Hoe Alcar over een jong leven waakte

Op een morgen werd André reeds vroeg door Alcar gewekt, om hem mee te delen, dat hij Doortje, het anderhalfjarige dochtertje van zijn vriend Jacques, om twaalf uur moest gaan behandelen.
„Hoe vreemd”, dacht hij.
„Wat zou het kind mankeren?
Gisterenavond zat zij nog vrolijk in haar stoeltje te spelen.”
Hij begreep er niets van, maar zorgde er natuurlijk voor, op de aangegeven tijd bij zijn vrienden te zijn.
Nel, Jacques’ vrouw, deed open en zei, dat haar man nog niet thuis was, maar wel spoedig komen zou.
„Ik kom Doortje helpen”, antwoordde André.
„Doortje?” vroeg Nel verwonderd.
„Scheelt haar dan iets?”
„Dat weet ik nog niet, Nel.
Maar mijn leider heeft me vanmorgen bevolen, haar te gaan helpen.”
„Zo”, zei Nel.
„Ja, ze ziet wel wat bleek de laatste tijd en soms kan ze zo wegtrekken.
Kinderen hebben het te pakken, voordat men het weet.”
Onder het spreken had Nel Doortje uit haar stoeltje genomen, om haar aan André over te geven.
De kleine wilde daar echter niets van weten en trachtte hem met haar handjes van zich af te duwen, alsof ze reeds voelde, wat er zou gebeuren.
Hij had echter op haar tegenstand gerekend en wat snoepgoed meegebracht, waardoor hij het kleine ding tot gewillige overgave zou kunnen beïnvloeden.
Nel zette haar, met haar lekkers, weer in haar stoeltje en toen André van dit gunstige ogenblik gebruik wilde maken, om haar te magnetiseren, hoorde hij Alcar zeggen, dat hij voornamelijk de rechterkant van haar hoofdje moest behandelen.
Zijn leider zou hem daarbij helpen.
Een plotselinge angst overviel hem.
Had hij goed gehoord?
Alcar zou hem helpen?
Dit gebeurde alleen bij ernstige gevallen.
Was Doortjes toestand dan zo ernstig?
Wat scheelde haar dan toch?
Dit wist hij nog steeds niet.
Hij legde beide handen op haar hoofdje, ofschoon zij op allerlei manieren trachtte, dit te verhinderen.
Toen die angst in hem opkwam, had hij zich voorgenomen, zich – als nog nooit te voren – te concentreren, want hij voelde bij intuïtie, dat Doortjes ziekte van ernstiger aard was, dan hij vermoeden kon.
Onder het magnetiseren geraakte hij in trance, doch in die toestand kon hij niets anders waarnemen dan een donkergrijs waas aan de rechterkant van het hoofdje.
Van Alcar vernam hij, dat hij goed gezien had en dat hij het kind na een kwartier nogmaals behandelen moest.
Toen begreep hij, dat zij zeer ernstig ziek moest zijn.
„Is dit zo, Alcar?” vroeg hij angstig in gedachten, opdat Nel het niet zou horen.
„Ja, mijn jongen, maar alles wordt goed.
Je moet de kleine nog een keer helpen.”
Nel vroeg, wat hij ervan dacht, maar André, die dit zelf nog niet wist, antwoordde, dat hij een kou bij haar ontdekt had.
Daarom wilde hij haar nog eens behandelen.
Nel was door dit antwoord tevredengesteld, want zij wist niet, dat tweemaal achter elkaar magnetiseren op een ernstig geval duidt.
Wat betekende dit alles?
Was dit grijze waas de ziekte?
Waarom twee behandelingen zo kort na elkaar?
Gelukkig liet Alcar hem in zijn onrust niet lang wachten.
„Helpen, jongen”, werd hem toegefluisterd, „later zal alles je duidelijk worden.”
Hij behandelde de kleine meid de tweede maal nog intenser dan de eerste en bad God tevens innig, dat aan Alcar de kracht geschonken zou mogen worden, om dit jonge leven te redden.
Gedurende de gehele behandeling bad hij daarvoor en ook probeerde hij, de ziekte in eigen lichaam over te nemen, wat hem steeds gelukte.
Langzaam zoog hij dan alle pijnlijke plaatsen in zich op en wanneer dit gebeurd was, kon hij helderziend de diagnose vaststellen.
Het enige, wat hij nu constateerde, was een gevoel van stijfheid in de rechterkant van zijn hoofd en van rillerigheid in zijn rug.
Na de behandeling ging hij huiswaarts en ontmoette onderweg Jacques, die hij op de hoogte bracht van alles, wat er gedurende zijn afwezigheid was voorgevallen.
Jacques was daarover zeer verbaasd, want ook hij had, voordat hij naar zijn werk ging, niets abnormaals bij zijn dochtertje waargenomen.
„Misschien heeft Alcar gisterenavond, toen wij bij je waren, iets ontdekt.
In ieder geval zal de behandeling haar geen kwaad doen.”
Daarvan was zijn vriend volkomen overtuigd, daar hij, na indertijd door zijn huisarts ongeneeslijk ziek te zijn verklaard, door de hulp van Alcar en André in korte tijd geheel mocht genezen.
Hij was Alcar dus innig dankbaar voor zijn ingrijpen en zeer ontroerd door dit bewijs van liefde voor hem en de zijnen.
’s Middags ontving André van zijn leider de mededeling, dat Jacques hem ongeveer om negen uur zou komen halen en precies om negen uur belde zijn vriend aan.
„Ga gauw met me mee, André”, zei hij.
„Doortje ziet er vreselijk uit.
Aan de rechterkant van haar hoofdje zit een dik gezwel, haar ene oogje is helemaal dicht en van het midden van haar hoofdje loopt een blauwe streep naar het gezwel.
