Psychische krachten

Wat André in deze toestand beleefde, was niet alleen wonderlijk, maar hij leerde tevens de psychische krachten aan Gene Zijde kennen.
Op een avond ontving hij bezoek van een dokter, die zijn hulp kwam inroepen.
Een familielid, dat tijdelijk werd verpleegd, had in stilte de inrichting verlaten, waarover hij zich zeer ongerust maakte.
Als „invloed” had hij een paspoort bij zich, waardoor André zou moeten trachten haar op te zoeken.
Hij maakte zich gereed en wachtte op de dingen die zouden komen.
Al spoedig voelde hij, dat Alcar hem van zijn stoflichaam bevrijdde en hoorde hij zijn leider tot hem spreken.
„Let goed op alles, mijn zoon, wat ik je in deze toestand zal duidelijk maken.
Wij beleven thans een dergelijke toestand als die, toen wij hem terugvonden, die zich van het leven beroofde, doch in deze toestand zul je beleven, dat je op verre afstand kunt waarnemen, maar dat je tevens met je stoflichaam blijft verbonden en je waarnemingen toch aan het stoflichaam kunt doorgeven.
Toen ik je het gebeuren met Franciscus duidelijk maakte, heb ik je daarvan verteld.
Dit is een zeer machtig gebeuren, André en de geleerde zal, ofschoon hij aanwezig is, er niets van voelen, zien, noch horen, om de eenvoudige reden, dat hij deze wetten niet kent.
Ik vraag daarom je volle aandacht en concentratie op je eigen toestand.
Ik blijf in mijn eigen afstemming, opdat niets je zal afleiden.
Je zult iets schoons beleven, dat alleen voor jou zichtbaar en hoorbaar zal zijn, omdat je in het leven van de geest leeft als uitgetreden geest.
Je voelt je thans van je stofkleed bevrijd en kunt waarnemen aan deze zijde.
Maar niet alleen zie je, het is tevens mogelijk, om toch, nu je het stoflichaam hebt verlaten, door je stemorganen te spreken.
En dit spreken is zeer wonderlijk.”
André keek naar de plaats, waar hij zijn leider hoorde spreken en vroeg zich af, hoe dit toch mogelijk kon zijn.
De kracht, waardoor het menselijk lichaam wordt bestuurd, was op dat ogenblik uitgetreden.
Had hij Alcar wel duidelijk genoeg verstaan?
Onmiddellijk hoorde hij zijn leider.
„Zeer duidelijk heb ik gesproken, mijn jongen, het is mij heilige ernst, hoe ongelofelijk je het ook zult vinden.
Concentreer je op je stem-organen en tracht hem iets te zeggen.”
André wilde spreken, maar kon geen woord uitbrengen.
Duizend gedachten dwarrelden door zijn hoofd.
Hij was toch uit zijn lichaam, de stof zat daar alleen, het geesteslichaam leidde de stof.
Weer hoorde hij Alcar spreken: „Nog getwijfeld, André?
Ik heb je toch duidelijk verteld, dat het ook voor jou wonderlijk zal zijn.
Tracht je te concentreren.”
André dacht erover na, wat hij de dokter zou zeggen.
„Luister,” zei hij, maar door het woord „luister” schrok hij zo vreselijk van zichzelf, dat hij er niet meer aan dacht om verder te spreken.
Hoe wonderlijk was het; hij hoorde zijn eigen lichaam spreken, terwijl hij naast het stoflichaam stond.
Het intellect had het verlaten, maar kon buiten het stoflichaam toch spreken.
Zijn stem, het geluid, dat hij voortbracht, was iets zachter, maar toch duidelijk te verstaan.
Hij voelde, dat de dokter geen klankverschil hoorde.
Op het woord „luister”, dat hij had opgevangen, vroeg de dokter: „Ziet u al iets?”
André verstond ieder uitgesproken woord en ging onmiddellijk verder.
Zijn gedachten waren nu op één punt ingesteld en hij antwoordde: „Ik zie reeds verbinding”.
