Donkere gebieden

„Kom, mijn zoon, nog meer droefheid wacht ons.
Span al je krachten in, het is een moeilijke tocht, maar het zal wijsheid voor je betekenen in de geest.”
Zwevend verlieten zij de aarde.
André was diep getroffen door alles wat Alcar hem had getoond.
„Ben je niet goed, André?”
„Neen, Alcar.”
„Luister eens.
Reeds eerder heb ik je duidelijk gemaakt, dat je het leed en smart van de gehele wereld niet kunt dragen.
Thans bevindt zich mijn zoon in eenzelfde toestand.
Het is droevig, maar wat je voelt is medelijden en medelijden is zelfvernietiging.
Ook straks zal je dat duidelijk worden.
Voel liefde en blijf in je eigen toestand, dan eerst zul je handelend kunnen optreden.”
André begreep.
„Ziedaar beneden ons, de aarde.
Daar waren wij, op haar leef je, daar is al dat leed en de smart, die je vanaf deze zijde hebt mogen zien en beleven.
Reeds eerder heb ik je dit machtige beeld getoond.
Je ziet, hoe nietig zij is in vergelijking met haar grotere zusters, die alle een plaats in het universum innemen.
Doch hoe groot is haar leed en hoe diep is het mensdom, dat op haar leeft, gezonken.
En God wil alles anders.
Hij heeft geluk voor al Zijn kinderen.
Wanneer zij van hieruit de aarde konden zien, zouden velen hun leven veranderen.
Hoe nietig zijn wij, en zij, vergeleken bij Gods schepping.
En toch voelt zich de mens!
Elk wezen voelt zich.
En wat is de mens in deze ontzaglijke eeuwige ruimte?
Niets!
En toch is de vonk van het eeuwige licht in hem en vindt hij afstemming op God.
Daarom is ons Spiritualisme heilig.
Op alle hoeken van de aarde wordt geestelijk voedsel uitgestort opdat de mens zijn leven zal veranderen.
Hier wacht hem geluk, niets dan geluk, wanneer hij zich innerlijk ontwikkelt.
Dan houdt alle broedermoord op, want zij weten, dat het leven eeuwig is en niet vernietigd kán worden.
Kom, André, wij vervolgen onze weg.
Is het reeds wat beter?”
„Ja, Alcar, dankzij uw hulp.”
Hand in hand zweefden zij de donkere sferen tegemoet.
„Daar voor ons ligt het schemerland, dat aan de donkere gebieden grenst.
Wij kennen echter nog een schemerland, daar is het licht ook anders, omdat het aan de eerste bestaanssfeer grenst, die we op deze tocht ook zullen bezoeken.
Het hemellicht zal steeds veranderen, totdat het een roodbruine kleur heeft aangenomen: de uitstraling, die de mensen hier bezitten.
Het licht, waarin zij leven, is dus hun innerlijke toestand.
Wij gaan door het schemerland heen en zullen spoedig daar zijn.
Eenmaal daar, zullen wij aan de grens van dit land ons even ophouden, om je het één en ander duidelijk te maken.
Daarna zullen wij afdalen.
Zie, André, wij zijn op de plaats, waar we op onze eerste tocht zijn geweest, doch thans zul je het land leren kennen.
Op een andere plaats zullen wij afdalen.”
André zag steeds het hemellicht veranderen.
Eindelijk was het veranderd in een roodbruine gloed: het licht van hen, die er leefden.
O, welk een ellende zou het zijn voor hem in die duisternis.
„Juist, mijn jongen, de hel in het hiernamaals.
Niets dan ellende.
Op aarde stelt men zich een andere hel voor, althans zij, die woordelijk alles aanvaarden.
Hier is de hel zo heel anders en zij bezit het vuur door hartstocht en geweld, door allen uitgestraald.
Hier zullen we plaatsnemen vóór wij hen bezoeken.”
„Aarde, Alcar?”
„Aarde, mijn zoon, in geestelijke substantie.”
André nam het in zijn handen.
Ja, het was aarde, zoals men ze op aarde kende.
Maar het was vreemd en voelde zeer eigenaardig aan.
Hij kon er geen woorden voor vinden.
André zag zijn leider aan, die hem antwoordde: „Vreemd, mijn zoon?
Er is geen leven hier, geen warmte, geen liefde, geen zon, niets van alles, wat ons het leven biedt.
Zo ook is deze substantie ontdaan van alle kracht; omdat zij geen bestaanstoestand hebben, is ook alles in éénzelfde afstemming.
Wat de mens voelt, zal zijn bezit zijn aan deze zijde.
Je voelt zeker, hoe droevig het is?
Hier groeit en bloeit niets, omdat het leven onnatuurlijk is.
De levenssappen missen zij, waardoor het leven groeit, doch zij hebben geen bestaan en daarom is alles dor en koud.
Is het je duidelijk?”
„Ja, Alcar.
Zoekt u hem op, Alcar, die wij hebben zien verbranden?
U zei immers, dat hij hier zou aankomen?”
„Ja, ik wil hem opzoeken en zal hem vinden, waar hij zich ook zal ophouden.
Hier beneden zal hij zijn, omdat zijn afstemming een ongelukkige is.
In zo’n korte tijd zal hij zich niet hebben opgewerkt, dat hij de sferen van licht al betreden zal hebben.
Hier zullen wij hem vinden.
Vele afstemmingen zal ik je tonen, alle menselijke toestanden.
Zoals de liefde is, die zij bezitten, zo is hun afstemming in de geest.”
Daar voor hem lag een donkere stad.
Fel staken de spitse torens af in die roodbruine gloed en hij kon alles duidelijk tot in de verte waarnemen.
„Is dit de stad, Alcar, die ik de vorige keer heb gezien?”
