Het leven in de geest; heersers in het kwaad

Snel verlieten zij de aarde.
André kende reeds de weg die zijn leider zou volgen om de donkere sferen te bereiken.
Weer zag hij verschillende planeten en andere hemellichamen, die hij al zo vaak als uitgetreden mens had mogen bewonderen.
Steeds was het machtig en groots voor hem, omdat hij de nietigheid van de mens op aarde voelde.
Weer zweefde hij in het universum; naast hem zijn Alcar.
Spoedig hadden zij het land van haat bereikt en weer stond André aan de grens, waar zij leefden, die het aardse leven hadden verknoeid.
„Voor wij afdalen, moet ik je enige dingen vertellen.
De vorige keer hebben wij alles vanuit onze eigen afstemming bezien; thans gaan wij in hun toestand over.
Het overgaan heb je in de sfeer der aarde beleefd, doch hier is alles weer veel moeilijker, wat je aanstonds duidelijk zal worden.
Verzamel alle krachten die in je zijn, om ook dit te kunnen uithouden.
Ook hier zullen we worden aangesproken, men zal ons dwingen met hen te gaan, maar in alles zullen wij naar eigen krachten handelen.
Thans zullen we afdalen.”
Langzaam daalden zij in de donkere gebieden af en weer stond André voor de poort, die het land van haat afsloot.
Plotseling kwam tot hem: „Ziedaar, André, onze vrienden; zij zien ons reeds en zullen ons aanhouden en vragen wat wij hier komen doen.
Ik spreek tot hen en handel, laat alles aan mij over.
Aan alles zul je zien hoe aards hun leven is en in niets verandering is gekomen.”
André voelde, dat zij de grens van het land van haat hadden overschreden.
Hoe anders zag hij alles dan op zijn vorige tocht.
Voor zich zag hij verschillende wezens, die op hen afkwamen.
Enigen vroegen hun waarheen zij wilden.
Alcar sprak: „Wij weten niet waarheen wij gaan, maar we trachten de weg naar de aarde te vinden.”
„Weet gij die niet?”
„Hoe komen we hier vandaan?”
Allen begonnen vreselijk te lachen, het was een grijnzen van verschrikkelijke wezens.
Wat bedoelden zij daarmee?
Het was toch een eenvoudige vraag, die zijn leider hun had gesteld.
Eén voerde het woord en zei: „Al zoudt ge hem weten, dan nog zult ge hier niet vandaan komen.
Zij, die naar de aarde gaan, worden door ons gestuurd, de meesters zullen je dat wel uitleggen.
Heb maar geduld.
Vreemdelingen willen maar dadelijk naar de aarde.
Is het hier niet naar je zin?
Je bent niet bekend met de wetten die hier heersen.”
„Ja,” gaf Alcar hem ten antwoord, „we zijn vreemdelingen.
Wat zijn dat voor wetten, waarover u sprak?”
„Die zul je spoedig genoeg leren kennen,” en zij begonnen weer sarcastisch te lachen, zodat hun met bloed doorlopen ogen uit hun hoofden puilden.
Verdierlijkt waren zij allen; niets dan hartstocht en geweld was hun gehele wezen.
„Kom met ons mee, dan zullen jullie spoedig de weg naar de aarde leren kennen, maar op onze wijze.”
André voelde, dat er iets vreselijks zou gebeuren.
„Volg mij, André,” ving hij innerlijk op, „en maak je in niets ongerust, laat hen begaan.
Je zult hun wetten leren kennen en dit is alleen op deze wijze mogelijk.
Tevens zal je duidelijk worden, hoe hun leven na de dood is.
Het is niet mogelijk, om op een andere wijze hun leven te leren kennen, maar maak je geen zorgen, ik waak.”
André was rustig na het innerlijke gesprek met zijn leider, waar allen niets van hadden gevoeld noch verstaan.
Hij stuurde de gedachte tot zijn leider terug, dat hij hem in alles wilde volgen.