Dadelijk viel de dokter hem in de rede: „Tracht in vredesnaam iets van haar te ontdekken.
Span al uw krachten in, u doet mij een zeer groot genoegen.”
Thans ging het als vanzelf en André liet erop volgen, dat hij zijn best zou doen iets van haar te weten te komen.
Hij was intens gelukkig dit wonder te mogen beleven.
Welk een macht van wijsheid leerde hij en hoe groot waren geestelijke krachten.
Daar voor hem rustte zijn stoflichaam en het geesteslichaam voerde een gesprek met de stof, had dat stoflichaam in zijn macht, door concentratie en sterke wil.
Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Wij zullen een andere proef nemen, André.
Ik zal je thans duidelijk maken, hoe wij vanaf deze zijde op de stofmens inwerken en hem bereiken kunnen.
Tracht op hem in te werken, door je met hem te verbinden en laat hem enige woorden spreken.”
André deed wat Alcar wilde en liet hem vragen, of hij reeds iets zag.
Scherp stond hij innerlijk op hem ingesteld.
Hij voelde zich als het ware één worden en dat zijn kracht de zijne overheerste, waardoor de dokter zei: „Ziet u al iets?”
De geleerde stond nu onder zijn wil, waarvan hij zich niet bewust was.
Alcar zei:
„Je ziet en beleeft, hoe wij vanaf deze zijde de mens bereiken.
Doch wanneer je hem iets vraagt en het betreft zijn persoonlijkheid, zal hij weigeren.
Is je dat duidelijk?”
André begreep het echter niet, waarop Alcar zei: „Zo aanstonds zal het je duidelijk zijn; handel nu!
Vraag hem om de éne of andere handeling te doen, waardoor hij je stoflichaam in disharmonie zou kunnen brengen.”
Plotseling begreep hij, wat zijn leider bedoelde.
Hij concentreerde zich en wilde, dat hij zou vragen of hij reeds iets zag, waarbij hij hem tevens moest aanraken.
Weer vroeg de dokter, ziet u al iets, doch weigerde om aan zijn andere vraag te voldoen.
Hier stond hij machteloos en waren zijn krachten ontoereikend.
Vreemd, dacht hij, het is toch een duidelijke en eenvoudige vraag, die ik hem stel.
Hij probeerde het nog eens, maar constateerde, dat hij beslist weigerde.
Hij was niet te bereiken.
„Is je dit duidelijk, of moet ik het voor je oplossen?
Hij voelt, dat, wanneer hij aan je verzoek zou voldoen, hij je toestand zou storen.
Hij heeft de kracht – die geestelijk bezit is – om af te wachten.
Zeer zeker is het, dat, zo iemand een andere afstemming dan hij bezit, diegene ook anders gehandeld zou hebben.
Het geesteslichaam is het gevoelslichaam, niet waar, en nu wij weten, dat gevoel liefde is, is zijn weigering een liefde-afstemming in de geest.
Dus iedere handeling of gedachte vindt zijn afstemming op de liefde, is óf stoffelijk, óf geestelijk, is een toestand, die de mens vertegenwoordigt.
Daaraan herkent men de mens, met andere woorden, wij herkennen de afstemming van het leven, dat in het stoflichaam leeft.
Maar ook hierin liggen verschillende andere afstemmingen, die ik je duidelijk zal maken.
Ik wil daardoor aantonen, dat zijn handeling nog geen geestelijke afstemming vindt, omdat het zijn interesse heeft en eigenliefde kan zijn.
Laat hem vragen of je reeds iets ziet en hij zal het ook vragen.”
André deed het en woordelijk vroeg hij, wat hij wilde dat hij vragen zou.
„Je zou hem thans vele andere vragen kunnen stellen, waardoor je hem zou leren kennen en aanvoelen hoe zijn liefde-kracht in de geest is, maar daar is thans geen tijd voor.
Doch hierin ligt de gevoelskracht van het wezen, wat naar voren treedt door dit gebeuren.
Naarmate de mens zich ontwikkelt, voelt hij fijner aan en stemt hij zich in de geest af, naar de liefde, die hij bezit.
