leed en smart?
Wees eens eerlijk, zou u dat willen?
Is zij dat waard?
Weegt haar liefde op tegen het leed en smart van uw vrouw en kinderen?
Laat nog uw vrouw erbuiten, maar uw kinderen hebben er niet naar gevraagd.
Is uw vrouw slecht?”
„Neen,” gaf hij ten antwoord, „er valt niets op haar te zeggen.”
„Nu dan, wat zou u dan willen?
Omdat zij u niet begrijpt?
Is dat een reden om haar en uw kinderen te verlaten?”
André voelde, dat hij hem in zijn ziel raakte en dat zijn leider hem hielp.
Vol vuur ging hij verder; hier wilde hij redden wat er te redden viel.
„Wanneer die vrouw een hoogstaand mens was, had zij u naar uw vrouw, en kinderen teruggestuurd en het zou niet in haar hoofd zijn opgekomen u van hen te verwijderen om zichzelf te verzadigen.
Wanneer zij die heilige liefde zou bezitten, die een mens doet stralen, dan had zij u teruggewezen, daar, waar u behoort te zijn.
Deze liefde, die u thans wordt aangeboden, is grofstoffelijk, ja, is een liefde, waar de mensheid aan ten onder gaat, het is grof egoïsme.
Die liefde is hartstocht, niets dan leed en smart, welke honderden vernietigt, niets dan vergif ten koste van mensenlevens.
Het is liefde, die maar even opvlamt om daarna uit te doven als een nachtpit.
Dan, mijnheer, dan leeft u in diepe duisternis voort.
Is dat Gods bedoeling?
Is dat krachtig zijn en iets kunnen?
Is dat mannelijke kracht, is dat het grote, waar een vrouw tegen op zal zien?
Bent u in staat om te doden?
Dit zal het einde zijn van haar en uw kinderen.
Durft u het aan, om hun, die u liefhebben, hun liefde te ontnemen?
Hebben zij schuld aan hun leven?
Hebben zij gevraagd om op deze wereld te komen?
Hebt u het niet zelf gewild?
Moet u hen thans voor die vrouw van u afschudden?
O, man, bezin voor ge begint, maar bega geen domheden.
Zij, die u van uw vrouw en kinderen wil weghalen, zij is het niet waard, u te bezitten.
Wanneer het een hoogstaand wezen was en zij werd op uw weg gevoerd, zou alles anders geweest zijn, maar dan was het niet door uw wil, doch door Gods wil.
Dan werd u deze liefde gegeven en zou zij op een andere wijze tot u zijn gekomen, waar wij mensen niets van weten, omdat het Gods wegen zijn.”
Nu hoorde hij Alcar zeggen, dat hij moest ophouden.
De man was geheel ontnuchterd.
Hij vroeg André, of hij mocht terugkomen wanneer hij hem nodig mocht hebben.
Hartelijk drukte hij hem de hand en ging met zijn vriend heen.
Toen André alleen was, zei Alcar tot hem: „De wortel ligt tot diep in zijn ziel en heeft daardoor het heiligste vergiftigd.
Zijn ziel is besmet door haar invloed en wanneer je niet al je krachten inspant, zal hij ten onder gaan.
Ik vraag je daarom, uit naam van hem, die aan deze zijde leeft, doe alles en tracht hem te redden.
Velen zijn er, die je daarbij zullen helpen en jou in hun gebeden steunen.
Allen willen hem van zijn ondergang redden, daardoor zul je nog van hem horen.
Wij helpen, André.”
André sloot hem in zijn gebed op en tien-, twintigmaal per dag stuurde hij zijn gebed voor hen allen op tot God, opdat hij van deze demonen mocht worden verlost.
Vaak bad hij zo innig, dat hij doodmoe was en al zijn krachten had gegeven.
Nooit waren zij, waarvoor hij bad, uit zijn gedachten.
Steeds stuurde hij zijn gedachten door tot hen, om niet meer op te houden en hen op deze wijze steunende.
Vaak daalde er dan een kracht in hem zo intens, zo schoon, dat hij voelde, dat hij werd geholpen.
Hoevelen had hij al door zijn gebed mogen helpen.
Hoe groot was de voldoening, wanneer alles voorbij was en in het goede veranderd.
Hij bad, totdat hetgene, waarvoor hij bad, zich oploste; niet eerder zou hij het opgeven, al duurde het jaren.
Thans bad hij tot God, dat die man de ogen mochten geopend worden.
Men vroeg het hem van Gene Zijde, hen zou hij niet teleurstellen.
Hij kon alleen vrijkomen door een hogere macht, te diep was zijn ziel beïnvloed.
Zijn ziel was vergiftigd en het was nog vreselijker dan de ergste ziekte, die men op aarde kende.
Hieraan ging hij geestelijk ten onder.
Die arme kindertjes moesten niet ten onder gaan en daarvoor alleen reeds zou hij alles willen doen.
Uit het diepst van zijn hart stuurde hij zijn krachten tot hem, hij lag als het ware innerlijk in hem en hij zou hem niet meer vrij laten.
Het was een gevecht tussen goed en kwaad.
Wie zou het winnen?
Spoedig zou hij bij André terugkeren; na enige dagen kwam hij reeds.
André zag, toen hij binnentrad, dat hij nog lang niet was genezen.
Hij had nog geen plaatsgenomen, of de tranen rolden weer over zijn wangen.
Waarlijk, dacht André, deze mens heeft lief.
Arm mensenkind, hoe diep is uw leed.
Wat heeft nu nog waarde?
Geen rijkdom, niets wat de aarde toebehoort, weegt op tegen dat, waarvoor hij desnoods zijn leven wil geven.
Hoe diep, hoe onmenselijk diep was zijn leed.
Hij trad op hem toe en hem, die acht jaren ouder was, nam André als een kind in zijn armen en liet hem uitschreien.
En toen hij zo met hem één was, hoorde hij Alcar iets zeggen, wat ook hem de tranen over de wangen deed rollen; dat had hij reeds eerder gehoord en het had hem toen ook gesteund:
„Huil maar eens, huilt u maar eens goed uit, dat zal u goed doen; daarvan loopt uw hart over.
Zo strijdt elkeen zijn eigen strijd, tracht ieder zijn eigen weg te vinden.
Voor de één is die weg het pad naar de duisternis, voor de ander het pad, dat met vele kronkelingen naar Gods licht voert.
Ik heb jou, mijn jongen, reeds zovele malen op die weg gewezen en zeg het thans aan hem, die nu als een gebroken mens in je armen ligt.
Zeg hem, dat het Gods wil is die hij beleeft, maar dat het tevens Gods wil zal zijn, het hem te geven.”
Tot allen zeg ik:
„Mens, gij die zoekt, gij die de weg naar het licht zoekt, gij dwaalt en gij doolt zo dikwijls, omdat uw weg is een weg van vele kronkelingen in diepe duisternis.
Maar God zegt u Zijn wil te doen en dan kunt gij niet en wilt niet naar Gods stem luisteren.
Doch wanneer u dan alles te zwaar wordt in het leven, bid, bid dan.
Liefde is het hoogste en het heiligste, ja, het aller, allerheiligste, maar er is geen liefde die u zal vernietigen.
Mens, overwin uw hartstochten.
God zal u zegenen voor iedere overwinning, die gij op u zelf hebt behaald.
Maar het is moeilijk en vele malen komt ge voor nagenoeg onoverkomelijke gevallen te staan.
God zegt dan, gij moet, mijn kind en ge antwoordt, mijn God, ik kan niet.
Maar God zegt onverbiddelijk dat ge moet en steeds weer voelt ge Zijn onwrikbare wil.
Ge moet, mijn kind, zo is het goed en luistert gij naar Gods strenge maar heilige wil, dan hebt ge een overwinning op u zelf behaald, al kostte het in de bittere strijd uw harte-bloed.