Wat zou dat kunnen wezen, André?”
Als in een flits kwamen deze woorden tot hem: „Zeg hem, dat het een gevatte kou is, die nu los is gekomen.”
Hij gaf deze boodschap aan zijn vriend door, die daardoor enigszins werd gerustgesteld.
Onderweg kreeg hij opnieuw contact met Alcar, die hem zei: „Geen angst, André, alle gevaar is voorbij.
Wij hebben Doortje uit de greep van een gevaarlijke kinderziekte mogen redden.
Zolang ik je echter geen verlof daartoe geef, mag je aan de ouders niets daarvan vertellen, want zij mogen de waarheid nog niet weten.
Stel hen maar gerust.”
Spoedig waren zij bij de kleine zieke.
Ze zag er werkelijk verschrikkelijk uit.
Geen wonder, dat zijn vrienden zich dodelijk ongerust maakten.
André stelde hen echter gerust en zei, dat ze blij moesten zijn, dat de kou los was gekomen.
Doortje zat op haar moeders schoot stil rond te kijken en hij probeerde voorzichtig, haar hoofdje in zijn handen te nemen.
Maar er was nu helemaal niets met haar te beginnen.
Daarom gaf hij de poging maar op en wachtte Alcars bevelen af.
Het gezichtje was verschrikkelijk opgezwollen en de blauwe streep zag er onrustbarend uit.
Daar hoorde hij – godzijdank – de bekende, zo liefdevolle stem fluisteren: „Help haar ook nu tweemaal, al schreeuwt ze nog zo hard.”
In deze woorden lag een vreselijke waarheid verborgen.
Toch beheerste hij zich, om het kindje met de hulp van Jacques en Nel rustig te kunnen magnetiseren.
Na de tweede behandeling moest hij zich concentreren.
Hij stelde zich dus open en Alcar gaf door inspiratie zijn gegevens door.
Doortje werd in de watten gelegd en naar haar bedje gebracht, waarna André met zijn vrienden afsprak, dat zij hem moesten roepen wanneer ze hem nodig mochten hebben.
„Is er dan gevaar bij?” vroeg Nel.
„Neen”, antwoordde André, „gevaar is er gelukkig niet.
Laten we maar blij zijn, dat die kou losgekomen is.”
Thuisgekomen dacht hij lang over het geval na.
Na twee behandelingen scheen er een grote verbetering in de toestand te zijn gekomen.
Maar waarom, wanneer alle gevaar toch voorbij was, had hij Jacques en Nel de waarheid niet mogen vertellen?
Nog steeds wist hij niet, wat de kleine eigenlijk mankeerde.
Alcar had hem alleen maar verteld, dat er levensgevaar bestaan had, maar dat zij Doortje hadden mogen redden.
Hij voelde zich innerlijk niet rustig; de gang van zaken beviel hem maar half.
Eindelijk sliep hij in, om ’s morgens met hetzelfde, ontevreden gevoel te ontwaken.
Zijn eerste gedachten waren toen voor het zo zieke kind.
De nacht was voorbijgegaan en niemand had hem geroepen.
Vreemd was dat.
Het werd hem angstig te moede.
Had hij ditmaal niet goed geluisterd en daardoor verkeerd gehandeld?
Dat was toch niet mogelijk?
Anders twijfelde hij nooit aan Alcars woorden.
Waarom dan nu wel?
Had hij wel mogen gaan slapen?
Wat kon er ’s nachts al niet gebeurd zijn!
Hoe zou hij alles kunnen verantwoorden!
Had hij wel genoeg zorg aan de grootste schat van zijn vrienden besteed?
Zij zouden ook wel geslapen hebben, omdat zij niets van het gevaar af wisten.
Hoe had hij zich zo kunnen vergeten en hun kind uit dokters handen kunnen houden!
Onverantwoordelijk was het en er moest heel wat aan hem veranderen, wilde hij een liefdevol instrument voor hogere Intelligenties worden.
Wat moest hij nu doen?
Naar Jacques en Nel gaan?
Maar het was nog zo vroeg.
Zouden zij dan niet begrijpen, dat hun lieveling heel ernstig ziek was?
Neen, dat mocht niet.
Een groot verdriet kwam over hem.
O, hoe kon hij alles weer goedmaken?
Hij smeekte God om vergiffenis en bad: „Vader, ik wil u zo gaarne als zuiver instrument dienen.
Laat dit dus een les voor mij zijn, Vader, een levensles.”
Zijn vrienden zag hij reeds door verdriet gebroken.
Door zijn schuld hadden zij het liefste, wat zij op aarde bezaten, verloren.
Geknakt waren zij voor hun gehele leven.
En wie had het grootste verdriet?
Alcar natuurlijk.
Door onvergeeflijke onachtzaamheid had hij hem geheel uitgeschakeld.
Wie zou nu nog in zijn Alcar geloven, wanneer diens instrument niet meer deugde?
O, wat was hij angstig.
En waar was zijn leider nu?
Voelde hij zijn leed niet?
Anders troostte hij hem altijd, wanneer hij verdriet en zorgen had.
Waarom dan nu niet?
Zijn hoofd barstte haast en hij was suf van het denken.
Als hij Alcar maar niet verloren, zijn werk vernietigd kon hebben.
Zag hij maar iets!
Misschien had hij zijn gaven reeds verspeeld.
Wat zou hij dan arm zijn.
Armer nog dan de armste mens, die geen eten meer heeft; want wat betekent gebrek aan geld en goed in vergelijking met geestelijke armoede?
Alcar had hem zo vaak voorgehouden, dat aardse rijkdom geen geestelijk, geen eeuwig bezit betekent.
Wat is aards goud in vergelijking met geestelijk bezit?
Wat betekent al het aardse in vergelijking met zijn gaven?
Niets immers.