„Zolang zij ons niet van elkander scheiden, zullen wij met hen gaan, doch wanneer zij dit willen, zullen we in onze eigen afstemming terugkeren.”
Zij voerden hen door verschillende straten, totdat zij aan een groot gebouw kwamen, dat zij binnentraden.
Lange gangen gingen zij door, totdat hun geleiders een zaal betraden, waar zij moesten wachten.
Alles was prachtig versierd, maar dierlijk uitgebeeld.
Het was als een aards huis opgetrokken en beschilderd.
Hij zag kleurige taferelen van lugubere dierlijke voorstellingen.
Vele wezens liepen in en uit en leefden hun leven; alles vonden zij heel gewoon.
Maar allen waren demonen, duivels in mensengedaanten, die een vreselijk leven op aarde hadden geleefd en er nog in leefden.
Het waren mensen die haatten, zoals wilde dieren niet zouden kunnen.
Waar moesten zij op wachten?
Een verstikkende lucht overviel hem.
Het was hier benauwd; hij voelde de invloed van het kwaad.
Alcar zei hem: „Wij worden voor hun leider gevoerd, die ons het een en ander zal vragen.
Hij zal ons aan zich verbinden en zo gaat het iedereen die hier binnentreedt.
Het is een heerser in het kwaad en met hem zijn er velen, die hier de massa beïnvloeden en naar hun wil dwingen om hen in hun ongure praktijken te volgen.
Wanneer zij weigeren, worden zij afgeranseld, wat je zo aanstonds duidelijk zal worden.
Maar ook hier geen angst, ik waak, mijn jongen.
Men noemt hem daarom de heerser van de duisternis, omdat hij van zijn macht gebruik weet te maken, waar zoals ik je zo-even zei, geen wezen aan ontkomt.
Ieder wezen, dat hier leeft, wordt overvallen en voorgeleid.
Allen die hier leven, hebben deze afstemming en wanneer zij zich willen bevrijden, zullen zij vreselijk te lijden hebben, omdat zij zich aan hun wil niet willen onderwerpen.
Er zijn er dan ook maar enkelen, die zich uit hun handen houden; de meesten zijn te zwak om zich zelf te overwinnen, ook dan, wanneer het hun leed en smart bezorgt.
Met geweld worden zij aangepakt, geslagen en mishandeld.
Om dit alles te kunnen uithouden, moet men een vaste wil bezitten om het goede te doen.
Maar op aarde is hun leven zo geweest en in dit leven is niets veranderd.
Daarom geven zij zich gewillig over en doen, wat zij van hen verlangen.
Alles is als op aarde; hier evenwel is slechts één afstemming.
Allen zijn verdierlijkt, zijn grofstoffelijke wezens.
Hier leeft het kwaad bijeen; geen andere afstemmingen zouden hier kunnen leven.
De heersers verlangen van hen doodslag en geweld, ja moord op moord.
Wanneer je mij goed hebt begrepen, André, dan is dit leven nog vreselijker dan op aarde, omdat men op aarde nog mensen vindt, die het goede willen, waarmee men kan samenwerken om het kwaad te bestrijden.
Doch hier volgt men hem die de massa beheerst, omdat zij zichzelf willen beschermen en angstig zijn voor kwelling.
Wanneer zich een mens dus op aarde reeds van het kwaad, dat in hem leeft, heeft bevrijd en daar zijn weg voelt en vindt, zullen zij gelukkig zijn wanneer ze dit leven binnentreden.
Zij, die op aarde het kwade willen, zullen aan deze zijde eenzelfde kwelling ondergaan, omdat ze zich daarmee hebben verbonden.”
André had Alcar in alles duidelijk kunnen volgen en hij begreep, dat het niet zo eenvoudig was, zich hiervan vrij te maken.
Wanneer zij weigerden om aan hun verschrikkelijk leven deel te nemen, werden zij afgeranseld en gekastijd.