En dan legt God heel zacht Zijn beide handen op uw hoofd en zegt: „Goed zo, mijn kind, Ik ben bij u!”
Zie de zuivere strijd onder ogen en tracht er niet aan te ontkomen.
Niet uw wil, maar Gods wil zal geschieden, Amen.”
„Zeg het hem, André, het zal hem steunen.”
André vertelde hem, wat zijn leider had gesproken.
Hij voelde de reine liefde, die uit alles straalde.
„Ik kan niet meer”, zo zei hij, „mijn leven is stuk en niets meer waard.
Ik heb zo geen leven en waar vind ik mijn rust terug, als het dan toch niet mag?
Ik kan niet meer werken!
Waar moet dat heen, hoe word ik verlost en wat is het, dat hier brandt?”
Hij wees naar de plaats waar de zonnevlecht ligt, het gevoelscentrum van de mens.
Door liefde brandde het daar, door liefde verteerde hij.
Dit was geen hartstocht, maar een rijpe liefde, een vrucht vol van heilig sap, die hem gelukkig zou maken.
Een vrucht van liefde, die geplukt moest worden door zachte handen om haar reinheid niet te bezoedelen, wat schoonheid in de geest betekende.
In volle rijpheid lag zij als een roos open.
Iedere windvlaag deed haar trillen en door dit geweld zou zij ten onder gaan.
Zachtkens, door koesterende zonnestralen was zij gerijpt en leefde nu in het volle leven.
De aarde, waar zij dacht te ontwaken, slorpte haar op en door de wind werd zij voortgedreven, naar Oost en West, van Zuid tot Noord, totdat zij, als gebroken naar ziel en lichaam, terugkeerde.
Zij smeekte God, om haar van die vreemde kracht te bevrijden.
Nog nooit was in haar zoiets geweest, zij had niet gedacht dat liefde zo groot kon zijn.
Hoe groot was dan de liefde niet van Hem, die zich God noemde.
Zij bad tot God om haar van die kwelling te verlossen.
Zie, dat was mensenwerk.
Aandachtig had hij naar dit visioen geluisterd, dat André hem had doorgegeven.
En toen hij wat tot bedaren was gekomen, begon André opnieuw hem toe te spreken.
Hij voelde, waar hij hem kon treffen.
„Daar zit u nu, met al uw liefde.
Hoe kan een mens schreien, die zo’n geluk in zich voelt.
God gaf u deze heilige kracht, die heilige gave, liet u ontwaken en nu zegt u: mijn God, neem het van mij weg, ik word gek, ik weet mij geen raad meer!
Weet u wel wat u doet?
U hebt uw gehele leven naar deze liefde gehunkerd.
God stuurde op uw weg een ander leven, waardoor u zou ontwaken en nu wilt u het zomaar ineens bezitten.
Hoe ondankbaar bent u.
Wilt u dat de één voor de ander haar plaats inruimt?
Is alle leven niet God en voor Hem gelijk?
Waarom moet u juist de ander en niet haar, met wie u samen al die jaren alles hebt gedeeld?
Wat heeft zij u misdaan?
Is het haar schuld, dat zij u niet begrijpt?
Dacht u geen fouten te bezitten, of dat God u deze gave zou hebben gegeven, om ze op die wijze te gebruiken?
Is dat, wat u zou willen, uw kracht, uw liefde?
Weet u, op wie u zich afstemt?
Op het vreselijkste wezen, dat op aarde rondwandelt, op hem, die zichzelf verzadigt ten koste van anderen.
Nogmaals, wilt u het geluk door het leed en de smart van anderen?
Zijt gij een vader van liefde?
Een dier verzorgt zijn jongen en zou u hen van u willen afslingeren?
U verscheurt hun jong leven en rafelt alles uiteen, denkt slechts aan uw eigen liefde en vergeet hun liefde, waar zij recht op hebben.
Zou u een mens die wil, maar nog niet kan, van u willen verwijderen?
Ik zeg u, uw taak is bij hen te blijven, daar zij u liefhebben en u hen een plaats in deze wereld hebt gegeven.
Zij, die mensenlevens vernietigen, die zichzelf verzadigen door liefdebanden te verscheuren, zij hebben na dit leven te lijden en zullen in duisternis moeten leven.
Denkt u zich eens uw toestand in, wanneer ge deed wat u nu wilt en daarna ook haar leerde kennen zoals ik haar zie.
Dan is er een leed geboren, zo vreselijk diep, dat u nog ongelukkiger zal maken.
Maar dan is het te laat, omdat ge alles hebt vernield.
Dan zoudt gij op uw blote knieën terug willen kruipen om alles weer goed te maken, maar dat zal tevergeefs zijn, omdat zij, die u hebt verlaten, liever het zwaarste werk verkiest dan een aalmoes van u te aanvaarden.
Eerst wanneer gij voelt en ziet, dat ge uzelf hebt bedrogen, dat alles ging om een mooi leven, om prachtige kleren, om genot, dan bent u nog dieper gezonken en is er niets meer te redden.
En dat alles voor stof, slechts stof.”
„Dat moeten we toch maar afwachten,” gaf hij ten antwoord.
„Zo, denkt u dat?
U schijnt nog steeds niet overtuigd te zijn, dat zij een stoffelijk wezen is.
Hoor eens, u hebt haar verteld, dat u kinderen heeft, nietwaar?
Zij weet het en toch wil zij dat u hen verlaat.
Is dat liefde?
Neen, grof egoïsme.
Stel u voor, dat u zich met haar in éénzelfde toestand bevindt en zij voor hetzelfde feit komt te staan als u nu en van u heen gaat.
Want het is een wet: wat gij zelf niet wilt, doe dat ook een ander niet.
Het komt dus hierop neer, dat, wat zij van u verlangt, in haar ligt en haar persoonlijkheid is.
U geeft toe, dat het grof is, om te willen dat gij uw kinderen verlaat, nietwaar?
En uw vrouw zou het nooit doen.
Wie staat nu hoger, zij of uw vrouwtje?
Man, wat u hebt is goed, al begrijpt zij u niet geheel, beiden moet ge dat nog leren.
Vergeet nooit, dat geen wezen op deze wereld volmaakt is, u hebt net zo goed schuld, als zij.
Ik vind uw vrouw, al heb ik haar nooit gezien, gevoeliger dan u met al uw liefde.
U zegt zelf, dat zij zoiets nooit zal doen, er zelfs niet aan denkt.
Een vrouw, die de kinderliefde vergruist, hun de vaderliefde wil ontnemen, is grof egoïstisch, voelt niets dan eigenbelang, berekening en eigenliefde.
Zou u met zo’n wezen uw geluk denken te vinden?
Dacht u, dat ook dit geluk niet spoedig zou zijn uitgeblust?
Ik vraag u nogmaals, weegt deze liefde op tegen het leed van uw kinderen?
Onthoud wat ik u zeg en denk over alles na, het is voor uw bestwil.
Uren zou ik zo kunnen doorgaan.
Ik hoop daarom, dat u het leven weer zult aanvaarden, zoals het is, met uw kinderen en met uw vrouwtje.
Beiden hebt u nog te leren.”
Weer nam hij, als een ander mens, van hem afscheid.
Toch voelde André, dat hij er nog niet was, het gif was te diep in hem gedrongen.
Hij had weer moed en steun ontvangen uit een bron, waaruit André al die krachten putte.
Die kracht was echte en zuivere liefde.
Hij bad vol vuur voor hem en de zijnen, totdat hij er zeker van was, het kwaad te hebben overwonnen.
Verschrikkelijk was deze strijd; alleen door het gebed zou het hem gelukken, hem uit die verschrikkelijke klauwen te redden.
Op een avond kwam zijn vrouwtje hem bezoeken.
Zij kon niet meer en gaf het op.
„Er is geen huis met hem te houden,” zei zij, „hij wil niet, dan moet het maar uit zijn, ik houd het zo niet vol.”