Liever zou hij zich dood laten hongeren, dan dat hij zijn gaven – zijn geestelijk goud, zijn eeuwig kristal, waarin de sferen in al hun glans, in al hun schoonheid flikkeren – zou moeten missen.
En nu had hij Alcars werk, zijn taak, om de aardbewoners te genezen en van een eeuwig voortleven – in hogere bestaansvorm – te overtuigen, misschien vernietigd.
Hij had deze nacht bij Doortje moeten blijven en angstvallig over dit jonge leven moeten waken.
En nu had hij stuk voor stuk de liefdebanden, welke hem met Alcar verbonden, uiteengerafeld en zodoende zijn vertrouwen verspeeld.
God had hem de genade geschonken, voor het Spiritualisme te mogen werken en – door zijn gaven – lijdende medemensen te mogen helpen en troosten.
Degenen, die geliefden hadden moeten afstaan, mocht hij steunen door hen erop te wijzen, dat „dood” leven betekent.
Zieken mocht hij genezen, de sferen als aardmens bezoeken.
En was hij wel overtuigd van het grootse van dit alles?
Was het hem wel heilig genoeg?
Begreep hij wel goed, dat hij Alcar, die reeds eeuwen geleden de aarde verlaten had en zo oneindig veel meer wist dan hij, nooit genoeg liefde kon geven?
God had al dit heilige in zijn handen gelegd en wanneer hij de onnoemelijke waarde van dit Godsgeschenk niet voldoende aanvoelde, zou hij later zeer ongelukkig zijn.
Duizenden Intelligenties, die hun dierbaren op aarde hebben achtergelaten en hen beschermen, terwijl zij achter de sluier voortleven, zien nu op hem neer.
Is hij er zich wel volkomen van bewust, dat hij reeds in het nu zijn eeuwigheidsleven moet leven?
Dat hij afstand moet doen van alles, wat de aarde toebehoort?
Wanneer hij zijn plicht had gedaan, zouden zijn vrienden nog meer van hem zijn gaan houden dan zij nu reeds deden.
De wetenschap zou hij er nog meer van hebben kunnen overtuigen, dat hoogstaande, liefdevolle mediums in staat zijn, haar, door helderziendheid, magnetische kracht en andere gaven, ter zijde te staan.
Wat had hij reeds veel nuttig werk mogen verrichten.
Doktoren had hij kunnen helpen en in enkele minuten diagnosen vastgesteld, waartoe zij zelf – zonder de hulp van geestelijke collega’s – niet in staat zouden zijn geweest, want met Alcars hulp kon hij in het menselijke lichaam zien.
Alles zou anders geweest zijn, wanneer hij goed geluisterd had.
De mensen geven zich niet spoedig aan de magnetiseur over.
Zouden moeders hun kinderen nu nog aan hem willen toevertrouwen?
Zouden zij ze voortaan niet duizendmaal liever onder dokters handen zien overgaan, dan lijdelijk toe te zien, dat hij hun alle medische hulp onthield?
Was het voor hen niet veel beter, te weten, dat zij al het mogelijke gedaan hadden, dan hem hun misplaatst vertrouwen te schenken?
Hij besefte ten volle, hoe groot zijn verzuim was.
Dit was niet meer goed te praten.
Daar hingen zijn mediamiek ontvangen stukken, welke Alcar, door hem als instrument te gebruiken, geschilderd had.
Durfde hij daar nog naar te kijken, terwijl hij hem met ondank beloonde?
In de geest worden geen halve dingen gedaan.
Of alles, óf niets; dit had hij in de loop der jaren wel geleerd.
Hij zou óf een goed-ontwikkeld medium moeten willen zijn, óf hij zou zijn mediumschap verliezen, daar dit een gave Gods is en de Allerhoogste niet met zich laat spotten.
Wat was het stil om hem heen geworden!
Het geleek wel dezelfde stilte, dezelfde rust, welke in het Zomerland heerste, toen hij daar indertijd met zijn geestelijke leider was binnengetreden.
Nog stiller werd het, zó stil, dat hij het leven kon horen ademen.
Dit deed hem goed.
Het maakte hem kalmer en zijn zenuwen ontspanden zich.
Zijn angstgevoel zakte weg en zijn hoofd werd minder zwaar.
Een behaaglijk gevoel doorstroomde hem.
Hoe was dit mogelijk!
Boven zijn hoofd meende hij enig geluid te vernemen.
Het was, alsof er fluisterend werd gesproken.
Melodieus klonk het hem in de oren.
Het geleek wel muziek, die, door de wind voortgedreven, tot hem kwam; hemelse muziek, die hem gelukkig stemde.
In de angsttoestand van voorheen kon hij zich niet meer terugdenken.
Waar was dit ellendige gevoel gebleven?
Nog intenser voelde hij het geluk in zich komen.
Wat gebeurde er met hem?
De muren van zijn kamer verdwenen voor zijn ogen, om plaats te maken voor een zonnig, uitgestrekt berglandschap.
Hij zag bomen met donkere en lichtgekleurde bladerkronen.
Een grote vijver bevond zich vlak voor hem, waarin vele vogels, zoals hij ze nog nimmer gezien had, rondspartelden; en om die vijver heen bloeide en geurde een overvloed van bloemen in zulke schitterende kleurschakeringen, in zulk een overweldigende pracht, als ze op deze aarde nergens te aanschouwen zijn, terwijl langs die hemelse bloementuin een pad liep, dat zich door het gehele berglandschap heenkronkelde en tot aan de horizon te zien was.
Daar verdween het aan zijn blik.
Hij keek onderzoekend rond, maar kon geen enkel mensenkind ontdekken.
Hoe jammer, dat hier geen mensen leefden, want wat zouden zij gelukkig zijn te midden van al die schoonheid, in deze goddelijke levenstuin, zoals Alcar hem er reeds eerder een had laten zien.
