Genieën in het kwaad (2)

„Wat verschrikkelijk zijn die mensen, Alcar!”
André voelde zich daarna wegzinken, het had hem te zeer aangepakt.
Hoelang hij bewusteloos was geweest wist hij niet, doch toen hij ontwaakte, keek hij in de lieve ogen van zijn leider, die zijn armen om hem heen had geslagen.
Zij waren in een andere sfeer, omgeven van bloemen en natuur, zoals de hogere sferen waren.
Geen woord werd echter gesproken en André dacht aan al de gruwelijkheden, die hij had waargenomen.
Duizend gedachten spookten door zijn hoofd.
Het was te veel voor hem geweest, dit kon een aards mens, die nog in de stof leefde, niet verwerken.
Zoiets had hij niet verwacht, zo afschuwelijk had hij hartstocht nog niet uitgebeeld gezien.
Verschrikkelijke wezens, maar toch waren zij kinderen van God.
Ook in hen lag de Goddelijke kern van alle leven.
Hij zag zichzelf weer in dat gebouw en alle taferelen trokken opnieuw aan hem voorbij.
Hoe ver waren allen van de normale menselijke toestand en afstemming verwijderd?
Hoe zwart waren hun zielen; door geen engel van het licht waren zij te helpen.
Demonisch waren hun gedachten.
Daar waren moeders bij moeders, kinderen bij kinderen.
Allen leefden één leven, moeder en kind waren ongelukkigen.
Verdierlijkt waren allen, wellust en hartstocht, dat was hun liefde.
Het dierlijke hadden zij overschreden.
Het waren menselijke hyena’s, die hun intellect voor geweld en ontucht gebruikten.
Zij volgden hem, die de heerser van de duisternis was en hen leidde.
Allen leefden eens op aarde en waren benijdenswaardige wezens.
Zij werden daar geëerd en op handen gedragen, maar voor de duisternis opgevoed.
Zij werden verwend, omdat zij schoon waren, maar waar was die aardse schoonheid gebleven?
Wanneer men op aarde hun innerlijke toestand kon waarnemen, zou men dan nog zo’n wezen willen bezitten?
Zou een normaal denkend mens zo’n mens kunnen liefhebben?
Wie zou voor zo’n wezen een ander leven vermoorden, iemand het leven kunnen ontnemen?
Hier was geen moraliteit meer aanwezig, hier ontsluierden hun zielen; open waren zij allen.
Hier zag men hun innerlijke afstemming, maar op aarde kon zich de mens achter een masker verbergen, wat hier niet meer mogelijk was.
In dit leven vielen hun maskers af; zij stonden naakt, van alle schatten ontdaan.
Hier kende elkeen hun innerlijke toestand.
Ieder wezen las in zijn eigen donkere ziel, omdat allen één waren, één in gevoel; zij wilden en kenden slechts één leven.
Toch waren zij eerlijk in al hun gruwelen.
Niets, maar dan ook niets wilden zij bedekken.
Om zich achter het mom van geestelijke wezens te verschuilen, daar wist men hier niets vanaf, doch op aarde was dit nog steeds mogelijk.
Zij waren verschrikkelijk, maar dit was voor anderen zichtbaar; voor hen kon een hoger wezen zich beschermen.
Hier had hij waarheid mogen zien.
Men trachtte niets te verbergen en dat was het, wat hun geweld verzachtte.
Hun openheid verzachtte hun wellust en hartstochten.
Het was het verband dat de wonde heelde.
Hun dierlijk leven toonden zij aan anderen.
Doch op aarde leefde de mens achter zijn eigen gebouwde vestingen, maar God zag door alles heen, God kende hun ziele-afstemming en wist, waar zij na dat leven zouden voortleven.
De mens had niets te verbergen, God leefde in alles en wist van hun verdierlijking af.
Hier schaamden zij zich niet om zich voor anderen uit te leven.
Wie aan hun feesten deelnam, was één van hen, was hun eigen leven.
Maar hoe anders was alles op aarde.
Daar kon zich de mens achter zijn stofkleed verbergen, zijn stoflichaam verborg een dierlijk gevoel.
Was op aarde niet alles veel en veel gemener dan hier?
Stond men daar voor ieder mens open, liet men zich daar geheel aan anderen zien?
Toonde men daar hoe men voelde en wat men wilde?
En leefden ook daar niet wezens in een voordierlijke afstemming?
Moordde daar niet één mens duizenden uit en had hij niet de kracht om duizenden te laten afslachten?
Waren allen, die daarvoor voelden, niet achter een masker verborgen?