„Dit hier is de plaats, die ik je heb getoond; zij is echter geen stad, maar een land, waarin je duizenden jaren achtereen verder zou kunnen dwalen.
Er komt geen einde, totdat zij zelf hun einde voelen.
Ik heb je toen verteld, dat zij oneindig is, althans voor hen, omdat zij het einde niet zien; en zij sluiten zich daarom op in hun eigen toestand.
De mensen leven hier in een donkere poel van hartstochten en geweld en zullen eerst dan boven komen, wanneer zij zich innerlijk daarvan hebben vrijgemaakt, hetgeen de ontwikkeling van hun liefde betekent.
Allen zijn zelf aan hun ongeluk schuldig, omdat zij hun aards leven hebben verknoeid.
Zij zullen zichzelf leren kennen, waardoor zij het vreselijke van hun toestand inzien.
Daarna zal er verandering komen en zullen zij in een andere afstemming overgaan.”
Stil was het om hen heen.
Plotseling zag André enige wezens, die rondom hem dwarrelden.
Het maakte hem angstig.
„Daar zijn mensen, Alcar.
Zij komen naar ons toe.
Is het niet gevaarlijk?”
„Blijf waar ge zijt, wij bevinden ons in een andere toestand, zij kunnen ons niet zien.
Deze wezens zijn de gelukkigen onder hen, omdat zij zich vrijgemaakt hebben van het land van haat, waar zij geruime tijd vertoefden.
Zij hebben een lange droevige weg afgelegd, om zich ervan los te maken.
Hun leed is groot geweest en nóg hebben zij te lijden.
Als je hun leven kent, zal het je duidelijk zijn, hoe ver zij reeds op de weg naar volmaking zijn en hoe droevig is nu nóg hun toestand.
Doch nog meer zullen zij God om vergiffenis moeten smeken, willen zij in een hogere sfeer binnentreden.
Zij voelen, dat zij hun leven hebben verknoeid, doch hun wroeging is niet intens genoeg, dat zij kunnen worden verhoord.
Langzaam vervolgen zij hun weg.
Steeds maar verder, totdat zij een ander leven beginnen.”
„Gaat hun toestand onmiddellijk veranderen, Alcar, wanneer zij het goede willen?”
„Maar natuurlijk.
De veranderingen tonen hun, dat er een hoger gaan mogelijk is.”
„Worden ook zij geholpen?”
„Hun geliefden, die in een hogere toestand leven, zenden hun gebeden voor hen op tot God, waardoor zij geholpen worden.”
„Zijn hier beneden verschillende toestanden?”
„Ja, André.
Hierin liggen zeven verschillende toestanden.
Dus zeven diepten van hartstocht en geweld, van leed en smart, van vreselijke ellende.
Wat voor ons ligt, is het land van haat.
Dan volgt de demonensfeer, daarna dierlijke afstemming, om dan in de voordierlijke toestand binnen te treden.
Daarna het dal van smarten en onder deze toestanden liggen nog twee andere afstemmingen, die wij op deze reis niet kunnen bezoeken, omdat daarvoor je krachten ontoereikend zijn.
Hoe dieper wij afdalen, hoe vreselijker de mensen zijn, die er leven.
Straks zul je waarnemen, dat er mensen aan deze zijde leven, die zich niet meer kunnen voortbewegen.
In het dal van smarten weten zij van geen bestaan meer af.”
„Worden zij van de aarde hierheen gebracht?”
„Ja, mijn zoon.
Je hebt één nietig beeld aanschouwd, in de sfeer der aarde.
Er zijn vele andere toestanden, die alle nog treuriger zijn dan deze.
Vreselijke overgangen heb ik kunnen beleven.
In het ziekenhuis waar wij vertoefden, was één beeld en zo zijn er duizend andere die veel droeviger, veel intenser zijn.
Allen hebben hun aards leven vernietigd.”
„Dan is de scheiding op aarde niet zo verschrikkelijk als deze scheiding, Alcar.”
„Zeer goed gevoeld, André.
Zij die hier gebracht worden, zijn gescheiden van hun geliefden, waarmee zij op aarde vele jaren één waren.
Het betreuren van hen is het leed van hen die een hogere afstemming bezitten.
Hier leeft hun liefde in duisternis en koude.
Levens op aarde gaan voorbij, dan plotseling het einde en dan deze waarheid.
Allen hebben het zelf gewild.
Op aarde, door het gemak van de stof zouden zij zich ontwikkelen, doch door hun bezit zijn zij ten onder gegaan.
Hier eerst beseffen zij hoe hun leven daar is geweest.
Doch dan is het te laat.
Maar wanneer zij zich van dit leven bevrijden, zullen de toestanden veranderen, de sferen schoner zijn en hun wijsheid en kracht zich ontwikkelen.”
„Het is toch merkwaardig, Alcar, dat men in deze duisternis nog ziet.”
„De natuur hier, of het licht dat zij bezitten, is niet te vergelijken met het licht van de aarde.
De mens ziet door stoffelijke zintuigen, maar innerlijk zijn zij verlicht, of diepe duisternis is in hen.
Het innerlijk licht nu, is de uitstraling, het licht, dat zij bezitten.
Men kan dus waarnemen, omdat het leeft, máár in deze afstemming.
Is je dat duidelijk?
Wanneer we tot in het diepst van hun leven afdalen, zullen wij toch kunnen waarnemen, omdat het leven is en leven blijft.”
„Wat is alles eenvoudig, Alcar.”
„Het licht hier is dus een blijvende toestand, totdat zij allen een ander leven zullen beginnen.”
„Hier leeft alles tezamen, Alcar?”
„Alles leeft hier tezamen.