André zag zijn werk in rook opgaan.
Ook met haar sprak hij geruime tijd, toonde haar aan, dat hij tijd nodig had en dat hij alle hoop nog niet had opgegeven.
„Geef mij enige weken, u behoeft niets te doen dan af te wachten en te blijven.
Nog ben ik er niet, doch ik heb hulp van Gene Zijde.
Laat alles aan mij over, maar u moet blijven.
Wanneer u heen gaat, kan ik wel ophouden, ik heb dan geen contact meer.
Denk aan uw kinderen en blijf bij hen, totdat ik zeg, dat er geen mogelijkheid meer is hem uit die handen vrij te maken.”
„Goed,” was haar antwoord, „ik zal blijven, totdat u mij zegt, dat er niets meer is te hopen.”
Goddank, zij voelde nog zoveel liefde voor hem, dat zij bleef.
„Vergeet niet,” ging André verder, „dat hij onder een vreselijke invloed verkeert, die dodelijk is.
Wie daaronder verkeert, is verloren, of er moeten hogere machten komen en hem bevrijden.
Voor een vreemde zou u uw krachten willen geven, wanneer u deze krachten kende en uw hulp werd ingeroepen.
Waarom dan niet voor hem?
Denk maar dat hij heeft te leren, het is al vreselijk genoeg, dat hij het moet beleven.
Het brandt in hem en hij verteert vanbinnen.
Heb medelijden met hem en vertrouw op geestelijke hulp.
Ik vraag u, bid met mij, dat God ons de kracht mag schenken, hem te mogen redden van zijn ondergang.”
Ook zij had weer moed en beloofde hem, met hem te bidden.
„Hij is mijn broeder, u bent mijn zuster geworden en we zullen dat voor eeuwig blijven.”
Hartelijk dankte zij hem en met nieuwe moed en kracht ging zij huiswaarts en begon haar nieuwe taak, te bidden voor haar man, die in andere handen was gevallen.
Na enige dagen kwam haar man weer bij André terug.
„Ik word gewoon hierheen getrokken,” zei hij.
André zei niets, doch was gelukkig, dat hij naar zijn wil luisterde.
Op zijn krachten leefde hij en hij zou hem niet meer loslaten, totdat hij van alles vrij en verlost was.
Hij had hem al half gewonnen, omdat zijn eigen wil gedeeltelijk was uitgeschakeld.
André werkte bewust op de mensen in, om hen op deze wijze te helpen.
Hij vroeg hem hoe hij het maakte.
Hij voelde zich wel iets kalmer, maar nog steeds was die brand vanbinnen niet weg.
André maakte hem duidelijk, dat het eeuwig zo zou blijven, ja, zelfs versterken, naarmate hij in de geest ontwikkelde.
„Wat zegt u, moet dat blijven?” vroeg hij verwonderd.
„Ja, waarom zou u dat niet willen?
Het is het heiligste wat een mens kan ontvangen.
Hebt u mij dan niet begrepen na alles wat ik u heb verteld?
Ik zal trachten het u duidelijk te maken.”
André voelde zijn grote leider op hem inwerken en hij sprak wat Alcar wilde en hem doorgaf.
„Ieder wezen, dat op deze wereld leeft, zal zich moeten ontwikkelen.
Er zijn duizenden wegen, die alle anders zijn.
Elk wezen heeft dus zijn eigen weg en al die wegen komen uit op Gods weg, die wij eens zullen bereiken.
Maar hoe dat geschiedt is voor ieder leven anders.
Eén ding is echter gelijk, één wet hebben wij allen en dat is om te leren liefde te geven.
Voelt u, te leren geven.
Wij geven nooit, maar wij allen vragen nog steeds, om de eenvoudige reden, dat wij deze afstemming niet bezitten.
Zo beleven wij dan verschillende toestanden, die alle nodig zijn om in de geest te ontwaken.
De mensen nu, die op deze wereld ontwaken, hebben het ’t moeilijkst van allen, omdat, en hier gaat het nu om, zij niet worden begrepen.
Dit niet begrijpen kost hun moeite en strijd, zo ook leed, want ten koste van hun eigen geluk, versta mij goed, willen zij een ander leven gelukkig maken.
De mens zegt: ik krijg niets terug, al doe ik zus of zo, men voelt en begrijpt me niet; dat alles komt dus omdat de gevoelsmens niet wordt begrepen.
Maar juist van hen moet alles uitgaan, met andere woorden, zij moeten geven, om hen in alles, met al hun fouten, toch lief te hebben.
Zij dragen de kracht en wie het ook is, de man of de vrouw, wie deze gevoeligheid bezit, zal anderen moeten steunen.
Voelt u wat ik bedoel?
Maar wat gebeurt zo dikwijls, wat ook met u het geval is: zij willen die andere mens vinden en de eerste de beste, die zij ontmoeten, daar geven zij zich aan over en denken, dat ze de ware hebben gevonden.
Dan denken ze geluk te zullen vinden, maar het is nog grover, nog stoffelijker dan zij reeds hadden.
Zij vergeten dan zichzelf en alles wat om hen heen is, omdat zij denken bij diegene het ware geluk te ontvangen.
Dit alles betekent zwakte.
Het is het éne leven op de handen dragen, het andere leven vernietigen.
Dat is grof egoïsme en niets dan eigenliefde.
Door deze toestanden gaat het mensdom verloren.
De gevoelsmens nu, die op aarde ontwaakt, is een begenadigd mens, omdat hij liefde voelt.
Anderen weer zullen veel strijd en smart te dragen hebben alvorens in dit gevoelsstadium te komen.
Maar deze liefde is tevens nog stoffelijk, omdat zij andere levens opzoeken en er zich aan overgeven en hun plichten vergeten.
Zie, dat is niet fair, niet mooi, niet krachtig, en zij zijn, omdat zij gevoeliger zijn, nog slechter dan zij, die zij voor koud en kil houden.
De gevoelsmens hunkert naar warmte, maar denkt u, dat alle anderen geen warmte willen voelen?
Zij kunnen zich niet zo geven, omdat zij die vrijheid nog niet dragen; ook dat is ontwikkeling, doch ook zij hunkeren vast en zeker.
En omdat zij willen, maar nog niet kunnen, zal de gevoelsmens hen moeten helpen, door hun warmte te geven, die zij innerlijk dragen, om hen te verwarmen, omdat zij zich geheel hebben te geven.
Uw gevoel is een stoffelijke afstemming, u behoeft u dus niet in te beelden dat u meer bent dan een ander, die niet zo gevoelig is.
U verkeert in een onevenwichtige toestand; dit komt doordat u plotseling iets anders bent gaan voelen dan u voorheen voelde.
Dit plotselinge gevoel heeft u uit uw evenwicht geslagen, waardoor u naar anderen bent gaan kijken, wat u vroeger nooit zou hebben gedaan.
Uw toestand is daarom als bij een kind, wanneer de stof achterblijft bij de geest en in disharmonie leeft.
Het ontwaken is dus een schok, wat meer gevoeligheid is, meer liefde betekent en wanneer u zich kunt staande houden, zal dit gevoel zich verspreiden, wat gelijk staat met het beleven van al het leven op geestelijke afstemming.
Wanneer u mij dus hebt begrepen, is en blijft die brand in u, ja, het wordt nog schoner, omdat u verder gaat met u te ontwikkelen en ge zult daarna stralen, waardoor u anderen zult verlichten.
Dat is de weg volgen, die Christus ons wijst en steeds wijzen zal, de weg die wij allen te bewandelen hebben.
Nu wilt u al die liefde aan één mens geven, omdat u denkt het van haar terug te ontvangen, maar dat is niet waar en niet mogelijk, omdat zij die kracht moet bezitten; u zult dus niets ontvangen.
Daarom zeg ik u, dat u en zij egoïsten zijn en niets dan eigenliefde bezitten en u zelf liefhebt.