Welk een rijkdom van harmonie, zalige rust en vrede lag over dit, door gouden licht beschenen landschap uitgespreid!
Aan het einde van het kronkelpad zag hij iets zich bewegen.
Het was niet veel meer dan een stip, maar toch kon hij zien, dat het zich voortbewoog.
Langzaam kwam het nader en nader.
Het scheen een in het wit geklede gedaante te zijn.
Zou het dan toch een mens zijn?
Wat moest het voor die mens dan een onuitsprekelijke zaligheid zijn in dit paradijs te mogen leven.
Steeds nader kwam de gestalte.
Nu stond ze stil en nam eerbiedig een paar bloemen tussen de handen.
Geruime tijd stond de eenzame gedaante daar en deed precies hetzelfde, wat hij Alcar eenmaal had zien doen.
Ook zij had dus de bloemen lief en het leven, dat in alles ligt.
Zou ook zij, evenals Alcar, het leven in alles kunnen aanvoelen?
Het was een lange, slanke verschijning.
Zo van verre gezien, was ze van dezelfde grootte als zijn leider en in haar handelingen lag een grote overeenkomst met die van Alcar.
Jammer, nu verdween ze achter de bloemstruiken.
Zou ze nog terugkomen?
Het jonge leven hield haar voor zijn ogen verborgen.
Gelukkig, daar zag hij haar weer; door de struiken heen kon hij een schim van haar ontdekken.
Welk een rust lag er in haar bewegingen!
Nu was ze weer duidelijk zichtbaar, maar haar gelaat kon hij nog niet scherp onderscheiden; daarvoor was ze nog te ver van hem verwijderd.
Nu kwam ze weer langzaam nader.
In haar gehele wezen lag harmonie en hij meende een glimlach op haar schoon gelaat te ontdekken.
Zou het een man of een vrouw zijn?
De lokken van de schone verschijning vielen tot op haar schouders neer, maar al haar bewegingen duidden toch op mannelijke schoonheid.
Ja, het moest een man zijn.
Nu kon hij zijn wit kleed beter onderscheiden; wanneer het door de zon werd beschenen, schitterde het in ontelbare nuances.
Nu eens was het in een zachtrose, dan weer in een lichtblauw of een wijnrood waas te zien, dat zich tegen de lichtgroene achtergrond aftekende.
Het was, alsof al de hemelse kleuren van de bloemen, waartussen hij zich bevond, zich in dit witte kleed weerspiegelden.
Nu bleef de onbekende weer staan, om voor de tweede maal bloemen tussen de handen te nemen.
Hij boog zich daar diep overheen, terwijl hij ze met beide handen omsloot, om ze op deze wijze te liefkozen.
Zou hij nu ook bidden, evenals Alcar, die door de bloemen tot God bad?
Door het leven, dat Hij in alles heeft gelegd.
Zou deze schone onbekende dat ook kunnen?
Zou zijn afstemming dezelfde zijn als die van zijn leider?
Hij probeerde, of hij zich met hem zou kunnen verbinden en concentreerde zich sterk daarop.
Maar hij kon niet in hem dringen.
Wanneer zijn gedachten tot hem kwamen, voelde hij, dat iets hem weerhield, hem terugtrok en hij kon, ondanks al zijn moeite, niet bereiken, wat hem op aarde toch zo gemakkelijk was.
Wat kostte het hem nu veel kracht en inspanning!
Was deze mens niet te peilen?
Hij voelde duidelijk, dat zijn concentratiekracht verminderde, wanneer hij dichter bij hem kwam.
Er lag iets om die onbekende heen, waar hij niet doorheen kon dringen.
Was dit misschien diens uitstraling, welke sterker en mooier was dan de zijne?
Kon zijn licht niet met het zijne verbonden worden?
Stuitte het tegen het zijne af?
Dat de onbekende boven hem stond, voelde hij aan alles.
Wilde hij niet, dat men hem bereikte?
Was hij niet vatbaar voor beïnvloeding?
Bezat hij die zelfbewuste kracht?
André begreep.
Hij stuitte op hem af, zoals de golven van de oceaan tegen de rotsen worden teruggeslagen.
Deze mens zou orkanen kunnen trotseren en bergen verzetten.
Niemand zou hem van zijn voetstuk kunnen neerhalen dan God alleen.
En God liet hem zijn vrede en zijn geluk, omdat hij het leven liefhad met een liefde, welke in overeenstemming is met Gods heilige Liefde.
Hij leefde dus in harmonie met het Oneindige en moest wonderen kunnen verrichten, alleen door zijn liefde.
Ook dit begreep André; Alcar had het hem geleerd.
En wanneer hij ervoor zorgde, een goed instrument te zijn, dan zou ook hij eenmaal die kracht mogen bezitten.
Hij voelde, dat hij nu niet verder mocht gaan en zijn krachten niet langer nodeloos verspillen.
Waartoe diende dit?
Mocht hij een storende invloed brengen in de rust van de geest?
Was dit liefde?
Mocht hij deze heilige rust verstoren, welke niet van de aarde was?
Zou het niet beter zijn, geduldig te wachten op hetgeen er verder gebeuren zou?
Het speet hem, reeds te ver te zijn gegaan; hij moest leren, zijn nieuwsgierigheid te bedwingen, want nieuwsgierigheid is eigenlijk niets dan eigenliefde.
Welk een vredige uitdrukking lag er op het edele gelaat van de eenzame onbekende!
Het leek wel, of hij de Engel van de Vrede zelf was.
Langzaam, schrede voor schrede, verwijderde hij zich nu van de plek, waarop hij geruime tijd gestaan had en wandelde rustig verder.
Zijn gelaat hield hij naar links gewend, alsof hij daar iets waarnam, dat zijn belangstelling wekte.