Koningen en koninginnen, prinsen en prinsessen, edelen en geleerden, kortom allen zijn hier bijeen, zo ook de armen.
Hier beleven zij het leven, waarin zij op aarde leefden.
Later zul je ook hun leven leren kennen, omdat ik je op deze reis toestanden, afstemmingen en verbindingen wil duidelijk maken.”
„Zijn hier ook heersers?”
„Dat zijn diegenen, mijn zoon, die de massa kunnen beïnvloeden.
De zwakkeren hebben te lijden, maar zij willen dat zelf, omdat zij hen in alles volgen.
Hier leven genieën, demonen, heersers en meesters in het kwaad en miljoenen andere wezens.
Zo gaan honderden en duizenden jaren voorbij, voor zij ontwaken en zij hebben voortdurend verschrikkelijk te lijden.
Zelf weten zij van geen ander leven, ze zijn ten onder gegaan in hun diep ongelukkig bestaan.
Voor velen betekende rijkdom op aarde hun ondergang.
Vanaf de hoogste rangen, die zij bekleedden, daalden zij af in dit leven, in deze duisternis.
Schoonheden van de aarde moesten hun stralenkrans, hun goud en smaragden voor duisternis verwisselen.
Hier leven zij als beesten samen en zijn misvormde mensen.
Allen dronken te veel van het gif des levens, wat hen allen deed onder gaan.
Thans zullen we afdalen.
Nu lopen wij, André en zo nodig zullen we zweven.
Wij blijven echter in onze toestand.
Geen wezen zal je zien, of wij moeten ons verbinden.
Wanneer ik dit nodig acht, zal ik je van tevoren waarschuwen.”
André was angstig.
Waar zou Alcar hem heenvoeren in deze duisternis?
„Angst, André?
Niets zal je geschieden.”
De weg, die zij te volgen hadden, daalde steeds dieper naar het onbekende, dat hen wachtte.
Daar voor hen lag het land van haat.
Daarin leefden mensen.
Voor hen bouwde zich een grijze massa op, die zich hemelhoog optrok.
Het was onmogelijk voor hen om er doorheen te zien.
„Wat is dat, Alcar?”
„De afscheiding tussen beide toestanden.
Ik liet je deze afscheiding zien, je zou het anders niet hebben waargenomen.
Het is als een vesting, waarachter zij zich verborgen houden.
Muren van geestelijke substantie.
Stof in de geest, uitstraling, is je dat duidelijk?
Deze toestand, of substantie, is grofstoffelijk.
Wanneer wij naar de hogere sferen gaan, worden ze ijler en gaan in elkaar over.
Daar zijn de overgangstoestanden, wat dus sferen zijn, niet meer waar te nemen.
Maar het is te zien aan de natuur, die veranderd is; zo ook aan de mensen, die er in leven.
Aan deze zijde gaat alles in elkaar over, alle sferen hebben verbinding.
Zo hebben de hoogste en de laagste sfeer verbinding in de geest.
Zo ook de mens op aarde, in hem is het licht, maar tevens diepe duisternis.
Deze afsluiting is alleen voor hen zichtbaar, omdat zij deze afstemming bezitten.
Anderen, die een hogere sfeer als bezit dragen, voelen en zien deze verbindingssferen en kunnen er binnentreden, wanneer zij dat willen.
Ik heb mij dus met deze overgangstoestand verbonden om het jou te tonen.”
Langzaam gingen zij verder.
André voelde zich thans rustig.
„Komt hier eens een einde aan, Alcar?”
„Ja, eens zullen deze sferen ophouden, omdat de mens zich in een hogere afstemming bevindt.
Eens zullen hier heiligen leven en deze sferen veranderd zijn in een gelukkige, omdat de mens evolueert en op God afstemming heeft.
Alles is dus eenvoudig, de mens bouwt zich een eigen hemel, om in het eeuwige leven gelukkig te kunnen zijn.
Ieder wezen heeft zijn eigen geluk in handen.
We zijn thans de poorten van de hel, in het leven na de dood, genaderd.
Zie André, ik zal je een machtig beeld tonen.”
André schrok geweldig.
Daar voor hem lag een brandende stad.
De vlammen laaiden fel ten hemel in roodgele, groene en licht-rode kleuren.
Duivels was het.
Zijn hart klopte wild bij het zien van dit afschuwelijke beeld.
Hij kon geen adem meer halen, hij dacht te zullen stikken.
„Wat is dat?”
„Niets meer en niets minder dan de kracht van hun uitstraling.
Liefde-uitstraling, mijn zoon, op dierlijke afstemming.
Niets dan hartstocht en geweld.
Het zal je thans duidelijk zijn, dat men andere krachten moet bezitten, wil men zich met hen kunnen verbinden.
Hun opvlammende gloed zal hem vernietigen die zich van hun kunnen niet bewust is.
Thans verder.”
André zag de eerste wezens in deze verschrikkelijke stad.
Hij trad het land van haat binnen.
„Zijn dat mensen, Alcar?”
„Mensenkinderen, mijn jongen.
Ook zij leefden op aarde en waren eens jong en schoon.
Daarna oud, om zich in hun verdere leven te vergeten en hier binnen te treden.”
André staarde hen aan en kon zijn ogen niet geloven.
Wild, gluiperig, waren zij.
Dit waren geen mensen meer, het waren roofdieren.
Hun met bloed doorlopen ogen puilden uit de kassen.
Zij waren misvormd naar lichaam en ziel.
Mensen in monsters veranderd.
Vernietigend was hun blik.
Door het vuur van hun hartstochten verteerden zij.
Hoe diep waren zij gezonken.
Mannen en vrouwen zag hij samen.
Hier leefden schoonheden van de aarde.
Hoe verschrikkelijk waren zij thans.