Zijn innerlijke toestand beschermt hem dus, om de éne of andere onwaardige daad te volbrengen.
Liefde, daarover hebben we reeds zoveel gesproken, is een psychische wet en kan Goddelijk zijn.
Het op verre afstand spreken van een medium is in onderzoek, doch de wetenschap zal het moeten aanvaarden door de bewijzen, die van onze zijde worden gegeven, of ook de geleerden zouden moeten uittreden.
Een geleerde geeft zich echter niet voor deze wetenschap, kan zich niet geven als instrument, omdat zijn eigen studie voor hem een belemmering is en deze waarheid wetenschappelijk niet is vast te stellen.
Je hebt thans beleefd, dat spreken mogelijk is, maar aanstonds zul je het tevens op verre afstand kunnen en merken, dat, wanneer wij die krachten ervoor bezitten, er in het leven van de geest geen afstand meer is.
Thans je volle concentratie op haar en je zult, ver van je lichaam verwijderd, toch de macht hebben, het naar je wil te laten handelen.”
Als een gedachte zo snel verplaatsten zij zich.
André bevond zich op een buiten, dat hij niet kende.
Het was een groot gebouw, waar hij omheen wandelde.
Voor en achter was het door een tuin omringd en deze tuin was door een hoge muur afgesloten.
Zou dit het gesticht zijn, waar zij werd verpleegd?
Hij hoorde zijn leider, die hem zei, dat het goed was, wat hij voelde.
André begreep, dat van hieruit zijn onderzoek begon.
Dadelijk hoorde hij: „Juist mijn jongen, hier begint je werk.”
Weer geschiedde een wonder.
Wanneer hij het zelf niet zou hebben beleefd, zou het ook voor hem ongelofelijk zijn geweest.
Alcar zei hem, dat hij aan de dokter zou vertellen wat hij waarnam.
André wilde spreken, maar het was hem niet mogelijk.
Weer twijfelde hij, zonder het te willen, omdat het zo wonderlijk voor hem was.
„Is mijn zoon nog niet overtuigd?
Ik heb respect voor je zelfbehoud, doch in de geest betekent het je concentratie te verbreken.
Kom, André, vertel hem wat je ziet.”
Nu gebeurde het ongelooflijkste.
Zeer voorzichtig en berekenend, sprak hij de eerste woorden uit en zei:
„Ik ben in een voor mij onbekende buurt.”
„O, ja?” hoorde hij de dokter vragen en op hetzelfde ogenblik zag hij zichzelf in zijn kamer zitten en hoorde zich met de dokter spreken.
Hij vervolgde het gesprek en zei de dokter, dat hij hem de situatie moest uitleggen, opdat hij zou kunnen vaststellen, of hij op de goede weg was.
Onmiddellijk daarop sprak de dokter: „Het klopt, u bent op de plaats waar zij werd verpleegd.”
Wonderlijk was het, daar de dokter hem van tevoren niets had verteld.
André beefde van opwinding.
Groots was dit ogenblik.
Thans leerde hij andere krachten kennen, wat nog meer wijsheid in de geest voor hem betekende.
Toen hij in een hoek van de tuin was gekomen, kreeg hij een drang om over de muur heen te klimmen, waaraan hij voldeed; hij kwam aan de andere kant voor een brede gracht te staan, die hem de weg versperde.
Wat nu, moest hij daar doorheen?
Zich op haar concentrerend, voelde hij duidelijk, dat zij door het water was heengegaan om de overkant te bereiken.
Hij sprak zijn bevindingen uit, stuurde ze naar de dokter en hoorde hem zeggen: „Verschrikkelijk, dat arme mens”.
André maakte hieruit op, dat zijn bezoeker begreep, dat zij had beleefd wat hij voelde en zag.
„Leeft ze nog?” liet hij erop volgen.
André antwoordde: „Ik kan u dit nog niet met zekerheid zeggen, ik sta eerst aan het begin van mijn onderzoek.”