Maar ... plotseling draaide hij zich om en was verdwenen.
André kwam tot het besef, dat dit aan hem moest liggen.
Had hij hem wel zo mogen bespieden terwijl hij bad?
Hij moest zichzelf bekennen, dat het nog droevig met hem gesteld en dat hij nog een grove aardbewoner was, die nog lang niet op het geestelijke was afgestemd, daar hij in botsing kwam met hetgeen hij hier mocht aanschouwen.
Al zijn handelingen had hij met grote liefde moeten gadeslaan; dan zou zijn afstemming volkomen zijn geweest en zijn geest in harmonie met het Eeuwige.
Maar de grofstoffelijke aardbewoner voelt zo fijn, zo geestelijk, zo zuiver niet aan.
Zou het maar niet beter zijn, zich te verwijderen, in plaats van toe te zien in sferen-schoon, dat zijn hart van emotie deed kloppen?
Was hij het waard, dit alles te mogen aanschouwen?
Nog altijd lag het landschap in al zijn rust en schoonheid voor hem uitgestrekt.
Wie mocht toch wel de gelukkige zijn, die er zo zalig ronddoolde?
In hem leefde Gods geest, de geest des Vaders.
Daar zag hij hem weer.
Vreemd was het.
Wanneer hij in liefde aan hem dacht, dan vertoonde hij zich dadelijk weer.
Zou hij zijn gedachten op kunnen vangen?
Dat kon alleen Alcar; Alcar alleen.
Langzaam kwam hij naderbij.
Als hij nu de ingeslagen weg maar bleef volgen, dan zou hij hem spoedig duidelijker kunnen zien.
Hij onderdrukte evenwel zijn sterk verlangen, want hij zou zielsbedroefd zijn, wanneer hij zich door zijn schuld, door zijn storende, disharmonische gedachten weer zou terugtrekken.
Wat zal het nog lang duren, alvorens de mens zich geestelijk kan en mag noemen en hoe vele duizenden jaren zullen er nog moeten verlopen, voordat er op aarde betere toestanden zullen heersen en de liefde onder de mensen geestelijk, rein en zuiver zal zijn!
Met de schone onbekende zou hij alleen in liefde verbonden kunnen worden.
Dit was hem duidelijk.
Daar bleef hij voor de derde maal tussen de bloemen – een zee van bloemen – stilstaan en strekte de armen naar ze uit.
Vervolgens omvatte hij een grote, blauwe bloem met zijn schoon-gevormde handen en boog deemoedig het hoofd, dat door een bovenaardse glans beschenen werd.
Het was een plechtig, heilig ogenblik, waarop hij begon te spreken.
De klanken kwamen juist zo tot hem, als hij daarstraks die heerlijke muziek had gehoord en de stem – zo zacht als die muziek – klonk hem even melodieus in de oren.
Het was een gebed, dat hij tot de Schepper opzond:
 
 
„Gij, mijn bloem, o, gij, die het leven in u draagt, dat God in u en mij heeft gelegd, door u zend ik mijn liefde tot Hem.
Door mij met u te verbinden, verbind ik mij met God, omdat Hij ons beiden het leven heeft geschonken; in ons een eeuwig leven heeft neergelegd.
Door uw schone kleur zal ik in harmonie blijven met het Oneindige, door uw zoete geur zal ik mij sterken.
Uw kleur, die des geestes is, begroeit velden van eeuwig leven.
Wie uw geur inademt, zal zich gesterkt voelen, omdat de adem des Vaders in u leeft; in mij leeft.
Omdat onze Vader het Leven is, het leven aan ons heeft geschonken.
Zoet zullen uw geuren zijn, die ’s mensen zielekracht versterken.
Hij zal daardoor het leven voelen, zoals het aan ons is gegeven, omdat God maar één leven geeft, dat voor hem zal betekenen: zalige rust, eeuwige vrede, heiligende liefde.
Ik meng mij daarom met u, om de Schepper in liefde en deemoed te naderen.
Ik meng mijn licht met uw licht, omdat wij tezamen Gods Licht, Zijn eeuwig, heilig Licht zullen aanvoelen.
Onze liefde, die één, die eeuwig, die het leven is, zullen wij behouden, omdat God ons eeuwige liefde, eeuwig leven gaf.
God gaf u het leven, uw blauwe glans en uw geur.
God gaf mij het denkend Intellect en legde in mij wijsheid en kracht.
Hij gaf ons echter één leven en één liefde.
Daarom maakte God ons één.
Door het leven en in liefde zijn wij eeuwig verbonden.
Zo leven wij in liefde voor God; in rust, in vrede, in geluk en in harmonie door God, omdat wij één leven in ons dragen.
Zouden de mensen op aarde, waar ik eens leefde en waar ik nu weer werk te verrichten heb, kunnen begrijpen, dat wij één zijn?
Of zouden zij denken, dat wij dwazen zijn?
Wanneer zij maar een weinigje van het geluk kenden, dat wij bezitten, dat wij in ons dragen, dan zouden zij reeds gelukkig en dan zou er vrede op aarde zijn.
Wisten zij maar, schone bloem, dat liefde kracht is en leven betekent; dat liefde zeeën kan doen opdrogen.
Maar alleen, wanneer zij van goddelijke oorsprong is.
Voelden zij maar, wat universele liefde is, dan zouden zij, zoals wij, anderen kunnen helpen en steunen.
Wij zullen hen echter helpen, Gods heilige kracht te gebruiken, om anderen te doen ontwaken, die het leven nog niet aanvoelen, niet weten te beleven, nog niet in leven zijn.
Wij zullen hun leren, vertrouwen te hebben in Gods heilige kracht.
Wij zullen hun vertrouwen in alles versterken.