In gedachten vertoefde hij op aarde en zag hen in schitterende gewaden gekleed.
Hoe schoon kon een vrouw zijn.
Hoe waren zij thans?
Welk leven hadden zij op aarde geleefd?
Waardoor waren zij zo diep gezonken?
Hadden zij op aarde hun donkere zielen kunnen verbergen?
Hoe was het in vredesnaam mogelijk.
„O, wat verschrikkelijk is dat, Alcar.”
Arme mensen.
Hoe diep is uw leed, hoe ver zijt gij van het leven afgedwaald.
„Het is nog niet te vergelijken bij hen, die je aanstonds zult ontmoeten.
Wij bevinden ons hier in de tweede afstemming.
Kom, wij gaan verder, hun koninkrijk binnen.”
André dacht, dat hij droomde.
Hier zag hij een prachtige stad, die kunstig was opgetrokken.
Prachtige gebouwen zag hij, door beeldhouwwerken versierd, die echter afschuwelijke voorstellingen uitbeeldden.
Doch in alles lag hun intellect denken: Het gevoel van de kunstenaar.
„Hoe is het mogelijk, Alcar, om in deze duisternis toch te kunnen scheppen?”
„Voor hen is alles mogelijk; alleen kunnen zij geen hogere sfeer binnentreden noch hun duisternis in een lichtende toestand veranderen.
Hun machten zijn beperkt.
Hier leven genieën, meesters in het kwaad.
Het aardse spreekwoord „hoe groter geest, hoe groter beest,” wordt hier bewaarheid.
Hier leven meesters in alle kunsten en wetenschappen.
Hun gevoelens zijn vlijmscherp doordacht, doch alles voor het kwaad.
Onfeilbaar, zou men denken, maar zij weten, dat zij het goede, dat God is, niet kunnen overwinnen.
Op aarde hebben zij de genade, een gave te bezitten, niet begrepen.
Hier kunnen zij hun hartstochten botvieren.
Aan alles is het te zien, zo is hun leven.
Alles is hun eigen werk.
Eens storten al hun maaksels inéén, hun hemelhoge gebouwen hebben in de geest geen waarde, zoals alles, wat zij bezitten, zo ook hun eigen leven.
Leven niet deze wezens op aarde?
Is op aarde de één geen vloek voor de ander?
Wordt daar niet gemoord om te bezitten?
Allen, die hier samen zijn, leefden op aarde.
Hier spreekt het tot je, omdat zij zich op aarde achter maskers kunnen verbergen.
Hier is niets te verbergen, zij allen zijn naakt, dit is hun afstemming in de geest.
Op aarde kunnen zij zich verbergen, daarvoor hebben zij hun paleizen, doch hier is dat onmogelijk.
Daar is alles mogelijk, hun maskers bedekken hun donkere zielen.
Hier spelen zij hun dierlijk spel, maar een hoger afgestemde ziet en kent hun innerlijke toestand.
Hier leven zij samen en keren terug naar de aarde, om anderen te beïnvloeden.
En wee hen, die zich op hen afstemmen, zij zijn verloren.
Wanneer zij daar sterven, zullen zij meegesleurd worden naar hier en zullen aan deze zijde hen dienen.
Zij die op aarde het hogere zoeken, zullen door hogere geesten worden geholpen.
Voelt ge, André, hoe vreselijk deze wezens zijn?
Zij allen hebben nog menselijke vormen en weten, dat zij leven.
Zij echter hier beneden weten van geen bestaan meer af.”
André zag vele wezens voorbijtrekken.
„Vieren zij feest, Alcar?”
„Ook hier viert men feest.
Wanneer wij straks het leven aan deze zijde beleven, zal ik je hun leven tonen.
Doch dat alles komt later.
Alles is vals mijn zoon, zoals ook hun leven is.”
Pleinen en straten waren kunstig aangelegd.
„Wat is dat daarginds, Alcar?
Zie ik goed, is dat een brug?”
„Dat heb je duidelijk gezien, ook hier heeft men bruggen.”
Hoe was het mogelijk.
Daar stroomde een machtige rivier.
Een prachtige brug hadden zij eroverheen gebouwd.
Geweldig was het.
Alsof hij op aarde leefde.
In het leven na de dood zag hij het evenbeeld van de aarde.
Alleen was hier het kwaad verenigd.
Op aarde leefden goed en kwaad bijeen, hier waren het afgestemde wezens, die in één toestand leefden.
Aan de overzijde zag hij vele gebouwen, waarvan de torens als spookachtige silhouetten boven de huizen afstaken.
Grillig was dit beeld.
Stil was het; in somberheid en in afgrijselijke stilte leefde hier de mens.
Hij voelde het leed van het leven, dat hier geleefd werd.
Alles was haat en verwoesting.
De rivier stroomde als een machtig spook, als wilde zij hem verslinden.
Dood en verderf was alles.
Het monster haat lag in diepe rust.
O, wanneer het ontwaakte.
Daar voor hem, in prachtige stijl opgetrokken, lag de stad, dat was het monster.
Alles betekende haat.
Een rilling doorvoer hem.
Al dit werk moest worden vernietigd, dan bestond er geen haat meer.
Zo ver was haat in het leven gedrongen, dat men er steden van bouwde.
Het was een machtig land, dit land van haat.
Neen, dit kende men op aarde niet.
Wat zouden zij moeten goedmaken.
Alles zou afgebroken moeten worden, wat strijd betekende tegen hun eigen wil, om hun innerlijke toestand in licht te veranderen.
Hoe hoger hun gebouwen waren, hoe dieper hun leed, hun ellende was, hoe heviger zij konden haten.
O, hij begreep en voelde alles.
„O, mensen, verander uw leven.