Hij voelde echter, dat de dokter zeer om haar bedroefd en onder de indruk was.
Voor hem was het echter een groots gebeuren in zijn leven.
Hij stapte in de gracht en voelde, dat hij onder water terechtkwam; met veel inspanning kon hij weer overeind komen en de overkant halen.
In welk een toestand verkeerde deze jonge moeder!
In alles volgde hij haar en hij beleefde, wat zij had beleefd.
Eenmaal aan de overkant gekomen, overviel hem een angstgevoel, waardoor hij begreep, dat ook zij angstig was geweest, zeker voor ontdekking.
Hij gaf aan de dokter door, dat zij zich niet in het water bevond, waarop deze antwoordde: „Gelukkig dat het zover niet is gekomen.”
André volgde haar weg en dwaalde door velden en weiden, waaruit hij opmaakte, dat zij onvindbaar wilde blijven.
Vlijmscherp waren haar gedachten op haar eigen toestand ingesteld.
Zij maakte geen fouten en hij voelde, dat hij haar zou kunnen genezen, omdat hij de zenuwstoring voelde en zag.
Duidelijk lag in hem haar ziekte en daardoor kon hij vaststellen, waar haar concentratie was verzwakt.
Innig was hij met haar verbonden.
Doelloos vervolgde zij haar weg; zij trok door een dorpje, dat hij herkende, waardoor hij zich kon oriënteren.
Nu wist hij waar hij zich bevond.
Even voelde hij een weifeling in zich opkomen; hij begreep, dat zij een ogenblik erover gedacht had om terug te keren.
De weg leidde naar het plaatsje K. en vandaar langs het strand in de richting van Sch.
Weer hoorde hij de dokter vragen: „Leeft zij nog?”
André zei, dat hij het nog niet wist, maar dat zich alles spoedig zou oplossen.
Tussen K. en Sch. zette zij zich in de duinen neer om uit te rusten.
Duidelijk voelde hij, dat zij daar geruime tijd vertoefd had om eindelijk op te stappen en haar weg te vervolgen.
In Sch. wandelde zij de pier op; hier vond André geen verder spoor meer van haar en hij voelde, dat het contact was verbroken.
De dokter stelde hem de vraag, of hij nog iets waarnam.
Hij zei, nog even geduld te hebben, omdat hier, waar hij zich bevond, de verbinding met haar eindigde.
Waar was zij heengegaan?
Doch nu hoorde hij zijn leider, die hem zei te wachten, daar hij haar zou opzoeken.
André wachtte.
Thans zou Alcar het geheim oplossen.
Lang duurde het echter niet of hij hoorde Alcar zeggen, dat hij moest luisteren.
„Op deze plaats heeft zij zich van het leven willen beroven, wat haar door omstanders is verhinderd.
Men heeft haar naar een inrichting gebracht hier dichtbij, waar zij thans wordt verzorgd.
Zij leeft, André!
Zeg hem, dat hij huiswaarts keert, daar hij in de morgen bericht zal ontvangen.
Hij moet niets doen, alleen rustig tot morgen wachten.
Nogmaals, zij leeft.”
André ontwaakte en deelde hem mee, wat zijn leider hem had opgedragen.
De dokter was zeer gelukkig en tevreden en vertrouwde hem volkomen.
Drie kwartier was André uitgetreden geweest en voor de tweede keer beleefde hij, dat zijn stoflichaam de temperatuursveranderingen had overgenomen, waardoor een verkoudheid was ingetreden.
Het was zeer merkwaardig en de dokter vond het wonderlijk.
Voor André was het echter niet vreemd meer, daar hij het reeds eerder had beleefd.
De dokter ging heen en zou zo spoedig mogelijk terugkeren, wanneer hij van haar bericht had ontvangen.
De volgende middag om één uur ontving hij bezoek van de dokter.
Zeer verheugd kwam deze bij hem.
„Ik heb goed nieuws en kom u feliciteren,” zo begon hij, „met uw prachtig zien.
Waarlijk, het is wonderlijk, wat u presteerde.