Toch zou het voor hen beter zijn om te weigeren, zij zouden na al dat leed een andere sfeer binnengaan.
Velen deinsden daarvoor dan ook niet terug en waren aan een nieuw, maar geestelijk leven begonnen.
Beter op aarde reeds te weigeren, omdat men aan deze zijde voor één en dezelfde toestand kwam te staan.
Hij, die op aarde geen vernietiging wilde, was de gelukkige aan Gene Zijde.
Hoe machtig was alles, hoe natuurlijk het leven na de dood.
Hij zag vele vrouwen, die er afschuwelijk uitzagen.
Zij liepen hem voorbij en behoorden zeker bij hem, die hier regeerde.
Hun dracht was verschrikkelijk.
Zij droegen niets dan felle kleuren, helgroen en vlammend rood en het verwonderde André dat hij geen zachtere kleuren waarnam.
Het waren intellectuele wezens; ze hadden op aarde mogen studeren, maar hadden zichzelf vergeten.
Hij zag dit aan hun persoonlijkheid, maar hun scherp vernuft was op het dierlijke afgestemd.
Thans leefden zij in deze duisternis éénzelfde leven als op aarde.
Dat waren vrouwen en hoe schoon kon een vrouw zijn, wanneer zij liefde, geestelijke liefde voelde.
Het waren begenadigde wezens, omdat God hen op aarde de heiligste gave aller gaven had meegegeven.
Doch hun moederliefde was in het dierlijke veranderd.
Hier waren het monsters; allen waren verdierlijkt.
Toch voelden zij zich schoon en verheven, al lag er niets dan ellende en hartstocht op hun gezichten.
Allen waren dwazen, zij wisten niet hoe diep zij waren gezonken.
Hij voelde medelijden met hen, want ook zij waren mensen en kinderen van God.
Wie zou hen schoon vinden?
Waren hier mensen die hen schoon vonden?
Op hetzelfde ogenblik hoorde hij Alcar zeggen: „Allen die hier leven vinden hen schoon, omdat zij geen andere schoonheid kennen.
Onder hen zijn prinsen en prinsessen en alle kringen van de maatschappij kan men hier tezamen vinden.
Nog weten zij, wat zij op aarde waren en beroemen zich ook hier op hun afkomst.
Ook hier voelen en kennen zij rangen en standen, maar in het kwaad zijn zij verenigd.”
Lang duurde het voordat zij werden binnengelaten.
Enige begeleiders waren bij hen gebleven en bewaakten hen als moordenaars.
Van hun innerlijk gesprek voelden en hoorden zij niets; voor deze taal waren zij doof en zij zagen niet – daarvoor waren zij geestelijk blind – dat Alcar uit een hogere sfeer afkomstig was.
André dacht: het lijkt wel of wij bij een koning worden toegelaten.
„Zeer juist,” hoorde hij zijn leider zeggen, „iets dergelijks staat ons te wachten.”
André keek naar Alcar.
Hier stond een geest van het licht en wachtte om tot hem, die in diepe duisternis leefde, te worden toegelaten.
Hij dacht aan zijn leiders innerlijke krachten; hij zou hen allen kunnen verwarmen en voor hun ogen verdwijnen.
Maar hij liet zich gewillig meenemen, voor hem voeren, die in geen honderd jaren zijn afstemming zou hebben bereikt.
En dit alles was voor hém, voor de mens op aarde, om de aardmens van dit leven te overtuigen.
Daarvoor daalde de hogere geest in deze duisternis af.
O, als Alcar zich voor hun ogen zou oplossen, wat zouden zij vloeken en tieren.
Weer hoorde hij Alcar zeggen: „Ook dat zal denkelijk waarheid worden, doch houd je gereed; ik voel dat zij ons komen roepen.”
Op hetzelfde ogenblik dat Alcar hem dit zei, ging de deur open en konden zij in een andere zaal binnentreden.