Waren zij niet overal op aarde te vinden?
Hier zag hij de waarheid, een verschrikkelijke waarheid, maar allen hadden hun maskers moeten afleggen, waarachter zij zich hun gehele leven op aarde hadden verborgen gehouden.
God zij gedankt, aan hun aards dierlijk gedoe komt eens een einde en dan worden ook zij door demonen verscheurd en afgeranseld.
Geen zou eraan ontkomen.
Op aarde werd in stilte een vonnis voltrokken, doch hier kon men zichzelf beschermen.
In hun dierlijkheid waren zij eerlijk, recht ging men op zijn doel af, op aarde was dat niet mogelijk.
Hier hield men een ander de beker voor, daar schoot men vergiftige pijlen af op hen, die zich van niets bewust waren.
Daar zag men een dierlijk instinct weggemoffeld, daar boog de mens voor het dier in mensengedaante, omdat hij het niet herkende.
Waren die niet honderdmaal gevaarlijker?
Hij achtte hen hier niet minder dan hen, die op aarde leefden.
Straks kwamen zij over en was hun leven daar voorbij, hier werden zij door miljoenen herkend, want men zag in hun donkere zielen.
Wat hij had waargenomen, was niets dan rechtvaardigheid.
Hij keek zijn leider aan, die zijn innerlijk gesprek had gevolgd.
„God kent al Zijn kinderen, mijn jongen, laat dit je kracht, je geloof, hoop en vertrouwen zijn.
We zouden anders niet kunnen leven, het leven zou ondraaglijk zijn.
Ben je sterk genoeg om mij te volgen?
Ik heb je nog meer te tonen in deze duisternis.”
„Moeten we daar weer terug, Alcar?”
„Ja, mijn jongen, nog andere, lagere toestanden, heb ik je duidelijk te maken.”
Zacht, het hoofd omhoog gericht, had zijn leider deze woorden uitgesproken en André voelde wat er in deze hoge geest van liefde omging.
„Alcar,” sprak hij tot zijn leider, „ik zal u volgen, waarheen uw weg ook voeren zal.
Ik wil alles, maar dan ook alles uithouden en beleven.
Ik voel wat u denkt, God zal over alle kinderen waken.
Ik ben bereid u te volgen.”
„Dank je, André, God zal je in het leven na de dood daarvoor licht en geluk schenken, omdat je dit alles voor anderen wilt doen.”
„Mag ik u enige vragen stellen, Alcar?”
„Ja, zeker, waarom niet?”
„Waar komt in het leven na de dood dat bloed vandaan?”
Zijn leider glimlachte en zei: „Je bent niet de eerste, die een dergelijke vraag heeft gesteld; ik zal trachten je dit duidelijk te maken.
Is het voor jou een vreemd verschijnsel, dat hun lichamen verstoffelijkt zijn?”
André dacht na.
„Neen, dat niet, ik heb het immers in de sfeer der aarde mogen aanschouwen?”
„Voelt mijn zoon zijn hart niet kloppen?”
„Maar zij zijn toch gestorven, Alcar?”
„Maar in gevoel aards en zij zullen aards blijven, totdat zij innerlijk zijn veranderd.
Ook in mijn lichaam stroomt bloed, al is het van geestelijke substantie.
Zij hebben zich een dierlijk, ja grofstoffelijk lichaam opgebouwd, wat afstemming vindt op deze toestand.
Wanneer de mens de mentale gebieden binnentreedt, legt hij het geestelijk lichaam af, wat splitsing betekent tussen geest en ziel.
Ik heb je daarover reeds gesproken.
Hoe hoger de mens dus komt, hoe schoner zal ook het geesteslichaam zijn, ja ijler evenals het innerlijk.
Is je dat duidelijk?”
André begreep.
Langzaam zou de mens veranderen, totdat hij was vergeestelijkt.
„Zeer juist en goed gevoeld, André, zo is het.
Op aarde zijn aan geleerden verschijnselen getoond, waarbij de gematerialiseerde geest zich een lichaam opbouwde, waardoor ze het hart konden horen kloppen.
Dit is op aarde bekend, deze mediamieke verschijnselen zijn door ons gegeven.
Nu vraag ik je: als dit voor ons mogelijk is – voor een hogere geest – zouden de demonen deze toestand niet verre overtreffen?
In hun lichamen stroomt daarom bloed, maar, zoals ik zei, van geestelijke substantie.
Je ziet hoe ons leven is, wij hebben alles: dieren, bloemen, bomen en planten, huizen en gebouwen, kortom alles, maar in een schonere en fijnere toestand dan op aarde.
