Levende doden

André dacht over alles na, maar het duizelde hem.
Welk een wijsheid bezat zijn leider.
Wie was hij, dat hij hem kosmisch kon verbinden?
Hij had hem de vraag gesteld, hoe Alcar over de geestelijkheid van de aarde dacht, om deze wijsheid te mogen ontvangen.
Hoe groot was Alcars gevoel, welk een ontzag voelde hij voor liefde.
Hij kon God niet genoeg danken, dat hij met hem de sferen mocht bezoeken.
Hij vergeleek zichzelf met al deze krachten, die het leven kon bezitten.
Wat was hij in deze miljoenen krachten vergeleken bij dit alles?
Niets, niets was hij.
Wat had hij nog te leren!
Hoe nietig was alles wat hij bezat, dat zijn ik betekende.
En hoe nu de mens op aarde?
Wat was aardse geleerdheid, waar bleef alles, bij deze waarheid?
Het was nog niets en niets bleef ervan over.
Het leven, dat op aarde leefde, wist niet eens, dat het leefde; hoe ver nog waren zij van deze wetenschap verwijderd.
Nu begreep hij, dat er op aarde geen reine liefde kon gegeven worden.
Wij waren nog niet zover, voelden die warmte en kenden die krachten niet, die zo’n liefde zou bezitten.
Alles wat de mens en ook hij voelde, was egoïsme, niets dan eigenliefde.
Het menselijk peil was een derde graad van ontwikkeling.
Die graad betekende liefdekracht.
Wat wist men op aarde van graden, van geestelijke graden af?
Niets wisten zij, kenden noch voelden kosmische graden van verschillende mentaliteit.
Dat alles was voor de mens onzichtbaar, zoals voor hem Alcars liefdekrachten onzichtbaar en onvoelbaar waren.
Wat was universele liefde?
Kon men dat op aarde omvatten, of omranden?
Het was niet mogelijk, omdat zij hun eigen leven niet eens kenden.
Men sprak daar van vierde dimensionale toestanden en kende zijn eigen afstemming niet eens en begreep ook niet wat het zou betekenen en voorstellen.
Men raadde ernaar, zoals zij, die het heelal wilden uitrekenen en voor getallen kwamen te staan, die zij niet eens konden uitspreken.
Het waren duizenden en miljoenen cijfers, die men jaren achtereen kon uitspreken, zonder aan het einde te komen.
Zo ver lag die wetenschap van hen af, maar toch wisten zij cijfers te noemen.
En zo ver lag universele liefde van de mens op aarde af.
Ook hij kende geen van deze toestanden en Alcar zei ook, dat hij nog een kind was in liefde.
André begreep, dat de grootste studie van de mensen was, om zichzelf te leren kennen.
Alcar had hem een spiegel voorgehouden, waarin hij het leven had leren kennen.
En welk een leven!
Hij duizelde ervan.
En was het geen waarheid?
Voelde niet elk wezen, dat het zo kon zijn?
Was het geen levensvatbaarheid, die het leven kon aanvoelen?
Voelde het leven iets anders?
Maar wat?
Was er een andere theorie mogelijk?
Hij voelde en geloofde Alcar, omdat (voor) zijn leider alles heilig was en hij alle leven lief had.
En zij, die liefhadden, zouden niet met andere levens, welke die hoogte nog niet voelden, spotten.
Neen, het was ver van hem verwijderd, toch stemde het ook hem gelukkig.
Maar tevens voelde hij duizenden andere toestanden, die tegen hem indruisten, in zich opkomen.
Want wat was op aarde bezit?
Wat was de mens?
Een atoom van het grote, dat God was.
Hoe nietig, maar hoe groot kon en wilde hij zijn.
Alcar zei hem, dat de mens op aarde zich zou (moeten) verheugen, dat hij daar mocht sterven.
Hoort u dat?
Wij moeten blij zijn, dat wij daar mogen sterven.
Is het voor velen geen verschrikking te moeten horen, dat zij blij moeten zijn om te mogen sterven?
Moest men gelukkig zijn, om te mogen overgaan?
Had hij Alcar wel goed en duidelijk begrepen?
Ja, want hij zei, God heeft ander geluk voor het leven, dat op de planeet Aarde leeft.
En wat deden de mensen?
Zij schreiden, ja, velen waren gebroken als een oud mens overging en hen zou verlaten.
Zij waren gebroken van verdriet en gingen door hun verdriet ten onder.
Hoelang zou het nog duren, voor zij zo ver waren, dat zij hun geliefden, die naar een hoger leven gingen, verheugd en blij konden afstaan?
Geen eigenliefde meer te bezitten, hoelang duurde dat nog?
Wanneer zouden er mensen op aarde leven, die deze wijsheid innerlijk droegen?
Wanneer zou men kunnen uitroepen: groet hen, die reeds heengegaan zijn?
Wanneer zouden zij dat kunnen?
Het zou nog duizenden jaren duren, zolang nog martelt hen de dood.
Zolang nog zouden zij hun voordierlijk beest door hun verdriet en tranen en leed blijven voeden.
Het slurpte hen leeg, ontnam hun alle levenssappen.
Dierlijk was die gedachte.
Voor de dood rilden en beefden zij.