En nu van Gene Zijde de waarheid wordt gegeven, schreide u als een klein kind, dat niet ontvangt.
Vindt u u zelf niet belachelijk?
Nu nog iets anders.
U wilt vooruit, omdat u weet dat het leven eeuwig is, dat wil zeggen, dat u iets van uw eigen leven moet maken.
Wij weten, dat het geestelijke leven liefde is en dat men die moet bezitten, wil men aan Gene Zijde gelukkig kunnen zijn, iets wat u reeds lang bekend is.
Maar hoe wilt u dit alles nu goedpraten wanneer u voelt, dat u tegen alles indruist, wat God heeft geschapen en Zijn eigen leven is.
Dit moet toch uw ondergang zijn.
Wanneer wij liefhebben, moeten wij alle leven liefhebben, dan eerst volgen wij de weg, die mijn leider mij steeds wijst, waardoor wij het geestelijke leven leren kennen.
Een mens is als een klein kind; al hebben zij de leeftijd van negentig jaren bereikt, zo zegt mijn Alcar, dan zijn het nog steeds kinderen in de geest.
Ik zei u zo-even, dat vele mensen eerst aan Gene Zijde ontwaken, die dus daar eerst in deze afstemming komen en zullen lijden en te leren hebben, wat u thans beleeft, wanneer u in de geest handelt.
U bent dus nu reeds op het pad om aan u zelf te werken.
U werkt nog harder aan uzelf, wanneer u in dit geval eerst aan uw vrouw en kinderen denkt en later voor alle leven liefde gaat voelen.
Daarna gaat u steeds verder en eens zult ge alles ontvangen, maar dan is het Gods heilige tijd.
Wanneer u eenmaal zover bent gekomen, dat u alle mensen kunt liefhebben en u hun die liefde niet zult ontnemen om ze aan anderen te brengen, wanneer u voelt dat het leven God is, dan bent u eerst bezig aan u zelf te werken.
Zo gaat de mens verder om te leren hoe men liefde heeft te geven.
Thans zal het u duidelijk zijn, dat het niet zo eenvoudig is om voor anderen in zuivere liefde iets te zijn.
Maar ieder wezen moet het leren, of hij wil of niet; ieder wezen moet leren de geestelijke weg te bewandelen, die geluk betekent in het leven na de dood.”
Toch gaf de man zich nog niet gewonnen en vroeg: „Zou zij die liefde dan niet bezitten?
Dat moet ik toch afwachten?”
André dacht: hoe is het mogelijk, hij wil mij niet begrijpen; die vraag heeft hij me reeds gesteld.
Toch ging hij verder, om het hem duidelijk te maken.
„Voelt u dan niet, dat een vrouw geen liefde bezit, niets voelt en niets is, wanneer zij die liefde door het leed en smart van anderen wil bezitten?
Noemt u dat liefde?
Ik heb elke keer dat u bij mij kwam steeds daarover gesproken.
Voelt u dan niet, dat het geen hoogstaand mens kan zijn, die anderen in het ongeluk wil storten?
Ik geef u de verzekering, dat u haar later anders zult zien dan nu, wanneer u eerst maar weer eens rustig bent en uw brandend gevoel in een zacht verlangen is veranderd.”
„U kent haar beter dan ik, hoe weet u dat?
U heeft haar niet eens gezien!”
„Dat is eenvoudig genoeg,” sprak André.
„Het is dit: slechts lief te hebben, wat leven in zich draagt; geen antipathie te voelen, aan ieder zich geheel geven, wie het ook is, dan gaat men het leven aanvoelen in liefde.
Door liefde alleen kan ik het leven peilen, dat beneden mij is; zo heeft mijn leider het mij geleerd en dagelijks beleef ik, dat het dé weg is, dé manier, om het leven te kunnen aanvoelen.
Wat ik voor u doe, doe ik voor iedereen; wat ik voor u voel, voel ik voor alle mensen.
Ik behoef daarom een mens niet te zien.
Ik ken hem van het handschrift, van een foto, aan de loop, aan het hoofd en de handen, aan de klank van de stem; kortom, de mens kan zich voor mij niet meer verbergen, omdat ik hem voel tot in het diepst van zijn ziel.
Ik maak mij één met hem en voel, zoals hij zich voelt.
Diezelfde gevoelens komen in mij en het spreekt immers vanzelf, dat ik dan weet hoe zijn gevoelsafstemming is.
Wanneer ik een ziekte kan overnemen, zou ik dan tevens de gevoelstoestand van een mens niet kunnen opnemen, indien alles geestelijk geschiedt?
Daarom is een mens niet diep, wanneer u de mentaliteit van de mens voelt.
Mijn leider, zoals ik u zei, leerde mij dat, doch ik moest het mij eigen maken, wat mij veel strijd heeft gekost en waarvoor ik nog steeds zal moeten strijden.”
„Kan men dat dan leren?”
„Ja natuurlijk, waarom niet?
Ik heb mij deze krachten in vijf jaren eigen gemaakt.
Anderen hebben daar misschien honderd jaren voor nodig.
Want u weet zo goed als ik, dat er vele mensenlevens voorbijgaan waarin de mens niets heeft geleerd, deze toestanden zien wij dagelijks.
De mens moet het willen, aan zichzelf werken, zich steeds innerlijk afstemmen op geestelijke toestanden, dat is liefde geven.
De mens moet zich zelf geheel wegcijferen en voor anderen leven; dat is alles.
Is het niet eenvoudig?
Maar begin er maar eens aan; u bent al bezig om het éne leven voor het andere te vernietigen en u gaat, om van uzelf iets te maken, tegen de wetten in.
Een andere weg is er nu eenmaal niet, want ik heb aan Gene Zijde, door uit mijn stoflichaam te treden, mogen beleven, dat dit de weg is.
Zo spoedig mogelijk ben ik ermee begonnen, omdat ik zoals zij deze krachten wilde bezitten en als ik nu zo door ga, hoop ik, wanneer ook ik zal sterven, een beetje licht te bezitten en in het leven na de dood gelukkig te zijn.”
„Is dat uw kracht?”
„Juist, nu gaat u mij begrijpen.
Vele mensen geloven niet, dat ik voor anderen precies zoveel kan voelen als voor mezelf of voor hen, die met mij leven.
Toch is het zo; ik ken alleen „leven” en mensen zeggen mij niets.
Mij zegt alles, wat zij innerlijk dragen en zijn.
Zoals dat leven tot mij komt, zo voel en handel ik; toch heb ik lief, en voel me één met het leven, zodat ik niet anders meer leven kan.
Ik vecht thans voor uw geluk.
Uw geluk is mijn geluk.
Wanneer ik mij niet geheel kan geven, zal ik uw leed, uw smarten, niet kunnen aanvoelen.
Doch uw pijnen zijn mijn pijnen, kortom alles is van mij, omdat gij allen zusters en broeders van mij zijt.
Dit nu is mijn bezit geworden, ik kan niet anders meer voelen, al zou ik het willen.
Wanneer ik voor de mensen iets kan doen en het betekent geluk, dan voel ik mij gelukkig, voel het schoner en mooier dan dat zij het zouden voelen.
Daarom is uw leed mijn leed en voel ik, hoe u zich voelt en weet, dat zij, waarmee u denkt uw geluk te vinden, het geluk niet is en dat zij deze liefde niet bezit.
Broeder- en zusterliefde te voelen is universeel lief te hebben, wat boven alle aardse liefde gaat en staat.
Maar denk niet, dat ik me boven u verheven voel; ook ik ben nog maar een mens met vele fouten.”
„U zei zo-even, dat die liefde boven alle liefde staat.
Hoe kan dat nu, de moederliefde is toch het hoogste van alle liefde?”
„Zo, denkt u dat?
Ik zal u aantonen, dat u verkeerd denkt.