Vanmorgen in de vroegte hebben wij reeds bericht ontvangen en ik kan u verzekeren, dat alles woordelijk uitkomt; woordelijk klopte het met hetgeen u hebt waar genomen.
Niets, absoluut niets is fout.
Mij is het een raadsel en ik wil er melding van maken.
Dit is echte helderziendheid.
Ik ben zeer gelukkig, dit te hebben beleefd en tevens zijn wij gelukkig dat zij terug is en leeft.”
Toen André hem wilde vertellen, dat hij dit alles had vastgesteld door uit zijn stoflichaam te treden, voelde hij, dat hij moest ophouden, wilde hij het mooie voor hem niet bederven.
Het schoonste van alles, de geestelijke waarheid, was voor de mens op aarde te diep, zo ook voor de geleerde.
Hier eindigden de krachten van de mensen, zij zagen niet door de stof heen, konden het niet aanvoelen.
Het zien was slechts de schaduw van hun ik, hun zintuigen de belemmering in de geest.
Het was mooi, ja, zeer interessant, maar men moest het niet nog mooier maken.
De patiënte werd in de „Ramaerkliniek” verzorgd.
Na enige weken kwam zij met haar man hem bezoeken.
Zij vond zijn zien zeer prachtig en kon er maar niet over uitgepraat raken, hoe hij al haar gedachten en daden had kunnen vaststellen.
Gaarne wilde zij door hem behandeld worden.
André behandelde haar met liefde, maar na enige keren kwam zij niet terug.
Geloofde zij er niet aan?
Hij wist het niet, maar voor „één wezen” deed het hem pijn.
„Hij”, die hun verdriet veranderde in een gelukkig weerzien, behoefde zijn hulp niet meer te schenken.
Maar nu toonde Alcar hem een diep en machtig tafereel.
Aan zijn oog zag hij donkere wolken voorbij trekken, zag hij een mens aan het kruis; het waren beelden, zonder woorden, die hij begreep.
„Laat ook hen begaan,” zei Alcar.
„Je ziet, mijn zoon, hoe groot psychische krachten kunnen zijn.
De wetenschap vraag ik: „Zegt het u niets?”
Ik vraag u slechts dit éne: „Als alles waarheid is en bewezen, kunt u dan onze wijsheid niet aanvaarden?
Wat mijn instrument beleefde, is dat geen waarheid?
Ik toon u hierdoor aan, dat het leven na de dood een realiteit is en dat het geesteslichaam het eeuwige lichaam is, dat voortleeft.
Ik wil u niet uw wetenschap ontnemen, maar wij willen slechts dat éne bewijzen, dat schone, dat heilige, dat wij leven in geluk en in liefde, voor eeuwig, voor eeuwig.
En ook in u zijn al deze krachten, wanneer gij uw liefde in de geest wilt ontwikkelen.
Aanvaard het, ook u zal het steunen bij uw studie en in uw aardse leven.
Buig uw hoofd voor Hem, die ons aller Vader is, waarvan wij de genade ontvangen om tot Hem te komen.
Want wat zegt het om geleerd te zijn op aarde en arm aan geestelijk gevoel?”
 
Ook de volgende toestand liet Alcar hem door uittreding vaststellen.
André ontving bezoek van een heer, die zijn hulp kwam inroepen voor zijn vriend, die reeds tien dagen zoek was.
Radio en Politieberichten hadden geen resultaat opgeleverd en zijn ouders maakten zich zeer ongerust.
Het betrof een jonge man van dertig jaren.
Hij was ’s morgens als gewoonlijk van huis naar zijn werk gegaan, maar was niet teruggekeerd.
Zijn bezoeker had een foto meegebracht.
André nam deze in zijn handen en voelde reeds spoedig contact.
Vóór Alcar hem bevrijdde, zei hij: „Zeg hem, dat hij je niets vraagt, doch afwacht, tot je zelf weer zult gaan spreken.”
Nadat hij deze boodschap had doorgegeven, voelde hij zich van zijn stoflichaam bevrijden en over grote afstand verwijderen.