André wist nu wel beter.
Het woord dood was de vloek in het woordenboek.
Het bezoedelde alle andere gedachten, die met het leven hadden uit te staan.
Het woord dood smoorde alles en ontnam aan de levenden de kracht om te kunnen voortleven, wanneer zij hun geliefden hadden verloren.
Neen, er was geen dood, de dood had nooit of te nimmer bestaan.
De dood was een fictie.
De dood was niets en alles, de dood was leven.
De dood leefde, hoe kon dat?
Hier zag hij in het leven na de dood; alweer dat woord dood!
In het leven na dit leven, leefden de mensen voort.
Eeuwig, voor eeuwig tezamen met hen, die reeds hier waren en opnieuw leefden.
Voor hem was de dood leven.
Groots was dit leven.
O, hoe schoon vond hij de dood.
Hij was met hem bevriend, het was zijn grootste kameraad, buiten God en buiten zijn Alcar.
Dan kwam hij, en het meeste, ja het meeste hield hij van de dood, omdat hij hem het leven gaf.
De dood was voor hem God, één met God, dat was de dood.
In stilte sprak hij zo heel vaak tot hem.
Eenieder die overging benijdde hij.
Op niets was hij jaloers, alleen op hen, die mochten sterven.
O, dood, gij schoon leven, wat achter u verborgen ligt.
Gij machtige bevrijder.
Ik heb u lief, omdat gij leven zijt en betekent.
Alles wat in mij is, is voor u, gij voelt mijn hunkeren naar het ogenblik, waarop gij mijzelf komt halen, wat voor mij niets dan geluk, niets dan eeuwig geluk zal zijn.
Dood, o dierbare dood, uw leven ken ik, omdat ik met hem mocht gaan om u te leren kennen.
De mensen op aarde hebben u die naam gegeven, omdat zij in u, o dood, geen leven zien, noch voelen.
Hoe vaak, wanneer hij aan sterfbedden stond, zong hij dit lied en benijdde hij hen, die heengingen.
Dan voelde hij hun leed, hun smart, maar op een andere wijze.
Dan was hij één met hen, die het leven en de dood zouden leren kennen.
O, als het ogenblik zou komen, dat ook hij zou mogen gaan, dan zou hij door zijn macht mogen leven, zoals hij wilde leven, dan gaf hij zijn bloed voor anderen, die het op aarde van hem niet wilden aanvaarden.
Wanneer het maar niet zo lang zou duren, hij verlangde er nu reeds naar.
Het was het grootste geschenk, dat men hem op aarde kon geven.
Alcar zag hem aan en zei:
„Het zal nog wat duren, mijn jongen, voor het grote geluk voor je komen zal.
Wij hebben nog veel mensen te overtuigen, dat het sterven niets dan geluk betekent.
Het zal de mensen duizelen, wanneer zij dit horen, maar laat ik hun dan toeroepen, dat er voor ons ook machten zijn, die ons doen neerbuigen voor Hem, Die dit alles regeert.
Wij zijn op weg om ons te ontwikkelen, ook zij, die zich in de hoogste hemelen bevinden.
En eerst dan, wanneer wij de mentale gebieden hebben bereikt, zullen wij veel, wat nu nog onbegrijpelijk voor ons is, aanvoelen en in ons opnemen, waarnaar wij handelen zullen.
Alles zal dan zijn wijsheid in de geest.
Al dat andere is ook voor ons nog duister.
Thans zijn wij in een andere sfeer, daar waar de levende doden van de aarde leven.”
André zag een land, dat op de aarde geleek, zoals zijn leider het hem had duidelijk gemaakt.
Het lag in een grijs waas gehuld.
Koud en guur was het hier.
Hier was weer meer leven dan in die andere sferen, toch was alles nog in een onnatuurlijke toestand.
Op aarde was alles groen, hier was het een grijs gewaad, waarin de natuur lag.
Hij zag mensen, allen waren oud, met gekromde ruggen.
Zij droegen het leed van de aarde.
Het drukte op hun schouders.
Zij gingen eraan ten onder.
Jonge, frisse mensen zag hij niet, die waren hier niet te vinden.
Hier leefden alleen ouden, zij waren innerlijk oud en afgeleefd.
Kinderen waren hier ook niet.
Vreemd was het, niets dan ouden te zien.
Waar mensen leefden, daar leefde toch alles, ook kinderen, ook jonge mensen?
Het was voor hem zeer vreemd.
Hoe kon het eigenlijk, was dit mogelijk?
Wat was de betekenis hiervan?
Vreselijk was het, hen zo te zien.
Nu dacht hij aan Alcars uitlegging van alle andere sferen.
Zij droegen deze ouderdom innerlijk.
Het was hun geestelijke afstemming.
Hij zag tevens vele huizen en gebouwen.
Ook kerken zag hij en in de verte zag hij een kleine stad.
Kaal en koud was alles.
Op aarde was alles schoner, en dan te weten, dat hij in de eeuwigheid was.
Droevig was deze toestand.
Op aarde hadden zij het honderdmaal beter dan in de eeuwigheid.
„Waar zijn de jonge mensen, Alcar, die ik hier niet zie?”