Wat zou hij thans weer beleven?
Wat stond hem te wachten?
Zij kwamen in een prachtige zaal, waar vele wezens bijeen waren.
Op een plateau zat een afschuwelijk monster.
Hij was omringd door vrouwen en wachters, die allen tot aan de tanden waren gewapend.
Hij, die op het plateau zat, droeg een tulband en was behangen met edelgesteenten, droeg zware laarzen en een fel rood kleed.
André dacht: ik ben hier op bezoek bij de duivel in eigen persoon.
Daar, voor hem, zat een heerser in het kwaad, die over duizenden regeerde, allen stonden onder zijn wil.
Hij zag niets dan geweld, woest en wild waren allen.
Hoe kwamen zij aan al deze dingen en wapens; hij zag deze toch duidelijk, hoewel zij leefden in het leven na de dood?
Als in een flits had hij al deze dingen opgenomen.
Men voerde hen tot deze heerser, waar zij moesten blijven staan, van links en rechts aangestaard door allen, die aanwezig waren.
André voelde zich angstig worden.
Waar zou dat alles op uitlopen?
Hoe gevaarlijk zagen al die mensen eruit; voor niets deinsden zij terug.
Weer sprak Alcar tot hem, maar in zijns leiders spreken lag nu een kracht, die hem zei op niets anders zijn gedachten te concentreren dan op hem.
„Hier dreigt van alle kanten gevaar, wij zijn hier op bezoek bij een dierlijk wezen.”
André hield nu zijn gedachten sterk op zijn leider gevestigd.
Toch voelde hij zich angstig en hoorde Alcar zeggen: „Laat niets voelen van je innerlijke angst, laat hun niets weten, dan zal je ook geen kwaad geschieden.”
De heerser doorboorde hen beiden met zijn blikken, maar geen woord werd er gesproken.
André voelde, dat de man bezig was hun concentratie te vernielen, hen te overrompelen en onder zijn wil te brengen om hen op deze wijze onschadelijk te maken.
„Wanneer het hem zal gelukken, worden wij afgeranseld.”
Zacht, als Alcars leven was, kwamen deze gedachten in hem op, waardoor hij begreep, dat ook hier zijn leider over hem waakte.
Dit ontnam hem alle onrust.
Kom maar, dacht hij, doorboor ons maar met uw blik, Alcars diepte zou hij toch niet kunnen peilen.
Een diepe stilte trad in.
Het beest trachtte zijn leider te onderwerpen.
Alcar was echter niet te beïnvloeden.
Het deed hem goed, dat het monster dit niet zou gelukken.
Het werd steeds moeilijker, de concentratie van alle aanwezigen was op hen gericht.
Moordend waren de gedachten, die in hem opkwamen.
Het duizelde hem maar hij voelde tevens, dat hij door zijn leider werd geholpen.
Als een kind keek Alcar de heerser aan en ook hij stelde zich zo in, alsof hem het gebeurde niet aanging.
Plotseling keek het beest hem aan en hij dacht te zullen stikken.
Hij voelde zijn angst terugkeren, maar hoorde Alcar zeggen: „In vredesnaam, geen angst André, je kunt hem weerstaan; gebruik je krachten.”
André dacht aan de derde sfeer, voelde zich van zijn invloed bevrijd en zag hem recht in de ogen.
Dadelijk ging zijn macht op hem verzwakken.
„Prachtig,” hoorde hij, „zo is het beter.
Je zult beleven hoe een heerser in het kwaad zich inspant om ons door zijn concentratie en sterke wil onschadelijk te maken.”
André keek hem in de wrede ogen, doch ging door hem heen, zag de duisternis waarin hij leefde, maar verbond zich met de hogere sferen.
Het monster werd verschrikkelijk kwaad; het schuim stond op zijn lippen.
Lang duurde deze toestand, totdat hij voelde, dat het hem niet zou gelukken, hen beiden onschadelijk te maken.