Alcar maakte hem duidelijk, dat, wat hij thans zou waarnemen, reeds was geschied en tot het verleden behoorde.
Hij zag de man in een auto, met een dame naast zich, in de richting van België rijden.
Hij was zeer overspannen en André wilde weten, waarom hij in deze toestand was gekomen.
Hij voelde zijn innerlijke toestand duidelijk in zich komen.
Er knaagde iets aan zijn hart, hij voelde zich onrustig.
Fel concentreerde hij zich en zag iets zeer wonderlijks.
Zijn gevoelskracht verbond hem met een ander meisje, dat in de plaats vertoefde, waar hij vandaan kwam.
André zag haar zeer duidelijk en begreep zijn onrust, zo ook de gehele situatie.
Hij zag nog andere beelden, doch wilde daar niet op ingaan.
De man was zich van alles bewust en wist, dat hij verkeerd deed.
Wat wilde hij en waarheen voerde zijn weg?
Weer concentreerde hij zich en las in zijn innerlijk wat hij wilde en waarheen hij ging.
Zijn gehele ziel lag als een open boek voor hem.
Het gaf hem een duidelijk beeld, dat de geesten zich met de aardse mens konden verbinden, waarvan deze niets voelde, hoorde noch zag.
In stilte, in de rust, die de geest bezat, verbond hij zich.
Tevens was hem duidelijk, dat een mens zeer sensitief zou moeten zijn, wilde hij de geestelijke inwerking voelen.
Hij vond het zeer wonderlijk dit alles te kunnen beleven.
De jonge man bracht zichzelf en anderen in onaangename omstandigheden, die steeds verergerden.
Wat bezielde hem om zijn ouders in ongerustheid achter te laten?
Was dit liefde van een kind voor zijn ouders?
Zij verkeerden om hem in een vreselijke angst.
Alles was eigenliefde, niets dan grof egoïsme.
Hij leefde zijn eigen leven, terwijl twee oude mensen radeloos waren om hun jongen.
André voelde, dat hij onder de invloed van de dame verkeerde.
Hij meende lief te hebben, maar zijn liefde werd niet beantwoord.
Ook haar voelde hij; alles was slechts sensatie: lang zou zijn geluk niet duren, het zou als een kaartenhuis ineenvallen.
Aan deze liefde ging het mensdom ten onder, werden harten verscheurd, zielen uiteengerafeld.
Niets dan leed, diep menselijk leed, voelde hij in zich opwellen.
Voor de man was het een les in de leerschool des levens, die hij had te leren en waardoor hij zou ontwikkelen.
Kon hij hem maar waarschuwen, doch dit was niet mogelijk.
Ver, heel ver zag hij de weg, die hij moest volgen.
Door België heen, in de richting van Duitsland, volgde hij hem.
Ook daar zag en voelde hij, wat hij wilde doen.
Hier wilde hij met haar zijn geluk beproeven en een zaak beginnen.
André voelde tevens, dat zij ook hier niet zouden blijven, maar nu stond hij voor een raadsel.
Tot hiertoe had hij alles kunnen volgen en aanvoelen.
Wat nu?
Ik zie hem, maar hij blijft hier niet.
Had hij zijn werk volbracht?
Zou hij naar zijn stoflichaam terugkeren?
Ook nu evenwel hoorde hij zijn lieve Alcar, die hem zei, te luisteren.
„Wat je hebt waargenomen, behoorde tot de verleden tijd, maar wat nu komt is de toekomende tijd.
Is je dat duidelijk?”
André begreep.
Alcar voerde hem terug naar België, naar de stad Ant.
„Wat hem in Duitsland niet gelukte, wil hij nu hier proberen.
Hij zal hier een half jaar blijven, om dan eerst naar zijn ouders terug te keren.
Hieraan is niets te veranderen, omdat hij zich schuil houdt en niet terugkeren wil.
Wat men ook zal proberen, zij zullen hem niet eerder vinden.
Nogmaals, hoe vreselijk het ook voor de ouders zal zijn, hieraan is niets te veranderen.”