„Zij leven in andere sferen; straks zal ik je vertellen, hoe al die afstemmingen zijn.
Allen hebben een andere afstemming.”
André ontmoette de mensen die hier leefden.
Zij zagen hem aan, of hij voor hen een wonder was.
Dit viel hem duidelijk op.
„Wat betekent dat, Alcar?
Zie, hoe zij ons aankijken.”
„Ook dit is eenvoudig, mijn zoon, zien wij er zo oud uit als zij?”
André begreep.
„Wij zijn in een afstemming, die een andere is dan zij bezitten.
Wanneer wij ons zouden tonen in eigen kracht, zouden zij denken wonderen te zien, wat je straks zult beleven.
Het is de verduidelijking van hetgeen ik je meedeelde over alle andere planeten.
Je ziet, dat zij ook hier hun huizen en kerken bouwen.
Zij doen dat naar de krachten, die in hen zijn, maar middelen om iets schoons tot stand te brengen, ontbreken hun.
Kom, we gaan hierheen, om dat stadje te ontwijken.
Daar vinden wij hen niet.”
Vele wezens slenterden rond, hun hoofden gebogen alsof zij dachten iets te vinden.
Droevig was het, hen zo te zien.
„Wat zoeken zij, Alcar?”
„Zij zoeken niets, André.
Het zijn zij, die spoedig naar een hogere sfeer zullen gaan.
Zij voelen zich ongelukkig.
Zij voelen wroeging en willen alles goedmaken wat zij misdeden.
Straks wordt hun gelegenheid geboden om goed te doen.
Zij zonderen zich van alle anderen af, zij walgen van hun leven, zij voelen een hoger en ander leven.
Daarvoor komen helpende geesten hierheen, die hen zullen helpen en hun de weg wijzen om over te kunnen gaan.
Anderen echter leven in volkomen geluk, wat duidelijk aantoont, dat zij hun eigen leven niet kennen en niet overtuigd zijn van hun armoedig bestaan.”
De hemel lag in een grijs waas gehuld, geen wolkje was te bespeuren.
Waar was het prachtige blauw, dat men aan de hemel op aarde zag?
Treurig was alles, wat hij in deze sfeer waarnam.
Ook bergen zag hij en vlakten.
Alles wachtte op warmte; geen zon, die door haar stralen het leven deed ontwaken.
Alles wachtte op die eerste stralen, waardoor het leven zou leven, zou veranderen in warme zachtere tinten.
Alles was omfloerst, doods was alles, zo ook zij die hier leefden.
Arme mensen waren zij.
Zielig was het ze zo te zien.
Hier zou hij zich niet gelukkig kunnen voelen, dan was het beter op aarde.
Zij, die hij zo vaak op aarde hoorde zeggen, wanneer hij over het hiernamaals met hen sprak, dat zij maar liever daar bleven, omdat zij nu wisten wat zij hadden en maar moesten afwachten wat zij zouden terugontvangen, hadden gelijk.
Wanneer zij in deze toestand zouden komen, was het beter op aarde.
Velen waren er gelukkig.
Zij voelden niets van hun eentonig bestaan.
Zij hadden het goed, wilden niet anders.
Daarom waren zij ook dood.
Hij begreep hun levend dood-zijn eerst goed, nu hij hen waarnam.
„Zie André, daar zijn de bewoners van deze sfeer.”
André zag een groot dal, waar honderden bijéén waren.
Wat voerden zij daar uit?
Hij zag vrouwen en mannen bijeen, allen oud en verschrompeld.
„Wij treffen het”, zei Alcar, „er worden bijeenkomsten gehouden.
Ook op aarde doen zij dat.
Je ziet, hoe natuurlijk hun leven is.
We zullen hier blijven, misschien luisteren zij naar ons.
Ik wil trachten hen toe te spreken en jij mijn jongen, zal mij daarmee helpen, nietwaar?”
André zag zijn leider aan, als wilde hij zeggen: moet ik hen toespreken?
„Ja, André, zou je hun niet willen vertellen, wat ik je heb getoond en tonen zal?
Wanneer het ons gelukt, stel je dan open, ik zal je helpen.
Ik wil zien, of je in al die jaren dat wij bijeen waren, hebt geleerd.
Tevens of je moeilijkheden kunt overwinnen.
Wanneer wij één wezen kunnen overtuigen, zal reeds ons werk beloond zijn, omdat wij daardoor tonen, hoe dankbaar wij zijn, dat God ons al dit schoons heeft geschonken.
Span al je krachten daarvoor in, André.
Werk op hen in en tracht de één met de ander te verbinden.
Laat hun je liefde voelen, voer hen omhoog en verbind hen met het leven en tracht hun koude harten te ontdooien.
Denk erom, André, alles hangt van je overtuiging, je concentratie en sterke wil af, anderen iets te geven.
Vooral geen vrees.
Laat hun voelen, wat je voelt, zien, wat je ziet en horen, wat je hoort.”
André voelde zich zenuwachtig.
Wat zou ervan alles terechtkomen?
Alcar zei hem: „Thans, mijn zoon, ben je reeds onder hun invloed.
Laat hen denken, zoals zij verkiezen, sluit hen in je hart, neem hen op in je gevoel, voel liefde voor hen, liefde doet wonderen.