Konden de mensen op aarde maar meer vertrouwen hebben, dan zouden zij sterk staan in hun strijd.
Gij, schone bloem, hebt vertrouwen; daarom is het leven aan u, is uw leven gevoel geworden, uw gevoel liefde en uw liefde uw leven.
Wisten de mensen op aarde maar, dat – door zelfvertrouwen – zij wonderen tot stand zouden kunnen brengen; dat – door zelfvertrouwen – hun liefde zou groeien, bloeien en schoon zijn.
Zelfvertrouwen is de kracht in aller leven.
Zelfvertrouwen is die heilige kracht, welke God leven noemt.
Het zelfvertrouwen verbindt de mens met God.
Waarom twijfelt de mens aan een eeuwig leven?
Omdat hij, schone bloem, zijn eeuwig leven niet voelt, niet begrijpt; omdat hij er zich niet van bewust is.
Het is nog zijn onbewust bezit.
Daarom noemen wij hem een levende dode.
Hij wordt boos, schone bloem, wanneer men hem de waarheid vertelt, de waarheid voorhoudt.
O, ik zou u zoveel over de aardse mens kunnen vertellen, doch ik wil uw rust niet verstoren.
De mens op aarde kent onze rust niet, omdat hij in disharmonie leeft en geen harmonie voelt, omdat zijn leven disharmonisch is, daar hij in disharmonie is met zijn hemelse Vader.
Hoeveel schoons zouden wij hem niet van ons kunnen vertellen!
Maar dat zou hij te zoetelijk, te onaards vinden.
Zo is zijn geestelijk gevoel verstoffelijkt.
Wanneer wij hem door onze instrumenten willen onderrichten en deze vragen, dit zó te doen, als wij het zien en voelen, omdat wij leven en wakker zijn, dan denkt hij, dat de mediums onze slaven zijn geworden.
Dit denken voornamelijk degenen, die menen, dat zij iets van geestelijke afstemming af weten.
Wanneer zij maar meer vertrouwen in ons hadden, dan zouden wij hen op hun fouten kunnen wijzen, hen op de goede weg brengen en hen verbinden met ons leven, dat eeuwig leven is.
Hoe veel zouden wij hun dan kunnen geven!
Maar, schone bloem, zelfs degenen, die geestelijk zien, die de gave van licht in zich dragen, hebben geen zelfvertrouwen genoeg.
Zij wankelen ook nog en zijn aan beïnvloeding onderhevig.
Ik put nu kracht uit u, mijn bloem.
Jong leven heb ik gevoed en gesterkt door uw sappen.
Thans ga ik heen, maar ik zal terugkomen, om u nog meer over de mensen te vertellen, wanneer dit uw rust niet verstoren zal.
Uw liefde zal echter sterk genoeg zijn, omdat zij uit God is.
Op aarde zal ik het onbegrijpelijke begrijpelijk maken en de menselijke geest ontwikkelen.
Zo wil ik de mensen leiden en hun gevoel op God afstemmen.
Dan zal al hun angst en twijfel in zelfvertrouwen veranderen.
Leef, mijn bloem, leef.
Laat het leven, dat in u is, leven.
Laat het steeds uw eeuwig geluk, uw eeuwig leven blijven.”
 
André’s hart klopte hevig.
Hij wist nu genoeg en begreep alles.
De lichtende gestalte, daar vóór hem, kon niemand anders zijn dan zijn eigen leider, zijn eigen geliefde Alcar.
Thans had hij hem – als nog nooit te voren – gezien.
Ja, hij begreep alles.
Zijn angst was onnodig geweest en hij had gewankeld in zijn vertrouwen.
Hij was nog niet sterk genoeg geweest, om het gevaar te trotseren.
Hij had Alcar onmiddellijk moeten herkennen en aan zijn hulp nooit mogen twijfelen.
Als verlamd voelde hij zich en hij had nauwelijks de kracht, om dit alles te dragen.
Toen hoorde hij de welbekende, geliefde stem fluisteren: „André, mijn jongen, hij, die alles in liefde wil volbrengen, zal onuitputtelijk zijn, omdat Liefde God is en God onuitputtelijk is.”
André zag omhoog.
Daar vóór hem stond zijn leider.
Wat was hij mooi!
Gedurende hun reizen naar de sferen had hij zich nog nooit zó stralend-schoon aan hem laten zien.
„Alleen dán zal je mij zó zien, wanneer je volkomen op mij zult zijn afgestemd en, zoals nu, in grote, menselijke liefde tot mij komt.
Liefde, welke je mij door je angst gaf, daar je angst liefde was, welke op deze sfeer is afgestemd.
Dit bewijs van je liefde voor mij deed mij besluiten, om nu – en voorgoed – een einde te maken aan het gebrek aan vertrouwen, dat in je was.
Ik kende dit wantrouwen, mijn jongen, en daarom hield ik je buiten alles en was je alleen mijn werktuig.
Je zou daar echter niets door hebben geleerd, maar – door je diep gevoel – heeft jouw liefde zich afgestemd op de mijne.
Zo werden wij één en mocht ik je verbinden met die liefde, met die sfeer, waar je de rust voelde, welke harmonie in alles brengt, wat geestelijk leven betekent.
Ik wilde gedurende Doortjes ziekte je zelfvertrouwen sterker maken, om je te tonen, dat alleen liefde zelfvertrouwen is.
Je zult nu niet meer buiten de waarheid worden gehouden, want ik weet nu, dat alles je heilig is, dat je liefde zal groeien en bloeien en dat wij wonderen zullen verrichten in de naam des Vaders, omdat Hij het Leven van alle leven is.
Alles zal je nu duidelijk zijn geworden.
Wees er echter steeds voor op je hoede, dat je geen speelbal wordt van je gevoel en vooral ook, dat je niet meent, het beter te weten dan wij, want dat zou eigenwaan betekenen, waarvoor wij je nooit te veel kunnen waarschuwen.