Bouw aan uw innerlijke toestand, doch in de geest.
Bouw aan u zelf en breek uw eigen voetstukken af, zie hoe alles zijn voltooiing nadert.
Zie deze waarheid, éénzelfde leven wacht u.”
„Wij zijn reeds bezig, André, en velen met ons, om dit alles af te breken.
Duizenden zullen ons helpen om de mensen van dit alles te overtuigen, waardoor zij anders zullen gaan leven.
Ik zal je nu met deze sfeer verbinden, ik blijf in mijn eigen toestand.
Concentreer je sterk, je weet hoe machtig zij zijn in hun krachten.
Tracht je staande te houden.”
Op hetzelfde ogenblik voelde André iets vreselijks in zich opkomen.
Een geweldige angst, dat het de duivel in eigen persoon was, overviel hem.
Geen gevoel had hij meer.
Hij zweefde over bergen en dalen en er scheen geen einde aan te komen.
Hij wilde om hulp roepen, doch het was hem onmogelijk, geen woord of geluid kon hij uiten.
Hij verzette zich met al zijn krachten, maar het hielp hem niet.
Steeds dieper voelde hij zich wegzinken en hij kon geen weerstand bieden; hij voelde, dat hij een bezwijming nabij was en zakte ineen.
Toen hij zijn ogen opende, zag hij in die van zijn leider.
„Wat beter, André?
De duidelijkheid laat niets te wensen over.
Je hebt hun krachten gevoeld, ze hebben je concentratie vernietigd.
Ik liet je zelf handelen, daardoor voel je hoe vreselijk hun haat is.
Doch niets kon er geschieden, ik waakte, André.”
„Waar ben ik geweest, Alcar?
Het was alsof ik over bergen en dalen zweefde.
Zij sleurden mij mee; hoe verschrikkelijk zijn deze wezens.”
„Je was nergens, André.
Wij bevonden ons hier, aan de rand van deze rivier; je stond daarheen te turen.
De kracht van hun invloed deed je opnemen in hun toestand.
Het zweven is dus niets anders dan het woeste van hun innerlijke afstemming.
Het was als een visioen, doch het ontnam je de adem.
Alles is eenvoudig.
Je concentratiekrachten werden overheerst, wat echter niet nodig was, omdat je een andere afstemming bezit dan zij.
Ik zal je op deze reis verschillende toestanden laten aanvoelen.
Je zult daardoor een zuiver beeld ontvangen, hoe al deze menselijke toestanden zijn.
Het over bergen en dalen dwalen betekent tevens, dat je nog met het lichaam bent verbonden.
Wij, mijn zoon, zijn op alles berekend.
Je zult al deze krachten leren kennen.
Kom, we gaan verder.
Het zal je duidelijk zijn, dat men hier maar zo niet kan binnenvallen.
Om hier te kunnen werken, heeft men een sterke concentratie nodig om staande te kunnen blijven.”
André zag, dat het steeds donkerder werd.
Steeds dieper daalden zij af, totdat zij in een andere toestand aankwamen.
Hier was alles diepe duisternis, zelfs geen sprankje licht, maar het wonderlijke was, dat hij toch alles kon waarnemen.
„Wij bevinden ons in een gebied, dat een tussensfeer is, welke de beide sferen, het land van haat en de dierlijke sfeer, verbindt.”
André zag niets anders dan holen en krotten.
Daarin leefden mensen.
Alles wat hij zag, bevond zich in een slijmachtige toestand.
Huizen en gebouwen waren hier niet.
De straten, als hij het zo noemen wilde, waren gescheurd en overal zag hij spleten, als diepe afgronden.
Hier moest men voorzichtig zijn, of men stortte in de diepte, waarin hij geen einde zag.
Modder en slijk in dichte massa’s vormden hier de grond.
Dan was het hier boven heilig te noemen.
Hier leefde men in holen en verzadigde zich aan zijn eigen dierlijk leven.
„We zullen ons één maken, André, dan zul je waarnemen.
Kom, geef mij je hand, er is veel kracht voor nodig.”
André wist, dat, wanneer Alcar hiertoe overging, het voor hem te machtig zou worden.
Hij beefde reeds van emotie bij de gedachte aan hetgeen hij zou zien.
„Wij zullen dit contact behouden, totdat wij ons met een hogere sfeer verbinden.
Hé, wat hoorde hij daar?
Het werd sterker en sterker, groeide aan tot een orkaan, die het leven in zijn kracht deed trillen.
Het ging hem door merg en been.
Het was nu een hartverscheurend gehuil, waarin hij moord en hartstocht voelde, alsof het éne leven het andere vernietigde.
Het maakte hem van streek, hij was niet bestand tegen zoveel ellende.
„Afschuwelijk, Alcar, wat is dat?”
„De kracht van hun leven, hun geestelijke afstemming: verderf en vernietiging.
Al wat hier leeft, bezit geen sprankje menselijk gevoel meer.
Allen zijn verdierlijkt.
Ge hoort hun dierlijk spel van hartstocht en geweld.
Alles echter op halve kracht.
Wij kunnen ons niet één maken, je zou het niet uithouden.
Geen menselijk gevoel is erop berekend.
Zie, André.”
André trachtte door de duisternis heen te zien.
Plotseling zag hij verschillende wezens rondkruipen.
Waren dit mensen?
Het was toch niet mogelijk?
Het waren dieren, duizend jaren oud.
Handen en voeten zag hij niet.
Kruipend moesten zij zich voortbewegen.
Hun menselijk gevoel was in het dierlijke overgegaan.
Toch leefden zij en waren mensen van de aarde.
Eens waren zij schoon en hadden de moederliefde gevoeld.
Neen, het was te veel voor hem.