Wanneer je twijfelt, moeten wij verdergaan, omdat ook zij ons zullen aanvallen, daar zij ons als indringers beschouwen.
Waarom angst, André?
Kunnen zij je iets leren?
Schat je zelf niet te hoog, maar vooral niet te laag.
Het zal je ondergang betekenen.
Niets is te vrezen, wanneer je meer liefde voelt dan zij.
Ik ga nu.”
André was alleen.
Daar voor hem waren honderden wezens tezamen en in de verte kwamen er nog meer naar deze plaats.
Zouden zij zich hier verzamelen?
Zij waren levend dood.
Hij als aards mens, wist meer van de eeuwigheid af dan zij.
In het Zomerland had hij zijn Tante gezien, die oud de aarde had verlaten en verjongd en schoon daar was aangekomen.
Dadelijk, toen zij haar stofkleed had afgelegd, had zij haar geestelijke toestand aangenomen.
Zij was schoon en jong in dit leven en hoe waren zij?
Deze wezens hadden gekromde ruggen, waren oud en dat alles door gebrek aan liefde.
O, hij verlangde reeds, dat het zover was, dat hij zou mogen beginnen.
Vurig verlangde hij, om hen de ogen te mogen openen.
Hij voelde zich kalm worden, een heerlijke rust kwam over hem.
Daar voor zich zag hij een groot mens, als een aardse geestelijke gekleed.
Was hij één van die wezens, die ook hier over hel en verdoemenis predikten?
Hij verwijderde zich van alle anderen en nam op een verhoogd voetstuk plaats.
Zou ook hij spreken?
En waar was Alcar?
Nergens zag hij zijn leider.
De geestelijke zag hem aan en André voelde, dat hij in hem een vreemde zag, die hier niet hoorde.
Het was, als vroeg hij hem, wat hij hier zo alleen uitvoerde.
Strak was zijn blik, als wilde hij hem doorboren.
Hij weerstond die wrede blik en voelde hoe koud het in hem was.
Daar was Alcar, uit hun midden kwam zijn leider tevoorschijn.
Alcar trad op de geestelijke toe en wisselde enige woorden met hem.
Duidelijk hoorde hij Alcar zeggen: „Mogen wij uw gemeente toespreken?”
De geestelijke zag zijn leider vanaf zijn verhoogd voetstuk tartend aan, de armen over de borst gekruist en het duurde enige seconden, voor hij antwoordde.
André had wel op hem af willen vliegen en hem toeroepen: „Ziet gij niet, wie daar voor u staat?”
Moest die man zijn leider zo met minachting behandelen?
Het was toch niet nodig.
O, hoe zou Alcar zich voelen?
Eindelijk sprak hij en nors was zijn vraag.
„Wie bent u?”
„Wij”, hoorde hij Alcar zeggen, „zijn broeders van u, en komen uit een ander land tot u, in liefde in de ware betekenis van het woord.”
De geestelijke glimlachte sarcastisch.
Hij stond daar nog steeds en keek op hem neer, gelijk destijds Nero op Rome.
Diepe rimpels lagen in zijn oud gelaat.
Eindelijk sprak hij.
Het was een spannend ogenblik.
Hoe eenvoudig was Alcar en in al zijn eenvoud wachtte hij af, wat zijn beslissing zou wezen.
André voelde in Alcars handeling een levensles, alleen in liefde zou men iets kunnen bereiken.
„Komt u uit naam van God?”
Deze woorden striemden zijn ziel, omdat ze zo koud werden uitgesproken.
Deze ongelukkige vroeg aan zijn leider of hij uit naam van God kwam.
Zie, dat was de mens.
Hoe voelde hij zich.
Alcar zag hem eerbiedig aan en antwoordde: „Wij komen uit naam van God tot u, zoals ik u reeds zei, in de ware betekenis van het woord.”
„Ik geef u een half uur,” was zijn antwoord.
André dacht, dat is niet veel, die tijd zou zijn leider zelf nodig hebben.
In ieder geval, hij vond het goed, de kogel was door de kerk en Alcar kwam tot hen en sprak de menigte toe: „Zusters en broeders.
Van uw leider heb ik toestemming verkregen om u toe te spreken.
Wanneer u allen wilt plaatsnemen, kunnen wij beginnen.”
De wezens zagen hem aan, alsof Alcar een wonder was.
Ook de geestelijke was merkbaar veranderd.
Alcar sprak hen toe met zijn zachte maar klankvolle stem: „Waarom, lieve vrienden, is de mens schuld aan zijn eigen ongeluk?
Waarom, vraag ik u, kent de mens zichzelf niet, terwijl God hem een denkend intellect gegeven heeft?
God stelde de mens boven het dier en het dier voelt waar het thuis behoort, de mens echter niet.
Het dier zal niet afdalen, het zal steeds zo leven, zoals het voelt, want zijn gevoel wijst hem de weg en zegt hem hoe die te volgen.
En hoe handelt de mens?
De liefde van het dier is een liefde die in volle kracht wordt gegeven.
Maar wat doen wij?
Geven wij steeds onze reine liefde?
Geven wij haar op volle kracht?
Neen immers.
Ligt niet in ons een kracht, die ons telkens terugvoert tot onszelf?