Laat je niet meer verkeerd beïnvloeden; denk daaraan.
Ongeloof is het gif, waarmee het mensdom besmet is.
Ziehier nu een ander beeld.”
André zag Doortje voor zich en hij kon het wel uitschreeuwen van geluk, want het kind leefde.
Hij had zich dus nodeloos ongerust gemaakt, omdat hij niet genoeg op Alcar had vertrouwd.
„Voel je nu”, vroeg deze, „waarom Jacques en Nel niets mogen weten?
Wanneer zij op de hoogte waren van de ernst van de ziekte van hun kindje, dan zouden zij het ons ontnemen, om het, in hun angst, aan een aards medicus toe te vertrouwen.
In onze handen is het echter veilig en door twee magnetische behandelingen hebben wij het kleine ding van een hersenvliesontsteking mogen redden.”
André schrok niet meer van deze mededeling, want zijn vertrouwen op Alcar kon nu niet meer aan het wankelen gebracht worden.
„Alle kwade stoffen zullen nu het lichaampje verlaten; dit zal je weldra bemerken.
Ik waak, André.
Vertrouw, vertrouw, vertrouw.
En nu nog dit.
Acht je niet te hoog, maar vooral ook niet te laag, want hoe zou je je dan van je eigen kracht bewust kunnen zijn en anderen overtuigen van ons weten?
En toon ook, dat er liefde van je uitgaat, want liefde doet wonderen.
Je vriend zal niet komen en het kind zal morgen veel beter zijn.”
Alcar was heengegaan en André was weer alleen.
Veel had hij gedurende de laatste uren geleerd en het visioen had hij goed begrepen.
Welk een geluk was het voor hem, dat hij zijn leider had mogen helpen, een jong leven voor de ouders te behouden.
De volgende avond ging hij naar Doortje kijken.
Nel kwam hem reeds in de gang tegemoet en riep hem toe: „Doortje is veel beter, André, maar wat is er een massa vuil uit haar oortje gekomen!
Vanmiddag om drie uur brak het abces door; een verschrikkelijke lucht was erbij.
Wat moet die kleine schat geleden hebben!”
De kleine meid zat weer in haar stoeltje en keek hem met een lachend snuitje aan, alsof zij besefte, dat alles nu weer goed was.
Hij behoefde haar niet meer te helpen.
Door de twee behandelingen was het wonder geschied.
Toch bleef ze niet voor nog meer ziekte gespaard, want langzaamaan begon haar linkeroortje te zwellen en de huid daaromheen zich rood te kleuren, totdat er ten slotte achter het oortje een gezwel verscheen.
André behandelde haar tweemaal per week, wat zijn leider hem had opgedragen, terwijl deze hem tevens had meegedeeld, dat dit proces zich vijfmaal zou herhalen en het tweede gezwel iets kleiner zou zijn dan het eerste.
Het laatste zou de grootte hebben van een knikker.
Hij gaf dit bericht aan zijn vrienden door, die er zeer van onder de indruk kwamen.
Verschrikkelijk vonden zij het.
Dit eerste gezwel was wel zo groot als een noot en ieder ogenblik kon het doorbreken.
Op een avond zei Alcar, dat dit ’s nachts gebeuren zou en dat de kleine goed verbonden moest worden, daar er veel kwade stoffen los zouden komen.
De volgende morgen kwam Jacques vertellen, dat hetgeen Alcar hun had meegedeeld, bewaarheid was geworden.
Het eerste gezwel was verdwenen.
Het oortje bleef evenwel rood en gezwollen en – vanaf het ogenblik, dat de zwelling optrad – was en bleef er bloed in de urine aanwezig, wat, volgens Alcar, niet meer het geval zou zijn, wanneer het laatste gezwel verdwenen was.
Langzaam kwam het tweede tevoorschijn en verdween weer op dezelfde wijze als het eerste.
En toen dit proces zich eindelijk vijfmaal herhaald had, begon de gelaatskleur van de kleine meid zich gelukkig te verbeteren en was er ook geen bloed meer in de urine te vinden.
„Doortje is nu genezen”, zei Alcar, „en zij zal niet spoedig weer ziek worden, daar wij alle kwade stoffen naar buiten hebben gebracht, wat voor haar gehele leven van groot gewicht zal zijn.”
André vertelde toen aan zijn vrienden, hoe liefdevol zijn geestelijke leider over hun schat gewaakt en van welke gevreesde ziekte hij haar gered had.
Zij waren door deze mededeling natuurlijk diep geroerd en innig dankbaar voor alles, wat Alcar in zijn grote liefde voor hen gedaan had.
„Wij kunnen de mensen met alles helpen”, zei Alcar, „en in geval van ernstige ziekte zal geen minuut te lang worden gewacht, wanneer mocht blijken, dat aardse medische hulp ingeroepen moet worden.
Steeds zal ik waken, dag en nacht, omdat de geest geen slaap meer nodig heeft en geen vermoeienis meer kent.
Maar het is aan jou, om alles volgens onze wensen te volbrengen.
Dan bestaat er geen gevaar.
Dan zal men zich gewillig aan ons overgeven en de wetenschap zal ons aanvaarden, omdat zij vertrouwen in ons gekregen heeft.
Doktoren zullen onze hulp inroepen, wanneer zij machteloos tegenover ernstige ziektegevallen staan.
Zij zullen het hoofd buigen en hun valse schaamte afleggen, omdat zij dikwijls voor problemen komen te staan, welke voor de geest geen problemen zijn, omdat wij ons met de stof verbinden en door haar heen kijken.
De wetenschap zal ik bewijzen – versta mij goed – ik, nu Alcar genaamd, die vroeger op aarde heb geleefd, dat wij voortleven.
