Leiding

„André, wat scheelt eraan, verberg je iets?
Hoe komt het dat je de laatste tijd zo vreemd doet?
Voel je je niet goed?
Kan je mij niet vertellen, wat het is?
Toe, wees niet zo verdrietig en denk toch niet, dat wij het niet merken of voelen.
Daarvoor houden wij te veel van je.
Kom, zeg mij, wat het is.
Je bent niet zoals vroeger en je hebt ook geen lust meer in je werk.
Je hebt er niet zoveel zorg meer voor.
Kom, wij zijn alleen; zeg me nu alles.
Ik zal je moeder er nog niets van vertellen, als je dat niet wilt.
Laat mij toch niet zolang vragen.
Toe, jongen, loop er niet alleen mee rond, als er dingen zijn, welke je hinderen.”
Deze woorden werden gesproken door Hendriks, André’s vader, terwijl zij samen in de werkplaats waren.
Hendriks was een eenvoudige timmerman, die hard werkte en gaarne alles deed voor zijn huishouden, voor vrouw en kind.
Zijn zaak bestond reeds vele, vele jaren, want grootvader Hendriks had haar al van zijn vader geërfd.
Zij waren allen bekend als brave, eerlijke mensen, die een ander niets te kort deden en alleen namen, wat hun toekwam.
Hendriks leefde geheel voor de zaak, die een groot deel van zijn leven, van zijn bestaan uitmaakte.
Hoe kon het ook anders!
Ze was een paar honderd jaar oud en straks, wanneer ook hij niet meer werken kon, moest André haar voortzetten.
André, zijn kind, waar hij veel van hield en waarvoor hij alles deed.
Het vlotte niet met hem de laatste tijd en zijn werk deed hij niet meer met plezier; dat was in alles te zien.
Hij kende zijn jongen veel te goed.
Hij was altijd een goede jongen, die als het ware voor je vloog, als je hem het een of ander vroeg; hij had plezier in alles en voelde zich gelukkig.
Nu deed hij wel zijn plicht, maar alleen omdat het moest.
Daarover maakte Hendriks zich ongerust.
Hij kon het niet van zich afzetten.
André was niet in orde; hij moest de oorzaak weten, hoe dan ook.
In de buurt mocht iedereen hem gaarne; hij stond dan ook altijd voor eenieder klaar en deed wat hij kon, om allen te helpen.
„Je kunt nooit weten, vader, hoe je die mensen zelf nog eens nodig hebt”, zei hij altijd, en nu, dat was zeker, had hij zelf hulp nodig.
„Kom, André, spreek.
Vertel me, wat je hindert.”
„Och, vader, wat moet ik u zeggen?
Ik weet het zelf niet.
De laatste tijd ben ik niet meer, zoals ik wezen moet.
Het is, alsof mij iets boven het hoofd hangt.
Soms ben ik angstig, dan weer is het leven mij te veel; ik weet niet wat het is, vader, maar maak u niet ongerust; zo erg is het niet.
Het zal wel weer overgaan.
Misschien ben ik wat nerveus.”
Hendriks liet het daarbij.
Toch voelde hij, dat dit niet de waarheid was.
„We zullen wel zien”, dacht hij, maar het liet hem geen rust.
Met André gebeurde werkelijk iets vreemds, want, wanneer hij op zijn kamer was, kreeg hij een gevoel, alsof er mensen om hem heen waren.
Soms hoorde hij zelfs zijn naam noemen, wat hem angstig maakte.
Daardoor durfde hij niet meer zo vrij te leven; het drukte hem en maakte hem zenuwachtig.
Wat zou hij vader moeten zeggen?
Het was precies, alsof het spookte.
Meestal gebeurde het, wanneer hij in bed lag, en alles rustig was.
En dan kon hij niet in slaap komen, wat vroeger nooit gebeurde.
Vol geluk was altijd zijn leven geweest.
Om alles kon hij plezier hebben en lachen.
Nu kon hij dat niet meer.
Vaak was het, alsof er een brok in zijn keel zat en een inwendige stem hem waarschuwde.
En wanneer dat gebeurde, kon hij niet vrolijk meer zijn.
Waarom niet?
Er was toch niets, dat hem hinderde.