En is dat niet ons eigen ik?
God stelde de mens boven het dier en gaf hem een goddelijke kracht, een verstand, in meerdere of mindere mate.
En gebruiken wij steeds dit verstand om onze weg te volgen?
Geen van ons doet het.
Dwalen wij niet steeds van onze weg, om het goede te doen, af?
Geeft dan het dier geen mooiere liefde dan wij, dan de mens in het algemeen?
Heb ik te veel gezegd?
Kent het dier zich zelf dan niet beter dan wij ons kennen?
Leeft het dier niet bewuster?
En zijn wij ons bewust van onze eigen toestand?
Is het niet vreselijk, niet droevig, dat wij zo dikwijls het dier niet kunnen benaderen?
Voelen wij niet heel vaak deze tekortkomingen, ligt dit niet aan onszelf?
God gaf ons een denkend intellect, een kracht zoals Hij zelf is.
God gaf ons de genade om een eigen persoonlijkheid te zijn, een goddelijke genade, die elk mens ontvangt.
Doch wij moeten ervoor waken, dat wij niet ten onder gaan.
God gaf ons verstand.
En dient dit verstand tot het kweken van ons eigen ik?
Dient het tot vorming van een aureool van eigenliefde en egoïsme?
Is het niet de ondergang van ons zelf?
Zegt het ons niet, dat wij het leven niet begrijpen en ons te veel op de voorgrond plaatsen?
Willen wij niet de persoon zijn, waar alles om draait, waardoor wij ons evenwicht verliezen?
Naargelang onze ervaringen zijn, zullen we ons naar de waarheid terugvoeren.
Daardoor leren wij ons zelf kennen.
Zou u mij niet willen toegeven, dat God dit verstand heeft gegeven met andere doeleinden?
Wij zeggen zo heel vaak: Mens, gebruik je verstand!
En dit verstand dient om ons te verbinden met God.
God bedoelt daar dan mee: mens, maak gebruik van je goddelijke gave, die gij hebt ontvangen om uw weg naar het licht te zoeken, naar Mijn heilig land van eeuwige liefde.
God gaf ons het denkend intellect en plaatste ons boven het dier om voor anderen iets te zijn.
Maar is ons verhoogd gevoel niet het ongeluk voor ons zelf?
Mens, voel uw goddelijke genade en leef door het leven.
Gebruik uw verstand niet voor u zelf, doch voel uw eigen toestand aan en handel naar uw hoger inzicht.
Mens, leef.
Ontwaak vrienden!
God gaf u die grote genade, om u op Hem af te stemmen, wat alleen mogelijk is door Zijn heilige kracht, die in ons ligt.
Vrienden, verscherp uw verstand voor elkeen, voor alles wat leeft, tracht u boven het dier te verheffen.
Behoud uw verstand niet voor uw persoonlijk egoïsme, maar word altruïsten van de mensheid, om het leven te dienen.
Gebruik uw krachten om uw ziel, uw menselijk egoïsme van hartstocht en geweld te redden en tracht daaruit als overwinnaars tevoorschijn te treden.
In elk leven is strijd, strijd, om u zelf te leren kennen.
In u moet liggen de drang om hoger te komen.
Het is uw geestelijk leven, om u dichter bij God te brengen.
Het is de strijd om de hogere sferen te kunnen binnentreden.
Steeds moet de mens hoger.
Maar velen zijn een weg ingeslagen, die naar de diepe duisternis voert.
Zij hebben hun verstand verkeerd gebruikt.
Hun wegen waren wegen, die niet tot God leiden.
Zij lopen in een kringetje rond, waar zij met hun verstand niet uitkomen.
Maar hoe meer gij u oefent en uw verstand leert gebruiken, des te meer zal uw gevoel ontwikkelen, wat voor u geluk zal zijn en licht zal betekenen.
Mens gebruik uw verstand, om uw gevoel in de geest te ontwikkelen.
Baan u een weg, vrienden, door alles heen en weet, dat God u alle moeilijkheden op uw weg heeft gelegd en dat gij deze moeilijkheden moet overwinnen.
Weet vrienden, dat mooiere en schonere sferen u wachten, waarvan mijn broeder u zo aanstonds zal vertellen, die gij kunt bereiken, wanneer gij de krachten weet te gebruiken, die God u heeft gegeven.
Vecht vrienden, voor uw eigen ik, maar ga er niet aan ten onder.
Tracht u zelf te overwinnen.
Weet, dat Gods heilige kracht in u is, dat Hij u Zijn Heilig leven heeft gegeven.
Ontwaak, want uw leven is eeuwig.
Ontwaak uit uw diepe slaap, God is in u.
Roep om hulp, vraag God om kracht om u te helpen uw weg te vinden.
En wanneer gij u in deemoed buigt en alles aan Gods voeten neerlegt, dan zal ook alles voor u anders mogen worden.
Bid vrienden, bid veel, vraag om de krachten, die in u zijn, te mogen leren kennen.
Bid, dat Gods licht u steeds moge beschijnen, dat gij eens zult zien in volle kracht.
Het is Gods wil, dat Zijn liefde wordt gebruikt om anderen te helpen, om anderen te verwarmen, die Zijn liefde nog niet voelen.