Op een middag was ik bij vrienden buiten en wij genoten van het heerlijke zomerweer.
Een broeder van hen kwam met vrouw en kind hen bezoeken en al spoedig was ik grote vrienden met het kind, een jongetje van drie jaren.
Ik speelde met het kind en daalde in hem af.
Dan voel ik mij als een klein kind en ben het ook, omdat ik mij innig heb verbonden.
Ik speel gaarne met kinderen; omdat grote mensen mij vaak niet begrijpen, voel ik mij sterk tot kinderen aangetrokken.
Ik was zo met hem één, dat toen ik mij een heel eind van hem weg ging verstoppen, het kind mij achter de struiken vandaan haalde, wat een telepaat misschien niet zou hebben gekund.
Wat hier gebeurde was zeer eenvoudig, wij waren één en het kind kon niet anders handelen dan zoals ik voelde.
De mensen echter voelen hun persoonlijkheid en omdat zij zich voelen, zullen zij ook geen kinderen bereiken, omdat zij van hun voetstukken niet willen neerdalen.
Daardoor sluiten zich de mensen voor alle andere leven af, zo ook voor hun eigen kinderen.
Op die middag daalde ik in het wezen van het kind af.
Ik beleefde dat schone en heilige gevoel, die reine kinderliefde, die een moeder zelf niet zal voelen, omdat zij het kind uit háár gevoelsafstemming wil benaderen.
Het komt nu hierop neer, dat ik later moest horen, dat ik het kind had gehypnotiseerd.
Stel u voor, ik een kind onder hypnose brengen!
Het kind riep in de nacht om mij en daarom wilden zij de politie waarschuwen.
Vindt u dat niet verschrikkelijk?
Ik duid hierdoor aan, dat het kind mijn liefde voelde, omdat ook ik kinderlijk was en toch met mijn menselijk verstand handelde.
Niet alleen dat ik mij met kinderen kan verbinden, maar tevens met volwassen mensen, die ik net zo goed als kinderen kan helpen.
Ik geef mij en voel mij in beide toestanden niet anders, ik ben en blijf zoals ik ben.
Mijn liefde voor het kind werd gevoeld door het kind, doch niet door de ouders, die zagen in mij de indringer.
Haar moederliefde is het bezit van het wezen.
Het is geen universele liefde, daar ook zij mij zou hebben gevoeld.
Nog een andere lezing, die duidelijker is.
In een bioscoop – het is werkelijk gebeurd – waren honderden kinderen bijeen.
Plotseling brak er brand uit en de moeders, die het hoorden, vlogen naar binnen om hun kleinen te redden.
Velen liepen echter andere kleinen onder de voeten, om toch maar hun bezit te redden.
Is dat universele liefde?
Waren al die kleinen, die zij onder de voeten liepen niet Gods leven?
Neen, alleen hun kind; naar een ander wezen werd niet omgezien.
Gelukkig waren zij niet allen zo.
Is deze liefde niet grofstoffelijk?
Zij vertrapten levens om het éne leven, wat hun toebehoorde, te redden.
Waarom deden zij dat?
Omdat het niets dan eigenliefde was.
Ik zou zo kunnen doorgaan en u door verschillende toestanden duidelijk maken, dat wij mensen nog steeds niet liefhebben.
Voor ieder mens zou ik mijn leven willen geven.
Dit is geen verdienste, omdat het voor mij een grote genade zou zijn, te mogen sterven, daar ik weet, dat het leven aan Gene Zijde schoner is dan hier op aarde.
Toch is het voor ons op aarde het grootste, wat men zou kunnen geven en schenken.
Maar ook op andere wijze kan men nuttig zijn en ik bereik door voor de mensen iets te zijn en hen te helpen méér dan dat ik voor één wezen mijn leven zou geven.
In de kleinste daad ligt juist de grootste kracht.
Daarom zeg ik u, dat ik gelukkig zal zijn, wanneer ik u met de uwen weer gelukkig kan maken.”
„U bent een benijdenswaardig mens.”
„Dat ben ik en ik geef u de verzekering, dat, wanneer u mijn raad opvolgt het u niets dan geluk zal brengen, waarvoor u God later dankbaar zult zijn.
Wanneer u thans begint, dan doet u reeds een daad, waar u trots op kunt zijn.”
„U bent als de bliksem, u slingert en vliegt om mij heen en raakt mij waar u wilt.
Alles rammelt u uit elkaar, ik moet het wel aanvaarden.”
„Ik dank u voor uw compliment, maar het zegt mij niets.
Ik zei u reeds, ook ik ben nog maar een mens met een klein beetje liefde en datzelfde zegt mijn leider.
Maar dit wil ik u zeggen, wat u ook te berde zult brengen, ik zal het met de hulp van mijn leider uiteenrafelen en uw voetstuk vernietigen.”
„Wat denkt u dan thans van mij en mijn toestand?”
„U vist toch niet naar complimenten, want ik heb er geen voor u; maar met enige woorden kan ik u vertellen, hoe ik u voel.
Luister maar.
U bent een beste kerel en hebt geen slecht karakter, maar de enige fout is, dat u een beetje te veel van u zelf houdt.”
Hij gaf zich gewonnen en dankte hem en Alcar voor de verschrikkelijke les.
Hij zweefde in de ruimte en was toch verheugd enige grond onder zijn voeten te voelen.
„Ik wil en zal uw weg volgen.”
Hij stak André beide handen toe en drukte ze hartelijk.
„Dat vind ik prachtig, zo bent u een man waar men trots op kan zijn.
Zo zal uw vrouwtje veel van u gaan houden, dat dwingt haar ontzag af.
Doch veel hebt u eerst goed te maken en ge moet proberen het vertrouwen terug te winnen.
De eerste dagen zult u nog moeten vechten, want u bent nog niet vrij van deze vreselijke invloed.”
„Zo, voelt u dat ook?”
„Ja natuurlijk, nog bent u niet vrij, doch we zijn op de goede weg.”
Hij wilde nu een schilderij van André hebben, als blijvende herinnering.
André had een zeer schone aquarel, welke hij reeds vele malen had kunnen verkopen, wat Alcar echter niet wilde.
„Ik heb deze voor iemand gemaakt,” zei zijn leider, „laat het hangen, vroeg of laat zal het worden gehaald.”
Op dit ogenblik zei Alcar:
„André, voor hem is die aquarel, hij ziet daarin zijn eigen leven.”
Het was geweldig, dat de geesten alles wisten, lang vooruit, want het stuk had André reeds maanden in zijn bezit.
Hoe groot was Alcar, welk probleem werd hem nu weer geopenbaard.
De man was zeer enthousiast.
Het stuk was een symbool van zijn eigen toestand.
Hij nam het mee en beiden, ook zijn vrouwtje, waren gelukkig.
Op zijn erewoord had hij André beloofd, alles weer goed te maken.
Enige weken gingen voorbij.
André kreeg het gevoel, dat het noodzakelijk was eens op te bellen en deed het.
Alcar zei hem, dat hij was teruggevallen; zijn hart bloedde als nooit te voren.
Verschrikkelijk, dacht André, hoe is het mogelijk, na alles wat hij van zijn leider had ontvangen.
Van haar hoorde hij, dat het nog lang niet in orde was.
Hij zei, nog even moed te houden en dat hij vandaag of morgen weer zou opbellen.
Alcar zei hem, zich gereed te houden.
Van hem zou hij bericht ontvangen om naar hem toe te gaan, om zijn laatste krachten aan te wenden.
Nog steeds bad hij voor hem, dag in dag uit, hij zou niet ophouden en begreep, dat hij hem duidelijk had aangevoeld, toen hij laatst bij hem vandaan was gegaan.
In stilte wachtte hij af en hield zich met hem verbonden.
Hij bad innig voor hun geluk.
Vaak knielde hij neer en vroeg aan God kracht, zo innig, dat hij al zijn lichamelijke krachten voelde wegzinken.