Vader en moeder waren steeds lief voor hem, en geldzorgen kenden zij niet.
Ze hadden genoeg gespaard, al zouden er eens slechte tijden komen.
Maar dat was het niet, want in huis was alles goed.
Zijn eigen geld maakte hij ook niet op, want hij kocht alleen maar hout om figuren van te maken.
Dat had vader hem geleerd.
Mooi houtsnijwerk maakte hij.
Het liefst sneed hij figuren op religieus gebied uit.
Daar lag de laatste plank; zij moest „De Martelaren van Gorinchem” voorstellen en was bijna klaar.
Ook daarin had hij geen zin meer.
Al zijn liefde voor dit mooie werk was verdwenen.
Hij kon zich nog precies herinneren, wanneer die rusteloosheid begonnen was; het was, toen hij het beeld van de heilige Antonius had uitgesneden.
Toen waren de eerste verschijnselen opgetreden.
Nadien waren zijn gedachten van streek en kon hij niet goed meer denken.
Iets moest er zijn, wat hem zo in de war bracht.
Wie kon hij om raad vragen?
Wie zou hem kunnen helpen?
Niemand natuurlijk; vader en moeder ook niet.
Wat zouden zij hiervan kunnen weten!
Niets immers.
Toch moest het iets bijzonders zijn.
Hij wilde een dokter raadplegen, maar ook dat plan verwierp hij weer net zo spoedig, als het in zijn gedachten gekomen was.
Hij was nooit ziek geweest; wat zou hij dan tegen die man moeten zeggen?
Het werk aan de laatste plank was wel heel vreemd begonnen.
Hij wilde de galg maken, waaraan de arme mensen werden opgehangen, maar steeds kwamen er andere gedachten de zijne verdringen.
Het kwam hem voor, alsof een onzichtbare macht zijn arm bestuurde en die naar een bepaalde plaats trok.
In de werkplaats was hem, in al de dertien jaren, dat hij bij vader werkzaam was, nog nooit zoiets gebeurd, totdat hij nu achtentwintig jaar oud geworden was.
Het was wel heel vreemd.
Niets interesseerde hem verder, liefhebberijen had hij niet meer en hij ging nergens meer naartoe.
Zijn vrienden kwamen hem ook niet meer halen, want zij wisten toch wel, dat hij niet mee zou gaan.
’s Avonds ging hij al vroeg naar zijn kamer, legde zich te bed en dacht dan alleen aan dat onbegrijpelijke.
Soms kreeg hij een sterke drang om te bidden en dat deed hij ook gaarne in volle liefde tot God.
Dan vroeg hij om bescherming en om dat geheimzinnige van hem weg te nemen.
Met vader en moeder bad hij ’s avonds ook gezamenlijk en moeder zei dan altijd „Verlos ons van het kwaad”.
André vond het vreemd.
Waarom moest hij nu aan deze woorden denken?
Het kwaad?
Wat voor kwaad?
Had hij dan zoveel kwaad gedaan?
Niemand had hij iets misdaan, want voor iedereen stond hij steeds klaar.
Hij had alle mensen lief en nu had hij toch geen rust meer.
Waar moest hij die weervinden?
Zo waren zijn gedachten onder het werk.
De dagtaak was ten einde en Hendriks ging naar de huiskamer, waar zijn vrouw begonnen was, het eten klaar te zetten.
Binnenkomende zei hij: „Het is niet in orde met André.
Ik vroeg hem vanmiddag, waarom hij zo stil was, maar geen woord kreeg ik uit hem.
Hij antwoordde alleen: „Ik weet het niet, vader.”
Maar daarmee ben ik niet tevreden.
Wat moeten we doen, Marie?
Het kan zo niet blijven.”
„Neen, Willem, dat mag niet.
Geen uur gaat er voorbij, of ik denk aan de jongen.
Hij is nooit zo geweest.
Zullen we eens naar Mijnheer Pastoor gaan?
Misschien kan die ons helpen.”
„Neen, Marie, doe dat niet, wat moet je tegen hem zeggen?
En hij zal antwoorden: ‘Maak je niet ongerust, dat komt wel weer in orde’.
En wat heb je ermee bereikt?
Immers niets.