Weet vrienden, dat er een hoger gaan mogelijk is.
God gaf u een denkend intellect, de genade om eeuwig te leven.
Leer uw verstand gebruiken in dienst van God, al valt het u nog zo moeilijk.
Leer vertrouwen, dat God, in Zijn oneindige goedheid, u allen zal helpen, om u het eeuwige geluk te doen toekomen.
Amen.”
Diepe stilte heerste onder hen.
Allen zagen vol verwondering Alcar aan.
Diepe eerbied voelden zij voor alles.
Als een flits kwam tot André: „Spreek over de natuur en verbind hen met het leven.”
Onmiddellijk begon hij en hij voelde, dat hij werd geholpen.
„Zusters en broeders!
Wij komen uit een ander land, om u te vertellen, hoe schoon het bij ons is en wij vragen u, om ons land te bezoeken.
In ons land is het prachtig, ook de natuur is er anders dan hier.
De hemel is licht gekleurd en overal groeien en bloeien bloemen, die nooit verwelken, maar eeuwig fris blijven.
Wij bouwen onze eigen huizen, zoals wij het zelf wensen.
Zij hebben geen van alle eenzelfde architectuur.
Dat komt, omdat ook ieder wezen anders is, een eigen persoonlijkheid bezit.
Zoals wij ons huis innerlijk voorstellen, zo zal het zijn.
We kunnen naar eigen wens, tussen bergen of op vlakten, langs water en rivieren, ons huis bouwen.
Maar wij kunnen uit geen ander land de benodigdheden daarvoor betrekken.
Alles kunnen wij aanwenden, wat in ons land groeit en leeft.
Ook weten wij, dat het in andere landen, waar ook mensen leven, niet mogelijk is, om uit andere landen bouwstoffen te betrekken.
Wij zijn aan wetten gebonden.
Die wetten zijn overeenkomstig de innerlijke toestand van de mens, die daar leeft.
Dit betekent, dat wij niet boven onze krachten mogen of kunnen gaan.
Wij kunnen niet de benodigdheden uit andere landen verwerken, om de eenvoudige reden, dat er bij ons een ander klimaat heerst, waardoor alles inéén zou storten.
Wij leven als zusters en broeders tezamen.
In liefde leven wij voor elkander en we zullen elkander nooit vóórliegen of bedriegen, zelfs niet in gedachten.
Wat gij vreemd zult vinden, is, dat wij het onmiddellijk zouden weten, omdat wij de gedachtengang van anderen kunnen volgen.
Daarom zijn allen eerlijk en is een broeder of zuster open, geheel open, voor alle anderen.
Wanneer wij een zuster of broeder zien, zien wij onszelf, omdat wij één liefde bezitten en in liefde één zijn, waardoor ons leven niets dan geluk is.
Wij doen aan kunst naar verkiezing en spelen met elkander als kinderen.
We maken pret en hebben plezier, zo schoon is ons leven.
We gaan naar feesten in prachtige gewaden gekleed, zo ook naar concerten, waar verschillende meesters bijeen zijn en concerteren.
Zij spelen niet van geschreven muziek, maar volgens de natuur, die in verschillende kleuren-nuances uitstraalt.
De meesters zijn één met de natuur en zoals aller leven zich voelt, geven de meesters het weer door hun prachtige instrumenten.
Wonderlijk is het bij ons, en in vergelijking met uw land is het onze een paradijs te noemen.
Wij hebben prachtige tempels en gebouwen en wat voor u ongelofelijk zal zijn, onze tempels echoën.
Dat betekent, dat het geluid wordt verspreid, zodat men, ook al bevindt men zich niet in de tempel, het concert toch kan volgen.
Het verspreidt zich duizenden mijlen ver, omdat alles één is en leven betekent.
Wij kennen en bezitten vele wonderen, die wij allen begrijpen, omdat wij het wonder innerlijk voelen.
Zo zijn er voor ons geen geheimen meer, omdat een geheim een ander leven is, en wanneer wij dat leven beleven, zullen wij het ons eigen maken en zal het ons toebehoren.
Zo gaan wij steeds verder, steeds meer omhoog en danken onze God voor alles, aan ons gegeven.
Het geluk lacht ons in alles toe.
Wij bidden in de natuur, nooit in gebouwen of in tempels, omdat de natuur God is en wij door het leven, dat in de natuur leeft, God beter kunnen naderen, omdat het Gods heilige kracht is, die in alles ligt.
En daarmee verbinden wij ons en zullen in niets worden gestoord, omdat ons samen zijn één is en wij ons in eenvoud en natuurlijkheid willen verbinden.
Zo voelen wij God en trachten onze almachtige Vader in liefde te naderen.
Liefde is voor ons het heiligste, het schoonste en het machtigste door God geschapen en aan ons mensen gegeven.
Het is de heilige kracht, die God zelf is, en wanneer wij anderen kunnen liefhebben, naderen wij God, omdat God niets dan liefde is.
Dan straalt alles ons toe en zullen we steeds gelukkig blijven.
Nooit worden wij oud.
Ouderdom kennen wij bij ons niet.
Een ouderdom, die gij hier bezit, is ons onbekend.