„Waar zijn wij hier, Alcar?”
„Ik heb je toch duidelijk gemaakt, waar wij ons bevinden.
Je ziet, mijn zoon, dat zij leven.
Aanstonds zul je hen zien, die in een onbewuste levenstoestand verkeren.
Ik wilde, dat je hoorde en zag.
Kom, wij gaan verder.
Onze weg voert naar de diepte, steeds dieper, totdat wij in die afstemming komen, waar het leven in zijn levenssluimering is gezonken.
Zij weten van geen bestaan meer af.
Kom André, naar het „dal van smarten.”
Weer voelde André, dat hij daalde.
Er scheen geen einde aan te komen.
Eindelijk waren zij op de plaats, waar Alcar wilde zijn.
André stond aan de rand van een groot, onafzienbaar dal.
Daar in die diepte leefden mensen.
Het was nog donkerder geworden.
Maar ook hier kon hij waarnemen.
Hier waren geen straten en geen vlakten, het was een diepe kloof en ook daar moest zich leven bevinden.
„Eindeloos is ook deze diepte, totdat zij in een andere afstemming over gaan.
Steeds dieper gaat het, doch wij zullen hier blijven.
Niets dan ellende, mijn zoon, niets dan leed, nameloos leed.
In de toestand, waarin wij zo-even waren, kruipt de mens en tracht hij al kruipende een andere levenstoestand te bereiken.
Wanneer zij, die je aanstonds zult zien, ontwaken, dan zullen zij trachten uit deze toestand te komen.
Deze toestand heeft verbinding met de dierlijke afstemming, en zij gaan van hieruit daarin over.
Daar leven zij in holen en zullen zich van daaruit opmaken, om in het land van haat te komen, waar hun eigenlijke leven begint.”
„Wie zijn dat, Alcar?”
„Mensen, mijn zoon.
Zij, die zijn ontwaakt.”
Nog vreselijker dan hierboven waren deze wezens.
Traag was hun gang.
Zij konden zich nauwelijks voortslepen.
Na iedere tred bleven zij enige ogenblikken liggen.
Dat waren mensen!
En ook dit beest is goddelijk.
Het leven op aarde kan schoon zijn, doch zij allen gingen in de stof ten onder.
„Wat hebben deze mensen dan toch gedaan, om in zo’n toestand te komen?
Kan een mens zoveel kwaad doen?”
„Wat weet gij af, mijn zoon, van het leven van vele mensen?
Duizenden mensenlevens zijn afgeslacht en hun harten zijn verscheurd.
Ik zou je vele andere gewelddaden kunnen opnoemen, die niet in je brein kunnen opkomen, omdat je aan dat kwaad niet zult denken.
Wij zullen ons hier niet verbinden, het is niet mogelijk voor je, dit alles te verwerken.”
André hield zijn leider stevig vast, in deze duisternis wilde hij Alcar niet loslaten.
Het zou alles te machtig zijn.
„Kom, we gaan naar beneden.
Wij behoeven niet ver te gaan, spoedig zullen we hen vinden.
Kijk, daar voor je ligt een menselijk wezen.”
André keek naar de plaats, die Alcar hem aanwees.
Hij zag niets dan een grijze massa, die zich één voelde met deze omgeving.
„Kom, we zullen hier plaatsnemen.”
André voelde zich innerlijk stil worden.
Er was hier iets, dat hij niet onder woorden kon brengen.
Het benam hem de moed zich nog verder te verdiepen in al deze narigheid.
Geen kracht voelde hij meer om verder te kunnen gaan.
Het duizelde hem, hij was bedroefd, diep bedroefd over alles, wat hij had mogen zien.
Alcar zag hem aan en zei: „Kun je niet verder, mijn zoon?
Zullen wij terugkeren?
Als het te veel voor je is, gaan wij terug naar de aarde.
Ik help je immers?”
„Wat is het Alcar, dat in mij is gekomen?”
„Niets dan de invloed uit deze sfeer voelt mijn zoon.
Span al je krachten in, André, niet spoedig zul je hier terugkeren.
Tracht God om kracht te vragen, je moet het willen, anders houden mijn krachten op te bestaan, ik kan je dan niet helpen.
Lang zul je moeten wachten, omdat eerst je geestelijke krachten ontwikkeld zullen worden.
Houd je alles uit, dan zal het wijsheid in de geest voor je betekenen.
Ik zal je steunen, mijn jongen.
Weet dat je veel mensen op aarde zult moeten overtuigen.”
André bad in stilte om kracht tot de Vader; hij voelde zich na enige tijd fris worden en met nieuwe moed spande hij zich in om zijn geliefde leider te volgen.
„Gaat het wat beter, mijn zoon?”
„Ja, Alcar, ik heb nieuwe krachten gekregen om u te kunnen volgen.”
„Je bent de enige, want velen, die werden meegenomen, moesten terugkeren.
Maar ik heb je reeds verteld, dat je het leed van vele wezens niet kunt dragen.
Verbinding is aanvoelen, doch door het leven aan te voelen, behoeft men niet ten onder te gaan.
Het is het bewijs, dat je concentratie maar half is ingesteld.
Doch dit alles zul je leren.”
Het was ook zo onbegrijpelijk voor hem.
Niets dan leed, leed en smart zag hij.
Hoe kon een mens zo veel kwaad doen.
Hij zou gek worden, als hij daar geen antwoord op kreeg.
Nu wist hij, waarom het hem bevangen had.
Het duizelde hem.
Kon een mens zover verongelukken?
Het waren voor hem problemen.
Welk kwaad kon een mens op aarde verrichten om op deze toestand afstemming te vinden?
Was een moord niet het ergste wat men op aarde een mens kon aandoen?