Moe, doodmoe van het bidden, sleepte hij zich dan voort, boorde zich door alles heen, legde om zich een kracht, waar geen duivel zou doordringen.
Hij moest het winnen, hoe dan ook.
’s Nachts, wanneer hij plotseling wakker werd, zag hij die arme kleinen voor zich en stuurde zijn gedachten tot hen, om voor hun vader te bidden.
Later hoorde hij, dat zij onbewust van alles voor hun lieve vader hadden gebeden.
Hoe sterk waren gedachten, zuiver op de mens ingesteld.
Nog duurde het een volle week, eer hij mocht opbellen en toen hij met de vrouw afsprak, ’s avonds te komen, was zij gelukkig.
Zij waren zuster en broeder geworden.
André maakte zich gereed, om hen ’s avonds te bezoeken.
Alles zou hij uitspelen wat in hem was.
Hij voelde, dat de man hem meed en begreep, dat hij nog verbinding moest hebben.
Hoe diep was de arme getroffen.
Welk gif was zijn ziel binnengeslopen.
Dit, hij voelde het duidelijk, was het einde.
Het was ja of neen.
Hij zou niet meer kunnen geven, al zijn krachten zou hij geven, daarna zouden er geen krachten meer zijn, om hem te blijven helpen.
Dit was het laatste.
Dan maar naar de afgrond, hij wilde immers niet anders.
Maar ging dat?
Wat doe ik nu, dacht hij.
Wanneer ik zo ga denken, geef ik mij gewonnen en zal het kwaad winnen.
Neen, dat nooit, óf hij zou alles in hem doden óf hij was verloren.
Zijn liefde, die hij voor die andere vrouw voelde, moest vernietigd worden, anders zou hij blijven hunkeren en hadden zij geen leven.
Het zou een hel voor hen zijn en dat mocht niet.
Maar tevens begreep hij, dat een hogere macht hem zou moeten helpen.
Het was onmogelijk voor een aards mens dit tot stand te brengen.
God alleen kon hem helpen.
Waren dan al zijn gebeden voor niets geweest?
Zou al zijn werk van enige maanden vernietigd worden?
Alcar had hem toch van tevoren verteld, dat velen hem zouden helpen door hun gebeden.
Maar ook nu voelde hij, dat het goed zou zijn, daar dan alles was gedaan om hem te helpen.
Toch werd hij angstig van zichzelf.
Hoe zou die liefde uit hem te verwijderen zijn, wanneer hij zelf niet wilde?
Ik zal bidden, dacht hij, als nog nooit te voren en tot het laatst stand houden, dan zullen we vanavond wel zien.
In zijn hoekje, daar, waar hij steeds aan God om kracht bad voor zijn werk, om hem voor slechte invloeden te beschermen, dat hij steeds zuiver zijn werk mocht doen, om voor Alcar en de zijnen te dienen, daar knielde hij neer en onder zijn smeken legde hij zich in hem en voelde hoe diep zijn ziel nog was besmet.
Als een boek lag hij voor hem open en André wist, dat er weer verbinding was.
Hij gaf mij zijn erewoord; op erewoorden kon men niet aan!
Zwak, zeer zwak vond hij hem, geen man waar men ontzag voor zou kunnen hebben.
Thans was hij met hem één, al reisde hij naar een ander werelddeel.
Vastbesloten, na zijn intens gebed, om alles voor hem te doen, hoorde hij zijn leider zeggen: „Geef alles, mijn jongen, hij is het waard.”
André beefde en trilde van aandoening: Zoveel liefde voor een mens, dat beleefde men maar zo weinig.
Tegen zevenen stapte hij in een stormachtige avond naar hem toe.
De wind gierde, de regen kletste in zijn gezicht, de natuur was in opstand.
Het deed hem goed, het vertelde hem van kracht en geweld, waardoor zijn hart sneller ging kloppen.
Alcar liep naast hem.
Zij waren één, wat zij met de jaren geworden waren.
Met zijn hulp zou hij bergen kunnen verzetten.
Gesproken werd er geen woord, geestelijk waren zij verbonden.
Alcar liet hem alles voelen en door regen en wind heen, voelde en zag hij de kracht van zijn leider.
Een fel licht straalde Alcar uit, wat hem deed aansporen alles aan de man te geven.
Spoedig was hij bij hen en werd allerhartelijkst ontvangen.
Toen hij hem de hand drukte, had André zijn innerlijke toestand reeds overgenomen en wist hij, dat hij weer van voren af aan kon beginnen.
De eerste ogenblikken waren om te stikken, het was bijna niet uit te houden.
O, als die vrouw in deze hel verder zou moeten leven, zou zij in korte tijd wegteren van verdriet.
Hoe druiste alles tegen datgene in, wat zuivere liefde betekende.
Omdat hij liefhad, vergalde hij haar leven en zat daar als een stuk hout.
Hij zou hem wel willen beetpakken en hem willen toeroepen: „Zie je niet man, dat iedere minuut kostbaar is?
Voel je niet, dat het hier is om te stikken?”
Het benam hem bijna de adem.
Alles wat om hem lag was koud en zijn levenslicht vertroebeld.
Een mens, die lief had, liet een ander leven van koude omkomen.
Liefde was warmteuitstraling, hier was het een Noordpool gelijk.
Het was belachelijk, droevig en zielig.
Het was niets dan egoïsme, hij stal haar geluk en dat van zijn kinderen.
André volgde zijn gedachtengang.
Als vuur schoten zijn gedachten van hem naar het wezen, dat zijn innerlijk en zijn gevoel had besmet.
Hoe was het mogelijk, na alles wat hij met hem had besproken?
Hoeveel uren had hij aan hem gegeven?
Zou dan toch alles voor niets zijn geweest?
Was het onbegonnen werk?
Waar bemoeide hij zich eigenlijk mee; duidelijk voelde hij, dat hij hem liever niet zag dan wel.
Waarom had hij zich in hun leven gemengd?
Hij voelde zich plotseling als de rustverstoorder en een zeer eigenaardig gevoel stroomde in hem.
Het was het gevoel, degene te zijn, die men niet wenste.
Het schreide in hem, het deed hem zeer, zoiets had hij niet verwacht.
Daar zat hij nu; met al zijn helpen had hij niets bereikt.
Waar kwam het vandaan, van hem?
Van haar?
Hij peilde haar, neen zij was open en liefde straalde hem tegemoet.
Hij was het, hij wilde liever dat hij zijn mond over alles hield en zich met zijn zaken niet bemoeide.
Weer peilde hij hem en voelde, dat hij pas kort geleden met haar verbinding had gehad, wat hij later als waarheid bevestigde.
Hoe was het mogelijk; hier viel niet te helpen, want hij wilde niet meewerken.
Geen wonder, dat ook zij de moed op gaf.
Moest André het nu toch verliezen?
Was het kwaad sterker dan het goede?
Had hij daar zolang voor gebeden?
Werd zijn gebed niet verhoord?
Wat had dan nu nog waarde?
Hij smeekte zijn leider hem te helpen, die hem zei, kalm en rustig te blijven.
„Zie om je heen, André,” hoorde hij Alcar zeggen.
Hij zag donkere wolken ’s mans lichaam bedekken en kreeg medelijden met hem.
Hij was in de macht van het kwaad.
Hoe diep zou men hem in de duisternis storten?
Arme, arme kerel, hoe verschrikkelijk om onder deze invloeden te zijn.
Door wie werden zij aangezet?
Door de duivel zelf?
Enige minuten daarna hoorde hij Alcar zeggen: „Val hem in deze toestand aan, wij zullen je helpen.”
De man zat nog steeds als een houtblok ineen en deed, alsof hij en zijn vrouw er niet waren.
André maakte zich gereed om zijn strijd met hem te beginnen.
Wanneer hij iets voor hem zou voelen, zou hij het hem thans moeten bewijzen.