Wij zijn als de bloemen, steeds, ja eeuwig fris.
Wanneer ik u een ander wonder zal vertellen, dan zeg ik u van tevoren, dat u het ongelofelijk zult vinden, maar ik zeg u tevens, dat het waarheid is, zowaar als gij leeft.
Wij, en vele anderen bij ons, zijn reeds duizenden jaren oud en toch jong, toch schoon en wij kunnen kinderlijk zijn, in de schone betekenis van het woord.
Is het niet ongelofelijk?
Toch spreek ik de waarheid.
Wij kunnen niet meer oud worden.
Innerlijk zijn wij oud, maar uiterlijk zijn we jong.
Onze ouderdom is onze wijsheid, die elk wezen bij ons bezit.
Wie u ook bij ons zult zien of spreken, allen bezitten wijsheid, die zij innerlijk dragen.
Onze wijsheid is ons gevoel, omdat wij het leven, dat in alles ligt, aanvoelen en daardoor alles begrijpen.
Ik zou u nog duizenden andere wonderen kunnen opnoemen.
Bij ons waren vele vreemdelingen, die ons kwamen bezoeken, maar niet meer tot hun familieleden wilden terugkeren.
Onze schoonheid hield hen gevangen.
Zij begrepen maar niet, waarom wij allen zo jong waren en wilden gaarne weten, hoe dat te kunnen bereiken.
Onze meesters, die bij ons alles besturen, hebben hun gezegd, hoe het voor hen mogelijk kon zijn, in ons land te mogen blijven en een jong leven te kunnen bezitten.
Zij vertelden hun het volgende: „Wij allen die hier leven, leefden eens in een ander land.
Toen wij nog daar waren, werden wij door vreemdelingen, die ons kwamen opzoeken, overtuigd van een schoner land, dat zij het land van liefde noemden.
Zij zeiden tot ons, dat wij allen moesten optrekken om aan onze pelgrimstocht te beginnen.
Zij maakten ons duidelijk hoe te gaan en door hun hulp zijn wij met duizenden opgetrokken, om hun land van liefde te bereiken.
Zij vertelden ons tevens, dat het moeilijk zou zijn, daar wij onderweg veel zouden te lijden hebben.
Maar eens daar aangekomen, zou alles niets dan geluk betekenen.”
Met duizenden zijn wij heengegaan, slechts enkelen keerden terug.
Wij vroegen God om kracht, om ons te steunen op onze moeilijke en zware tocht.
Zo trokken wij verder, steeds verder, en het wonderlijke geschiedde, wij werden steeds jonger, naarmate wij het land van liefde naderden.
Onderweg deelden wij in alles.
In liefde waren wij bijeen en hen, die niet meer verder konden, hielpen wij en steunden hen met alle krachten, die in ons waren.
Toen wij een eind gevorderd waren, ontwaakten wij en begrepen, wat de vreemdelingen bedoelden, omdat wij onszelf zouden leren kennen.
Velen begrepen reeds, hoe zij innerlijk voelden, hoe hun afstemming was, en dat zij zich niet hadden gekend, omdat zij het leven niet hadden gevoeld, dat God in alles heeft neergelegd.
Thans leerden wij het leven en ons eigen leven kennen, door leed en smart, door moeilijkheden te overwinnen.
Het was niets dan strijd, strijd en nog eens strijd, maar wij volgden en begrepen, dat ons hoger geluk wachtte.
Dit was te zien door alles waarin wij ons bevonden, omdat wij verjongden, te midden van strijd.
Zo kwamen wij in een ander land, dat echter nog niet het beloofde liefdeland was, waar de vreemdelingen leefden.
Allen waren wij gelukkig, dat wij ons eigen land hadden verlaten.
Hoe koud was alles bij ons, vergeleken met dat, waar wij reeds waren.
Toch was het in het land van liefde nog schoner.
En met frisse moed togen wij verder, steeds verder, totdat wij op een schone morgen het land van liefde binnentraden.
Hoe gelukkig waren wij.
O, die eerste ogenblikken, toen wij als het ware ontwaakten, het was, alsof wij droomden toen wij voelden, hoe groot Gods machten wel waren, hoeveel schoons God voor al Zijn kinderen heeft weggelegd.
Toen wij Gods heilig licht mochten aanschouwen, knielden wij allen neer en dankten God voor al dat schoons.
Lang baden wij, diep ons hoofd gebogen, voor al het schone, dat ons werd gegeven.
Allen, door strijd, door leed en smart, hebben wij het land van liefde verdiend.
Wij allen begrepen, dat God niets dan liefde is.
God is licht, God is leven.
Allen waren wij jong, fris en schoon.
Allen, niet één uitgezonderd, riepen uit volle borst: God is liefde, God is licht, God is leven, eeuwig, eeuwig leven.
Allen waren gelukkig.”
André had vol vuur gesproken.
Allen waren in gedachten met hem verbonden.
Ook de geestelijke straalde, zijn oud gelaat weerspiegelde het geluk en het verlangen, om dit schone te mogen bezitten.
Hun smachtende blikken ontroerden hem diep.
Hij voelde daardoor, dat allen onder zijn invloed verkeerden, en ook hij voelde, dat hij op dit ogenblik bergen zou kunnen verzetten.