Werd men daarvoor zo vreselijk gestraft?
Was dit de afstemming op de daad?
Droevig was het.
Hij kon bijna niet meer denken.
Waar was hij al niet geweest?
Thans stond hij voor een mens, die als een hoop vuil terneer lag, onbewust van zijn eigen leven.
Waar was hier het einde?
Hij keek naar zijn leider, die hem liefdevol aanzag en zei:
„Sterk zijn, André.
Je bent in opstand.
Aanstonds zal alles je duidelijk worden.
God kent al Zijn kinderen, geen kind Gods wordt gestraft.”
„Wat zegt u?
Geen kind Gods wordt gestraft?”
„Klinkt dat zo ongeloofwaardig?
De mens doet het zelf, zelf wil hij dat.
Is je alles duidelijk?
Ik zal mij trachten te verbinden en je vertellen, wat ik waarneem.
Misschien zal dan alles voor je opgehelderd worden.
Luister goed.”
Alcar concentreerde zich en André was in een vreselijke spanning.
Wat zou zijn leider zien?
O, hij was zo nieuwsgierig.
„Hij, die daar voor ons ligt, zie ik op aarde, als klein kind.
Hij is jong en schoon, omgeven door veel rijkdom.
Ik ben in het Oosten.
Op een prachtig mooi buiten, daar leeft hij.
Vele anderen zijn om hem heen.
In prachtige gewaden zijn ze gekleed.
Thans zie ik een ander mens; dat is zijn vader.
Versierd met de kleuren van zijn land trekt hij ten strijde.
Hij houdt zijn kind in de armen.
Lang duurt het voor hij kan vertrekken.
Hij keert niet weer.
Nu zie ik hem, jong en schoon, in een prachtig gewaad gekleed.
Weer een ander beeld.
Thans zit hij te paard en ook hij trekt ten strijde.
Hij is een Arabier.
Velen begeleiden hem ten strijde.
Ook hij gaat ten onder.
Ik zie hem terug op het slagveld.
Verschillende beelden, die een zelfde toestand weergeven, waarin hij moord na moord verricht, anderen vernietigt.
Als overwinnaar treedt hij tevoorschijn.
Zijn verschrikkelijke haat brengt hem in deze toestand.
Moord na moord geschiedt.
Nog is het niet genoeg.
Ik zie, dat hij honderden op verachtelijke wijze ombrengt.
Haat en heersen, dat is zijn leven.
Nu zie ik een kamp.
Thans vervaagt het beeld.
Dit wezen André, is niet wakker te schudden.
Honderden jaren zal het nog duren, voor hij ontwaakt zal zijn.”
„Ziet u nog meer, Alcar?”
„Ik zal trachten mij te verbinden.
Weer zie ik een kamp.
Ook hem zie ik.
Op een afstand ziet hij toe hoe zijn strijders de ongelukkigen, die in het kamp leven, vermoorden.
Alles is zijn wil.
Er heerst diepe rust.
Het kamp wordt in brand gestoken.
Als levende fakkels worden honderden verbrand, niet één ontkomt.
Het zijn gewonden.
Vreselijk is hun einde.
Niet alleen dat hij moordt, maar de vele gewonden worden op zijn bevel afgemaakt.
Het is een beest, André.
Deze mens heeft de dierlijke afstemming overschreden.
Heb geen medelijden met hem, doch voel liefde.
Ik zag slechts taferelen.
Hoe zal zijn gehele leven op aarde zijn geweest?
Hier ligt hij en is zich er niet van bewust, wat hij in een klein aards leven tot stand bracht.
Is het niet afschuwelijk?
Hij was een held, een meester in het kwaad.
Maar hoe velen zijn er niet, die in stilte het mensdom vernietigen, die in hun stille kamers over de mens verderf en ondergang uitstorten?
Daar zijn nog meerdere wezens.”
„Ziet u van hen ook iets?”
„Ik zal het proberen, mijn jongen”.
André zag, dat zijn leider zich opnieuw concentreerde.
„Ook dit wezen is een man, een geleerde van de aarde.
Ik zie een klein dorpje, omgeven van bergen, aan het gezicht van de wereld onttrokken.
Eenzaam ligt het daar, alsof het droomt.
Het is mistig.
Ik kom thans in een laboratorium.
Ik vind hem daar terug en een tweede persoon is bij hem.
Ik hoor een ontzettende knal, alles vliegt uiteen.
Het dorpje is van de aarde verdwenen en daarmee honderden mensen, kinderen en ouderen.
Uitvinders waren zij.
Veel hadden zij tot stand gebracht.
Meesters in het kwaad, mijn zoon.
Ze werden door het kwaad vernietigd.
Zijn gave werd misbruikt om het mensdom af te maken.
Neen, daarvoor geeft God de mens die krachten niet.
Zij moeten dienen om de mens te steunen.
Doch hoe wordt alles misbruikt!”
„Daar ligt nog een wezen, Alcar.”
André zag, dat zijn leider zich opnieuw concentreerde.
Stil was het.
Wat zou Alcar nu zien?
Arme mensen, die hun goddelijke gave verknoeiden.
Hoe groot was het, zoiets schoons te ontvangen en hoe weinigen begrepen een gave.
Alcar sprak tot hem: „Een vrouw, André?”
Hij huiverde.
Een vrouw?
Kon een vrouw zich zo vergeten?
Aan de vrouw schonk God de schoonste en heiligste gave, die een mens op aarde kon ontvangen.
Kon dat?
Het was toch niet mogelijk, dat een moeder zoveel kwaad kon doen?
„Luister, mijn zoon.
Eens leefde zij in een paleis, gekroond en geëerd.
Haar gemaal zie ik ook, maar deze leeft in een andere toestand.