Of hij stond binnen vijf minuten op straat, of hij zou praten, dat er geen einde aan kwam.
Hij vroeg hem daarom op de man af: „Wanneer u liever hebt dat ik heenga, hebt u maar te bevelen en ik verdwijn.”
Hij schrok geweldig.
Zijn vrouwtje hielp hem en zei: „André heeft gelijk, je zit daar, alsof er niemand anders meer is; wat mankeer je, man?”
Tranen rolden over haar wangen.
André ging verder: „Toe geef mij antwoord.
Moet ik vertrekken?”
„Hoe kom je erbij,” antwoordde hij.
„Wat een nonsens.”
„Wil ik u eens zeggen,” ging André verder, „wat nonsens is?
Dat u in uw eigen huis het leven van uw vrouw en kinderen tot een hel maakt.
Is dat een manier van doen?
U vergeet dat u plichten hebt.
Bent u een vader?
Verdient u, dat het u goed gaat in deze wereld?
Vergeet u, dat er duizenden zijn, die niet hebben te eten?
Ja, die geen bed hebben om in te slapen?
Geen huis bezitten om zich tegen regen en koude te beschermen?
Weet u wat uw ongeluk is?
U hebt het te goed.
God moest u maar eens een tijd honger laten lijden.
U moet eens narigheid en ellende leren kennen, dan zult u ze later niet meer zoeken.
Volg mij op mijn weg, dan zult u eens zien welke vreselijke toestanden er zijn.
Wat u thans nog bezit, wilt u vergooien.
Begrijpt u dan niet, dat aards bezit ook geluk betekent?
Moet, wat u in al die jaren hebt opgebouwd, vernietigd worden, alleen omdat u een ander liefhebt?
U weet, dat, wanneer men erachter komt, het uw ontslag zal betekenen.
Wat moet er van uw kinderen terechtkomen, om van uw eigen ellende maar niet te spreken?
Nogmaals vraag ik u na te denken vóór het te laat is.
Denk eens terug aan vroegere jaren.
Hoe moeilijk was het, om op deze hoogte te komen.
Wanneer zult u het terug ontvangen?
Nooit, zeg ik u.
Moet het dan absoluut vernietigd worden?
Wat blijft er van alles over?
Vecht voor uw geluk, maar niet op deze wijze.
Zo gaat u ten onder.
Moet het toch stuk, steek dan de boel in brand, maar pijnig hen niet, tot bloedens toe.
Houd op man, om met haar verbinding te zoeken.
Houd op, gij gaat ten onder.
Uw ongeluk staat voor de deur.
U behoeft uw deur maar open te zetten en uw huis stroomt vol van ellende en binnen een jaar bent u een verloren man.
Op uw kantoor heeft men u niet meer nodig.”
Geen woord sprak hij tegen, liet alles over zich heengaan.
Vol vuur ging André verder.
Hij voelde, dat hij hem zijn bezit, het bezit van alle stof en hem daarnaast tevens het scherpe contrast, de diepe ellende moest tonen, waardoor hij tot inkeer zou komen.
„Voelt u wat het betekent om rijk te zijn op aarde?
Hecht u geen waarde aan uw bezit?
Voelt u niet meer, wat u eens was?
Hebt u steeds die rijkdom gekend?
Ga met mij naar huisgezinnen, waar de vader en de kinderen werkloos zijn, naar anderen, die willen en niet kunnen werken; weer anderen worden gek van verdriet, omdat zij hun geliefden hebben verloren.
Hier is echter alles niets dan geluk, maar hier zoekt de heer des huizes verdriet, leed en ellende.
Is het niet verschrikkelijk?
Wat anderen soms tot verschrikking ontvangen en er door ten onder gaan, zoekt u vrijwillig.
Wat zouden velen niet willen geven om te bezitten wat u hebt.
O, man, wat slaat ge stuk, wat vernietigt gij veel, wanneer ge toch door wilt drijven.
Waarvoor wilt u dit alles vernietigen?
Voor een beetje liefde, die stoffelijk is, die men van velen krijgen kan en waar de wereld aan ten onder gaat?
Wilt u daarvoor uw vrouw en kinderen honger laten lijden?
Is dat de bedoeling?
Nogmaals, doe wat u zelf wilt, doch ik voorspel uw ondergang.
Zoals ik op die eerste morgen u die vier geestelijke woorden toevoegde, zowaar zie ik thans uw ondergang.”
Zijn vrouw keek hem daarbij aan en André voelde, dat hij haar daar niets van had verteld.
Steeds ging hij verder.
Hij voerde hem over de aarde, liet hem rijkdom en armoede voelen en keerde dan weer terug in zijn eigen toestand.
Bergen en dalen van de maatschappij gingen aan zijn ogen voorbij, hij vergeleek alles met zijn eigen bezit.
Toonde hem liefde, stoffelijke en grofstoffelijke, tot in de dierlijke afstemming toe, zodat hij innerlijk beefde, omdat hem op deze wijze zijn ondergang werd getoond.
Onder zijn pleidooi hoorde hij Alcar zeggen, op deze weg voort te gaan.
Hierin was hij te bereiken.
Weer begon hij opnieuw.
Twee uren sprak hij reeds tot hem; hij kon bijna geen adem meer halen door de kracht die hij erin legde.
Plotseling stond de man uit zijn stoel op en drukte hem beide handen.
Onverwachts was het in hem gaan dooien.
Het kwaad was bijna overwonnen.
Doch onmiddellijk ging André verder, nog was hij niet tevreden.
Innerlijk zou hij zich geheel moeten overgeven, hij wilde tranen zien, diepe droefheid, een smeken om vergeving.
Dat wilde hij zien te bereiken.
Thans ging hij in de geest verder, waarover hij hem reeds zoveel had gesproken.
Weer liet hij hem voelen, wat deze liefde betekende.
Hij bracht hem heel hoog en voerde hem terug, zoals Alcar het hem had geleerd.
Met bergen en dalen, planeten en sterren verbond hij hem, om hem dan weer naar de aarde terug te voeren en hem zijn toestand en afstemming te tonen.
André smeekte God, hem te helpen, omdat hij voelde, dat hij over het kwaad zou zegevieren.
Innerlijk was hij ontdooid.
Eindelijk barstte hij in een hevig snikken uit en beiden kwamen tot hem (André) en knielden als kleine kinderen bij hem neer.
Links zijn vrouwtje, rechts hij, die hij (André) thans had overwonnen.
Liefdevol sloeg hij (André) zijn beide armen om hen heen.
Tranen rolden over hun wangen, liefde straalde hun harten binnen.
Het was een groots en heilig ogenblik.
André voelde een heerlijke invloed, die hem sterkte en waardoor hij begreep, dat hij bergen zou kunnen verzetten.
God was met hem, door Zijn heilige kracht zou hij hem verlossen.
Door Gods wil zouden zij hun geluk terug ontvangen.
Beiden waren ouder dan hij, doch hij voelde zich op dit ogenblik duizend jaren ouder.
Plotseling bevrijdde hij zich en liet hen daar alleen op de knieën zitten.
Als een flits kwam tot hem, wat hij op dit ogenblik tot stand kon brengen.
Weer ging hij op een andere afstemming over en wandelde de kamer heen en weer, ondertussen hun vertellende, wat hij om hen heen waarnam.
Zij zagen hem daarbij aan en waren zichzelf niet meer.
Hun harten waren één, hun handen tezamen geklonken.
Hij stapte op hen toe, vouwde hun handen ineen en liet hen enige woorden uitspreken, die hij hun voorzei en die ook hij hoorde spreken.
„Luister,” hoorde André.
„Luister,” sprak hij tot hen, „wat ik u beiden zal zeggen en te vragen zal hebben en waarnaar gij zult gehoorzamen.”
Hij boog hun hoofden tot elkander over en sprak na, wat een klankvolle stem hem uit de geest zei:
„Vader, grote Vader, wij vragen Uw steun, om ons te leiden en te beschermen.