Vol vuur ging hij verder.
„Onze meesters zeiden tot ons: „Ga terug naar uw land en volg de weg, die wij en vele anderen hebben gevolgd.
Wijs hun de weg, hoe zij die te volgen hebben en steun elkander op uw moeilijke tocht.
Alles ligt aan u zelf.
Gij hebt uw eigen geluk in handen.
En wanneer gij ten koste van veel leed en smart volhoudt, kunt gij spoedig hier zijn, waar duizenden u zullen opwachten en wij zullen zorgen, dat alles gereed is om u te ontvangen.
Allen die onze weg volgen, kunnen hier binnentreden.
Voor ieder wezen is hier geluk, niets dan geluk.
Eeuwig, heilig geluk wacht u.
Maar vergeet niet, dat u hier nooit kunt binnentreden als ge uw weg niet in liefde hebt gevolgd en niet alles hebt liefgehad, wat ge op uw weg zult ontmoeten.”
André zag, dat de geestelijke van zijn voetstuk afdaalde en op Alcar toetrad.
André ging verder:
„De vreemdelingen keerden terug naar hun eigen land en duizenden trokken op, om het land van liefde te bereiken, om hun pelgrimstocht te beginnen.
En u, vrienden, u allen roep ik toe: verlaat ook gij dit koude land, er wacht u ander, een hoger geluk.
Verlaat dit tranendal en volg de weg, die zij bewandeld hebben en allen bewandelen zullen, omdat het de weg is, die God ons aanwijst en steeds aanwijzen zal.
Sta op, vrienden, volg de weg van liefde.
Volg de weg, die u zal brengen naar het land van eeuwig geluk, waar uw vrienden, die er reeds zijn, leven.”
André voelde, dat hij op dit ogenblik nog verder mocht gaan en riep hun vol vuur toe:
„Vrienden, ik zal u nog meer vertellen, het is de waarheid, zoals alles waarheid is.
Luister, luister goed en vergeet het nimmer.
Gij leefde allen op aarde en zijt daar gestorven.
Gij leeft in de eeuwigheid, maar hebt uw aards leven verknoeid, omdat uw leven stoffelijk was, waardoor gij in deze toestand zijt gekomen; gij weet van een geestelijk leven niets af, omdat gij u voor dat leven hebt afgesloten.
Bid, dat God u de ogen zal openen.
Waar zijn uw kinderen?
Ook zij leven hier aan deze zijde, maar in andere landen.
Zij zijn schoner en reiner, zodat gij hen niet kunt zien, omdat zij die hogere afstemming bezitten.
Voel uw onnatuurlijke toestand aan en vergelijk uw leven met een hoger, een geestelijk leven, waar gij eens eeuwig zult leven.
Thans komt gij in botsing met alles, wat zich in dat land bevindt, ook met uw eigen kinderen.
Niet hier, nooit of te nimmer, zult gij (hier) uw kinderen terugzien.
Daar, waar niets dan geluk is, daar zult gij hen terugvinden, in hemelse schoonheid.
Gods wil is, vrienden, dat gij Zijn weg volgt.
God is liefde, vrienden, God is licht, geluk en leven.”
Thans waren allen veranderd.
Hij hoorde de geestelijke uitroepen: „God is liefde, wij willen de weg van liefde volgen.”
Allen riepen dooréén: „God is liefde, wij willen naar het land van liefde, wij willen onze kinderen terugzien.”
Het was een groots einde, dat hij niet van tevoren had durven verwachten.
Velen schreiden, tranen rolden over hun wangen.
Thans waren allen ontdooid, hun harten waren gesmolten.
Liefde stroomde binnen, de koude moest plaatsmaken voor een warmer en schoner gevoel.
Het was het nieuwe, in al zijn schoonheid.
Alcar zei hem, op te houden en dat zij voor hun ogen zouden verdwijnen.
Als een flits kwam tot hem: ook jou zal ik overtuigen wat liefde vermag, wat liefdekrachten zijn.
„Maak je gereed, André en geef mij je hand als contact.”
André voelde niets dan geluk in zich.
„Waar ik je in de donkere sferen over heb gesproken, zal thans geschieden.
Concentreer je op mij, alle krachten zijn gewenst.”
De geestelijke stond voor zijn parochie en uit honderden kelen hoorden zij: „God is liefde, wij willen naar het land van liefde en geluk, wij willen onze kinderen terugzien.”
Voor het laatst zagen zij naar hen; toen hoorde André tot zich zeggen, zich gereed te houden, hij voelde zich in een andere toestand optrekken en zij waren voor hun ogen verdwenen.
Nog klonk hen in de oren: „Een wonder is geschied, Christus was in ons midden, Christus was hier, Christus heeft zich met een apostel vertoond.
God is liefde, niets dan liefde.”
„Hoor hen, mijn zoon!
Zij denken dat Gods heilig kind in hun midden was.
Het is de kracht van de liefde, die een mens kan bezitten en waardoor hij zich voor lagere toestanden en afstemmingen onzichtbaar kan maken.
Het is dus niets anders dan liefdekracht, op geestelijke afstemming.”
Hand in hand zweefden zij verder, een andere sfeer tegemoet.