Zij zijn reeds lang aan deze zijde.
Haar leven op aarde is een leven geweest ter vernietiging van mensen.
Alles om haar heen is dood en verderf.
In kerkers gegooid, als prooi der wilde dieren, om zich zelf te verzadigen.
Honderden gehoorzaamden haar en voldeden aan haar grillen.
Mensen liet zij dood martelen om aan hun pijnen zich te verzadigen.
Wanneer er bloed stroomde, beleefde zij haar dierlijk leven.
Verdierlijkt was zij.
Haar hartstochten waren machtiger dan de stormen van de oceaan.
Haar menselijk intellect bedwelmde haar hartstochten.
Haar zinnelijk leven, haar genot om te vernietigen, bracht haar in deze toestand.
Een meesteres in het kwaad.
Ook zij ging over, zoals zij velen liet ombrengen.
Vreselijk is het beeld, dat ik zie.
Haar krokodillen werden gevoed door honderden levens op te offeren.
Dit is hartverscheurend, André.
Veel vrouwen bracht zij om, die haar in schoonheid evenaarden.
De mens diende, door haar macht, als voedsel voor de dieren.
Kan het nog erger dan zij heeft uitgedacht?
Zie op aarde, nog leven daar deze verschrikkelijke wezens.
Later, op onze andere reizen, zal ik je dit alles aantonen.
Nu nog vernietigt één mens duizend anderen.
Zijn deze niet dieper afgedaald dan de beesten?
Een dier verzadigt zich en gaat heen, de mens bezit een denkend intellect en gaat door met vernietigen.
Een mens is nooit verzadigd.”
André begreep nu, hoever zich een mens kon vergeten.
Overal waar hij keek, lagen mensen, die niets dan leed en smart aan anderen hadden begaan.
Waarlijk, hier was het een dal van smarten.
„In de sfeer, die hierop volgt, André, leeft de mens in zijn eigen misdadig leven.
Ik wil je deze toestanden niet tonen.
Wat ik je zal laten zien zal voldoende zijn, om je te doen beseffen, hoe mensen zich kunnen vergeten.”
„Men moet medelijden hebben met hen allen, Alcar.”
„Medelijden, mijn zoon?
Voelt mijn jongen weer medelijden?
Hoe vaak heb ik je niet duidelijk gemaakt, dat medelijden vernietiging betekent.
Aan deze zijde kennen wij geen medelijden.
Hier kent men alleen liefde.
Medelijden te voelen, is, zich met een ander wezen te verbinden.
Verbinden is overgaan in een ander leven.
Wanneer je met dat leven blijft treuren, zal je met dat leven ten onder gaan.
Medelijden is zwakte, niets dan zwakte.
Medelijden betekent, geleefd worden door anderen.
Liefde voelen is de weg volgen, die God ons allen aantoont.
Het is overgave in alles, waardoor de mens zal ontwikkelen.
Liefde voelen voor het leven betekent het te steunen in al zijn toestanden.
Doch dat is strijd, niets dan strijd.
Door leed en smart zal zich de mens op hogere toestanden afstemmen.
Medelijden is het overgeven van alles, ook hun eigen leven, dat zij zelf hebben verknoeid.”
„Wat voelt u, Alcar, voor deze mensen?”
„Wat ik voel, wat ik voor hen zou willen doen, is dit: Wanneer zij zouden willen luisteren, zou ik hun de weg wijzen, die wij allen hebben te volgen.
Dat is de weg naar het licht, die allen zijn gegaan, die in de hogere sferen leven en die je op deze tocht zult ontmoeten.
Maar zij zijn het, die moeten willen, anders is mijn hulp overbodig.
Maar wanneer ik nu met hen treur omdat het zo moeilijk is, wat zal er dan van ons leven terechtkomen?
Leed en smart door anderen is (en veronderstelt) de liefde, waardoor het leed kan worden gevoeld.
Zij, die geen liefde bezitten, kunnen door anderen niet verongelukken.
Voel je, wat ik bedoel?
Ik sta klaar om te helpen, waar dan ook, maar de mens moet zelf willen, anders is hij niet te bereiken.
Dat is liefde.
Volg je weg, en wanneer je ziet, dat zij niet willen, laat hen dan gaan, eens zullen zij toch je hulp nodig hebben.
Maar keer niet eerder tot hen terug, voordat zij innig om hulp smeken, anders sta je weer voor eenzelfde toestand.
Voel daarom of zij zijn te helpen, anders is en zal het steeds zijn: paarlen voor de zwijnen.”
André begreep.
„U zei, Alcar, dat hier geen armen van de aarde leven.
Hoe komt dat?”
„Ik zei je toch, dat zij op aarde die krachten en machten niet bezitten.
Hun armoede op aarde is hun geluk aan deze zijde.
Zij zijn dus niet in staat om zo diep te kunnen zinken.
Zij kunnen zich geestelijk vergeten, een moord begaan en enkelen zelfs zijn hier, maar toch is het voor hen niet mogelijk, al zouden zij het willen, om duizenden in een oorlog te zenden.
Zij zijn geen geleerden, geen genieën, geen heersers van de aarde.”
„Wat zouden zij doen, Alcar, wanneer zij die macht zouden bezitten?”
„Handelen naar hun gevoel.
Doch er zijn vele armen, die zullen uitroepen, ik heb meer rijkdom aan mijn geestelijk gevoel dan zij met al hun bezit.
Op aarde zijn deze wezens en wij kennen ze.
En al deze toestanden betekenen de kringloop der ziel, omdat de mens op de Kosmos afstemming heeft, waarover ik je later zal vertellen, wanneer wij in de hogere gebieden zijn gekomen.
Thans naar een andere toestand, hier beneden waren wij lang genoeg.”