Ik leefde eeuwen geleden op uw aarde en nog wordt de naam, die ik toen droeg, door velen van u met ere uitgesproken.
In de fleur van mijn leven, ruim veertig jaar oud, ben ik daar vandaan geroepen.
Vóór die tijd was ik er echter reeds van overtuigd, dat mijn leven met het aardse niet zou eindigen.
En toen ik er mij van bewust werd, in welke toestand ik vele broeders en zusters had achtergelaten, kwam er – godzijdank – een intens verlangen in mij op, om de aardmensen te mogen overtuigen van een voortleven na de stoffelijke dood.
Al mijn vrienden zijn thans ook reeds lang aan onze zijde en zij helpen en steunen mij bij deze taak.
Op uw aarde droegen zij klinkende namen, welke daar nog steeds voortleven en waarop men zich blind staart, terwijl ze voor hen geen waarde meer hebben, omdat wij geleerd hebben, dat het alleen de geest is, die waarde aan het leven geeft.
Wanneer men kon aanvaarden, dat wij achter de sluier met grote liefde voor de mensen werken en trachten, hen met alles te helpen, dan zou men ons onze taak zoveel lichter kunnen maken en naar onze wensen handelen, maar daar men meent, dat dood dood is, wil men met het leven niets te maken hebben.
Daarom zijn wij – ik en zo vele anderen – naar de aarde teruggekomen, om de mensheid wakker te schudden en haar ervan te overtuigen, dat wij leven, omdat God, Die Liefde is, ons en haar een eeuwig leven heeft geschonken, dat – door steeds te evolueren – eenmaal volmaakt zal worden, gelijk de Vader in de Hemelen volmaakt is.
Zo heb ik dus een jong leven mogen redden; ik, de ontlichaamde mens met mijn ontwikkeld denkend intellect, terwijl niemand op aarde wist, aan welke gevaarlijke ziekte het leed en niemand dus tijdig en afdoende had kunnen ingrijpen, zodat men slechts stof, alleen stof zou hebben overgehouden.
Daarmee wilde ik aantonen, dat wij de mens door een hoogstaand genezend-medium kunnen helpen zijn problemen op te lossen en hem steeds liefde willen geven.
Leerde hij maar te begrijpen, dat de „doden” leven.
Wij roepen hem uit het Hiernamaals toe: wij leven, wij leven aan onze zijde in groot geluk.
Wij leven in eeuwige, reine liefde; een liefde, zoals geen mens op aarde die kent, noch gevoelt.
Het eeuwige leven is niet te vernietigen, maar eerst na de stoffelijke dood kan het zich geheel in de geest ontplooien.
Het is niet te vernietigen, omdat het Leven God is en Hij Zijn eigen Leven niet vernietigen zal.
Wanneer echter het ogenblik daar is, waarop God hem roept en de zogenaamde dood intreedt, dan moet de mens slechts zijn stofkleed afleggen, zoals hij zo dikwijls een al of niet versleten kledingstuk aflegt.
Dan werpt de geest zijn kluisters af, om naar onbekende gebieden op te kunnen stijgen, steeds hoger, almaar hoger.
Wij, die ons stofkleed reeds zo lang geleden hebben afgelegd, komen tot de mensen, om hun dit te vertellen, omdat wij weten, dat wij steeds evolueren zullen, om steeds weer hogere bestaansvormen aan te nemen, totdat wij te fijn besnaard, te hoog afgestemd zullen zijn, om ons nog met de aardbewoners te kunnen verbinden.
 
Ten slotte toonde ik nog aan, dat het magnetisme de gezegende kracht is, welke de mens zal helpen, zijn zieken te genezen, omdat het een zuivere, natuurlijke geneeskracht is en alles, wat natuurlijk is en zuiver, de weg bewandelt, welke naar het Hogere voert.
Ik, die zo lang geleden op uw aarde leefde, redde een jong leven, omdat dit Gods wil was.
Dit zal mij dus alleen maar mogelijk zijn, wanneer mijn kracht niet tegen Gods kracht indruist.
Wij, die de Geest veel intenser aanvoelen dan de mens, wij weten, wat wij kunnen en mogen doen in afstemming op God.
De mens is geestelijk nog in een diepe slaap verzonken, waaruit hij eerst dán volkomen wakker geschud zal worden, wanneer hij tot de onzen zal behoren.
Doortje werd door ons gered.
Levert dit de mensen niet het bewijs, dat wij tot hen terugkeerden, om in hun midden ons werk te doen?
God schonk ons de genade, tot hen terug te mogen keren.
Omdat wij het licht bezitten, zien wij in hun duisternis en zal ons licht hun duisternis verlichten.
Mens der aarde, aanvaard het licht, omdat dit Licht God is.
Wij binden u de reddingsgordel des geestes om.
Weet dat geen stormen op de levenszee u vernietigen kunnen.
Drijvende zult ge blijven, omdat het eeuwige Leven u drijvende houdt.
In u ligt de heilige Godsvonk, de reddende kracht, waardoor ge op Hem zijt afgestemd.
Wij zullen over jonge levens blijven waken en ook over levens, die nog in hun kinderschoenen staan – nog jong in de geest zijn te noemen – al hebben zij reeds de leeftijd van zeventig en zelfs van tachtig jaren bereikt.
Hen en de jongeren willen wij helpen.
En daarom roep ik hun allen toe: nu is het nog tijd, nu zijt ge nog in uw aardse lichaam, in het bezit van uw aardse leven.
Red, vrienden, wat er te redden valt.
Red echter geen stof, doch red de geest en louter uw ziel.
Dan zal een leven van eeuwige Liefde, van eeuwig geluk u wachten in Gods Vaderhuis, wanneer uw aardse pelgrimsreis ten einde zal zijn.”