Vader, geef mij de kracht, om over mijn vrouw en kinderen te waken, bevrijd mij van die boze machten.
Ik wil, Vader, ik wil, o, zo gaarne.
Ik wil, ik wil. Amen.”
Woordelijk, duidelijk en zacht, zodat alle gevoel in hun woorden lag, spraken zij, wat hij hun voorbad en wat uit de geest kwam, na.
Ze konden niet meer, beiden waren gebroken.
Zijn ziel was geopend, zoals zij nog nooit geopend was geworden en al deze liefde stroomde naar binnen om het laatste vergif, dat nog in hem was, uit te roeien.
„Vanavond is hier iets schoons gebeurd en o wee, als één van u beiden dit geluk bezoedelt in uw verdere leven.
God is met u, en met ons.”
Geruime tijd sprak hij nog verder, maar over dat, wat nu zou komen.
Niets dan geluk wachtte hun, een nieuw leven zou beginnen.
Over dat geluk sprak hij, liet hun de warmte daarvan voelen, totdat zij luid, heel hard begonnen te schreien.
Alle krachten waren verbruikt, zij konden niet meer.
Uitgeput, maar thans van geluk, namen zij weer plaats in hun stoelen.
Beiden voelden zich verjongd, alsof zij kinderen waren.
André was gelukkig met hun geluk; hier was de vrede teruggekeerd en was het kwaad overwonnen.
Zijn gebeden van enige maandenlang, in eenvoud en liefde opgezonden, had God verhoord.
Een zuster en een broeder was hij rijker geworden.
Een wonder was geschied, maar nog een groter wonder zou geschieden.
Hij voelde zich niet eens moe; op deze wijze zou hij tien uren hebben kunnen spreken.
Wonderlijk was alles.
Onder zijn spreken zag hij prachtige beelden, zag hij zijn lieve leider, die de woorden doorgaf, zag vele andere intelligenties, die onzichtbare toeschouwers waren van het gevecht van een mens voor een ander zijn geluk.
Half één, nu moest hij huiswaarts keren; waar was de avond gebleven?
Vier en een half uur had hij aan één stuk, in een razend tempo, gesproken.
Het was moeilijk om van hen te moeten scheiden.
Thans voelde hij zuster- en broederliefde en begreep hij, dat deze hoger stond dan de moederliefde.
Aan de deur, toen hij wilde afscheid nemen, hoorde hij Alcar deze schone woorden zeggen: „Liefde is het hoogste goed aan de mens gegeven, liefde is wat leven doet van ontroering beven.
Liefde is alles, liefde is God, het maakt van armen rijken.
Zonder liefde, wat was het lot, het zou op niets gelijken.
Geest van liefde leid ons voort, doordring ons van uw wezen, dan wachten wij ook ongestoord het einde zonder vrezen.
En zij het leven kort of lang, Gods liefde maakt geen sterven bang.
Liefde is het heiligste, ja het aller, aller heiligste.”
Beiden hadden met alle aandacht geluisterd en snel ontglipte André hun, zij stonden met hun hoofden gebogen.
Het was te veel voor hun harten.
Thuisgekomen knielde hij neer, op de plaats, waar hij die middag zo intens had gebeden en bad ook nu lang en dankte God voor deze genade, dat hij hen had mogen helpen.
Hij voelde Alcar naast zich, samen baden zij en nu voelde André de tijd gekomen, om zich van hem los te maken.
Maar innerlijk zou hij eeuwig in hen blijven.
Doch nu was het nodig, dat ook hij weer eens vrij kon ademhalen.
Moe, maar gelukkig dat het hem gelukt was demonen te overwinnen, viel hij in een diepe slaap en droomde hij van hun geluk.
Hij zag hen nog als twee kleine kinderen, spelend en lachend, bloemenkransen om hun hoofden; niets dan geluk, liefde en geluk.
In eenzelfde gelukstoestand werd hij wakker.
In de morgen waren er reeds bloemen gekomen, op het kaartje stond: „Van je zuster en broeder, je dankbare kinderen.
Voor Alcar, voor André.”
André schreide, liet vrijelijk zijn tranen rollen.
Hij schaamde zich er niet voor, het waren tranen van geluk.
Wie zou niet van geluk moeten schreien, voor zoveel liefde, zoveel geluk, aan anderen gegeven?
Zij, die denken met een pennestreek straks al dit schone te moeten vernielen, omdat zij het nog niet aanvoelen, moeten het doen, eens zullen ook hun harten ontdooien en het grootse van dit alles aanvoelen.
André zette de bloemen voor zijn leider neer; voor hem, waar hij alles aan had te danken.
In de morgen belde hij op.
Een wonder was geschied.
De man was wakker geworden en deed niets dan schreien.
In hem lag een gevoel, zo intens schoon, zo heilig, waar hij geen woorden voor kon vinden.
Zijn vrouwtje dacht, dat het van voren af aan weer zou beginnen, maar toen hij vertelde, dat hij in haar iets zag, iets voelde, wat hij nog nooit had gevoeld, toen hij voor haar neerknielde en lang om vergiffenis smeekte, toen zijn hart schreide van geluk, toen begreep ook zij, dat er een wonder was geschied, iets, wat zij niet konden aanvoelen.
Hij was naar zijn kantoor gegaan, maar moest terugkeren, omdat hij het daar niet kon uithouden.
Hij werd naar huis toe gedreven.
Hij voelde zich als opnieuw geboren, hij was het „Opene” binnengetreden, hij voelde de stilte des geestes, een zon was in hem, waardoor hij, zijn vrouw en de kinderen en ook het gehele huis, straalde.
Al zijn liefde, die hij voor die andere had gevoeld, was naar zijn eigen vrouwtje teruggekeerd.
In haar zag hij iets schoons, iets heiligs, dat hem ontroerde, dat er voordien nooit was geweest.
In hem had een geweldige ommekeer plaatsgehad.
Voor hem waren het raadsels; hij zei tot haar: „Wat zou André met mij hebben gedaan?
Wat heeft hij in mij neergelegd, wat is het dat ik thans voel, wat mij draagt en gelukkig maakt?
Hij heeft mij betoverd!”
André kende deze betovering en wist wat het was; het was niets dan heilige liefde; in hem was het tot rust gekomen.
Hij voelde zich als een herborene; het nieuwe leven lachte hem toe.
Hij stuurde hen op reis en zei, „Kom, vooruit naar het Zuiden; toets je innerlijk gevoel aan de zuidelijke warmte en, wanneer je terugkomt, zeg mij dan, wat het warmst is en wat je het gelukkigst heeft gemaakt.”
Als herborenen gingen zij beiden op reis; zij waren opnieuw verbonden, een nieuw leven zouden zij beginnen.
„H. en B., tot jullie beiden nog enige woorden vanaf deze plaats.
Alcar wilde, dat ik dit vastlegde, want meerdere mensen zouden het moeten weten.
Lang dacht ik erover na en ben tot het besluit gekomen, Alcars wens op te volgen en alles in waarheid weer te geven.
Je ziet, beste broeder, niets is verloren gegaan van onze gesprekken.
Alcar heeft er een geestelijke film van gemaakt, waar je leven in vastligt, en liet die afrollen.
Niemand zal jullie geluk verstoren.
Integendeel, er zullen gevoelens van medeleven tot je komen van hen, die jullie strijd lezen, en dit zal je niets dan geluk brengen.
Leef, kinderen, en denk vaak aan deze uren, als er soms donkere wolken zijn, die het licht verduisteren en laat het je aansporen om over je geluk te waken.
Nogmaals, Alcar wilde het.
Het zal de mensheid tonen, wat een zuiver gebed kan doen, wanneer het in liefde wordt opgezonden.
Alleen in liefde doet de mens wonderen.
Geluk, gij beiden.
Je André.”