Haal er geen andere mensen bij, want we kunnen toch zelf voor ons kind zorgen.
Wanneer hij verkeerde dingen deed, dan was het wat anders, maar daar is geen sprake van.
Hij is alleen maar stil en droevig gestemd.”
Hendriks wilde zijn vrouw wat opbeuren, want hij voelde, dat zij er erg over piekerde.
„Vind je dat nu zo erg, Marie?”
„Je tobt er toch zelf ook over, vader.
Houd je maar niet, alsof het niet zo was.
Je weet, dat hij nergens meer heen gaat en zijn snijwerk laat liggen.
Ook komen zijn vrienden hem niet meer halen, want de jongen is geheel in zichzelf gekeerd.
Hij leeft alleen voor zich heen, alsof er niemand meer in zijn omgeving was.
Maar ik heb een idee.
Luister eens, wat denk je hiervan?
Misschien vind je het vreemd van me, maar op de markt heb ik de vorige week met vrouw Hoenders gesproken en ze vertelde me, dat ze in de stad was geweest voor haar jongste dochter, met wie ze zoveel hebben gedokterd en die nog steeds ziek ligt met open benen.
De doktoren hebben al het mogelijke gedaan, maar niets hielp.
Toen is ze naar een helderziende gegaan en ik denk, dat die man ons ook kan helpen.
Het was zo verrassend, zo eigenaardig, zei ze, die man had dadelijk gezien, welke ziekte haar kind had, hoe oud zij was en hoelang zij al met haar sukkelden.
Hij gaf haar water mee en vertelde haar, dat hij dat gemagnetiseerd had.
Met dat water moest zij doeken bevochtigen en deze op de wonden leggen.
Nu is dat pas twee weken geleden en de wonden worden al kleiner.
Het moet wonderlijk wezen, vader.
Misschien vertelt die man ons ook wel, wat wij met André moeten doen; wat denk je ervan?”
„Och, Marie, wat zal ik je zeggen.
Daar moet je niet aan geloven, want dat is allemaal maar kaartleggerij, alleen om het geld.
Ik geloof daar niet aan; je moet het zelf weten.”
„Neen, Willem, het is die man niet om het geld te doen, want hij heeft gezegd, dat vrouw Hoenders met hem moest bidden, en ook iedere avond, wanneer zij de doeken ververste.
Dan kan het toch geen slecht mens zijn.
Ik weet het niet, maar ik vertrouw daarop en heb het gevoel, alsof dat het enige is, wat ons kan helpen.
Je weet toch ook niet, wat André mankeert.
Moet je dan wachten tot het te laat is?
Neen, vader, ik ga er beslist naartoe.
Morgen direct.
Ik heb alleen maar een portret van André nodig; daarvan zegt die man alles.
Maar zeg de jongen nog niets; ik wil het voor hem nog niet weten.”
„Doe, wat je wilt, Marie, je moet het zelf weten.”
André had zich wat opgefrist, om met vader en moeder het eten te gebruiken.
Vroeger zaten ze dan steeds gezellig te praten en besprak vader met zijn jongen het werk voor de volgende dag.
Het was dan zo heerlijk en er was zo’n harmonie tussen hen.
Hendriks behoefde hem nooit aan iets te herinneren, want André vergat niets, en ging rustig zijn gang.
Ook met de verdiensten had hij al spoedig zijn kunde bewezen.
Hij begreep gelukkig alles zo goed van het werk, want iedere centimeter hout moest zijn geld opbrengen.
Hij was voor Hendriks altijd zo’n steun geweest.
En nu kon hij hem vragen, wat hij wilde, geen woord was er meer uit hem te krijgen en de heerlijke uren aan tafel waren veranderd in stille, welke een druk op hen allen legden.
En waardoor, waarom dit alles?
Je werd er gek van.
Dat kon zo niet blijven.
Marie had gelijk.
Er moest geholpen worden.
Met peinzen bereikte je toch niets, en al het huiselijke geluk was verdwenen.
Wat hielp nu het vele werk, als hun kind, waarvoor zij beiden leefden, niet gelukkig meer was.
Hoe dan ook, er moest en er zou een eind aan komen.
Zo dacht vader Hendriks.