Hij brulde en stiet vreselijke geluiden uit, omdat hij de tegenwerking van André’s leider voelde.
Dit was het monster niet gewend te ontvangen.
Plotseling richtte hij zich in zijn volle lengte op en schreeuwde Alcar toe: „Wie zijt gij, hond, dat gij mij durft te weerstaan?”
André beefde; nu zou het beginnen.
Alcar gaf hem geen antwoord en een geweldige spanning kwam tot hem.
„Spreek, of ik laat je afranselen, hond, geef mij antwoord.”
Nog sprak zijn leider niet, maar bleef hem aankijken en deed alsof hij hem niet verstond.
„Welke taal spreek je?”
Alcar zweeg.
André voelde zijn angst terugkeren.
Wat waren zij begonnen om hier binnen te treden?
Hoe zou het einde zijn?
Het monster werd woest, pakte zijn zweep, die naast hem lag, in zijn verschrikkelijke klauwen en stapte van zijn troon om naar hen toe te komen.
Spoedig zou hij erop los ranselen.
Waarom gaf zijn leider hem geen antwoord?
Wanneer hij Alcar maar geen kwaad deed.
Weer schreeuwde hij: „Wie ben je, dat je mij weerstaat; ik zal je dat wel afleren.”
Thans zei Alcar tot hem: „Ik dacht op een andere wijze te worden ontvangen.”
Hoogst verwonderd bleef de heerser staan en André begreep, dat hij in Alcar een krachtige persoonlijkheid herkende.
Alle andere aanwezigen luisterden in spanning toe.
Zij beleefden niet iedere dag, dat men hun meester tegensprak.
„Zo,” was zijn antwoord, „dacht je anders te worden ontvangen?”
Alcar legde zijn linkerhand op André’s schouder, waarover de heerser zeer verbaasd was; hij begreep niet wat dit had te betekenen.
André hoorde zijn leider tot hem zeggen: „Concentratie, mijn zoon, het einde is gekomen, wij zullen ons in onze eigen toestand terugtrekken.”
De zweep ging in de hoogte, en als een duivel vloog het monster op zijn leider af, maar beiden waren voor hem verdwenen.
In een waas gehuld bleef Alcar voor hem zichtbaar en als een woedend dier sloeg hij met zijn zweep door zijn leider heen.
Allen die dit toneel hadden gadegeslagen, stormden op de plaats af waar zij hadden gestaan.
Alcar trok zich omhoog en boven hun hoofden riep hij hun toe: „Wij kennen nog andere wetten dan gij kent, wij kennen wetten en krachten die uw wetten vernietigen, ja, doen ophouden te bestaan.
Wij kennen God.
Gods wetten zijn de onze.
Vaarwel, heerser in het kwaad, ons bezoek was slechts kort, maar het was krachtig.
Het heeft u getoond dat ge nietig zijt en uw macht beperkt is.
Vaarwel, wij kennen alleen liefde.”
„Vervloekt” hoorde André hem zeggen, „het is het tuig dat hier boven leeft.”
Hij vloog op de begeleiders af en ranselde hen, totdat zij bleven liggen.
„Hij slaat hen dood, Alcar.”
„Dit is niet mogelijk, mijn jongen, dat kan alleen op aarde, maar zij zullen in een bewusteloze toestand komen, waaruit zij na lange tijd ontwaken.
Ook hen zal het tot andere gedachten brengen en zij zullen geen vreemdelingen meer tot hem voeren.
Zo leert de één in het goede, de ander door het kwaad, dat hij anderen deed.
Zij kennen geen andere wetten dan die van het geweld.
Allen leven voor vernietiging.”
„Leeft hij reeds lang in deze duisternis?”
„Honderden jaren zijn reeds voorbijgegaan en nog steeds heeft hij er duizenden in zijn macht.
Hier is alles hartstocht, haat en geweld; niets, totaal niets anders zullen we ontmoeten.”