André vond het zeer laag van de man, om zijn ouders in onwetendheid achter te laten.
Wat was dat voor een mentaliteit?
Alles was slechts hartstocht, niets dan eigenliefde en waanvoorstellingen.
Hij had lief, doch vertrapte de liefde van zijn ouders.
Hoe wreed was deze toestand voor die arme mensen, hun harten waren tot bloedens toe gewond.
Hij keerde naar zijn stoflichaam terug en vertelde zijn bezoeker, wat hij had waargenomen.
Alles vertelde hij hem, om, wanneer men enig bericht zou ontvangen, dit te kunnen controleren.
De man vond het verschrikkelijk en was zeer onder de indruk van het gedrag van zijn vriend.
Arme oudjes, hoe kan een kind zich zo vergeten?
Wat bezielde hem?
Diep is het leed en de smart van hen, die in stille hoop wachten.
Geen woorden kon zijn bezoeker ervoor vinden.
Het was al te erg, het was niet te geloven.
André zei: „Meer kan ik u niet geven; het is een droeve boodschap, omdat dit leed is, dat knagen zal aan hun harten.
God geve hun de kracht om staande te kunnen blijven.”
Zijn bezoeker ging heen met de belofte, terug te komen wanneer hij iets van hem hoorde.
Na vijf maanden kwam hij weer om hem het nieuws mee te delen.
„Hoe ontzaglijk groot het verdriet van zijn ouders is geweest, behoef ik u zeker niet te zeggen.
Toen ik van u heenging, heb ik thuis alles nauwkeurig genoteerd, wat u mij omtrent hem meedeelde.
Daarna ben ik zijn ouders gaan opzoeken en zei hun, dat hij leefde.
Doch na enige dagen waren ook die krachten opgeteerd en kon niets meer helpen.
Ik heb gesproken en ik weet nu nog niet waar ik mijn overtuiging vandaan haalde.
Nooit heb ik aan u getwijfeld.
Alcar zou het u anders niet hebben gegeven.
Nadat ik uw eerste boek had gelezen, vertrouwde ik op uw leider en geestelijke hulp; ik ben nu verheugd, dat mijn vertrouwen bewaarheid is.
Het was een verschrikkelijke tijd voor hen.
Maand na maand ging voorbij.
Wij hebben advertenties in Belgische bladen geplaatst, doch zonder resultaat, geen spoor was er van hem te vinden.
Langzaam maar zeker ontzonk hun de hoop hem levend terug te zien.
Het was voor hen niet meer te dragen.
Verschillende mogelijkheden werden naar voren gebracht, doch alle weer verworpen.
Dan was het: zou hij niet in Duitsland worden vastgehouden, er worden daar zoveel mensen in stilte opgeborgen.
Zou hij toch niet dood zijn?
Misschien wil die man het niet zeggen.
Eindelijk gaven zij de moed op.
Toch voelde ik, dat er een klein sprankje hoop overbleef, waaruit zij tenslotte kracht putten, om hun leven te kunnen voortzetten.
Niet alles ging van uw zien verloren; aan die strohalm hielden zij zich vast.
Voor mij zal het mijn gehele verdere leven een steun zijn, te weten, dat, wanneer men een goede verbinding heeft, men waarheid zal ontvangen.
En nu is alle leed geleden.
Hun geluk is onbeschrijfelijk en hun eerste gedachten waren voor u.
Toen ik de teruggekeerde alles vertelde, vond ook hij het zeer wonderlijk.
Het was, alsof u het zelf had beleefd.
Dank uw leider Alcar uit naam van zijn ouders, zij vroegen mij dit u te zeggen.”
De man ging heen.
André was gelukkig, dat ook dit alles werd bewaarheid.
Hij leerde door deze toestand, dat zij aan Gene Zijde meer weten dan wij, al denkt de mens dat zij dood zijn.
Hoe anders is alles wanneer wij weten, dat zij nog leven en ons mensen kunnen helpen en steunen.
André gaat verder om de mensheid te overtuigen.