Hoe dieper men afdaalt, hoe grover de mens wordt.
Hoe hoger wij komen, hoe meer vergeestelijkt wij zullen worden, totdat wij deze weg, die op de kosmos afstemming heeft, hebben afgelegd.
Het bloed, dat jij hebt zien stromen, kun je met het stoffelijke niet vergelijken.
Woel nu in de aarde en neem iets in je hand.”
André deed wat Alcar wilde en keek zijn leider aan.
„Is het aarde André?
Natuurlijk, maar van een geestelijke substantie.
En de wijn?
Waarom geen wijn, geen messen en revolvers, wanneer zij hier alles bezitten?
Je zag hoe hun edelgesteenten schitterden en toch heeft het voor mij geen waarde; voor geen enkel hoger wezen in de geest.
Zo is het met alles wat je in de geest waarneemt en waarnemen zult van hetgeen onder de eerste bestaanssfeer in de geest leeft.
Je was verwonderd geen wit te zien, geen andere kleuren dan alleen het schrijnende rood en het valse groen, nietwaar?”
„Ja, Alcar.”
André begreep hierdoor, dat zijn leider onder het tumult hem toch had kunnen volgen.
„Zij dragen kleding naar concentratie en sterke wil en de één is daarin krachtiger dan de ander.
Geen blauw of wit kunnen zij door hun wil in stand houden, omdat zij de krachten daarvoor missen, ja die reinheid niet bezitten.
Wanneer je daarom een wezen ontmoet in een prachtig gewaad, dan is dat wezen diep gezonken.
De armen, zij, die in lompen zijn gehuld, zijn daarom de gelukkigen en de rijken in de donkere sferen.
Zij zullen spoedig overgaan; geen invloed houdt hen gevangen.
Zij hebben al dat goud en zilver, evenals hun gewaden afgelegd.
Geen wezen kan dan ook een andere sfeer binnentreden, wanneer hij het bezit, het innerlijk gevoel uit die lagere sfeer niet heeft afgelegd.
Is alles je duidelijk?”
„Ja, Alcar, nu is mij alles volkomen begrijpelijk.
Alles is dus door innerlijke afstemming, concentratie en sterke wil opgebouwd.”
„In de hogere sferen zullen mensen en kleren veranderen en naarmate zij hoger komen ook de sferen waarin zij leven.
Wij kennen geestelijke, kosmische, ja goddelijke afstemmingen aan deze zijde.
Hier kunnen zij alles, André, doch hun sfeer in licht veranderen, dat kunnen zij niet, daar is afstemming voor nodig.
Zie, hier zijn we waar ik wilde wezen en we zullen ongevraagd binnentreden; we blijven echter in onze eigen afstemming, daar het anders niet mogelijk is om hem, die ik wil opzoeken, te naderen.”
Wat André waarnam was een zeer eigenaardig gebouw.
Het was bolvormig en op het oosten en het zuiden, het noorden en het westen staken spitse torens scherp af, die het gehele gebouw tot iets vreemds maakten.
Dit bouwwerk vond hij geheimzinnig; nog nooit had hij het in deze sferen gezien en het leek hem iets bijzonders.
Hij vroeg zich af welke betekenis het zou hebben.
Het was grillig en een vreemde invloed ging van het geheel uit.
Rondom werd het bewaakt; er was geen doorkomen aan en hij begreep, waarom Alcar van zijn eigen toestand uit hier wilde binnentreden.
Zij liepen de wachters voorbij zonder te worden opgemerkt en wandelden door de poort heen, die als ingang voor het gebouw stond.
In niets werden zij belemmerd.
Zij, die hier de wacht hielden, zagen een hogere afstemming niet, of zij zouden deze krachten innerlijk moeten bezitten.
Het was hier niet als op aarde; in de sfeer der aarde leefden de dierlijke en de goddelijke afstemmingen bijeen, doch hier leefde het kwaad alleen.
Gods leven was overal en wie geen afstemming of verbinding bezat, wist van dergelijke krachten niets af.
Verschillende gangen liepen zij door, totdat zij in een gang kwamen, die hen kronkelend naar boven voerde.
Het duurde geruime tijd voordat zij het hoogste gedeelte hadden bereikt.
Waar voerde Alcar hem heen, wat zou hij thans weer beleven?
Eindelijk kwamen zij in een grote zaal, die een laboratorium bleek te zijn.
Hij zag dat er links en rechts verschillende machines stonden opgesteld, maar van enig levend wezen was niets te bespeuren.
Het was doodstil in het gebouw.
Hier grijnsde hem iets tegen, waarvan hij de betekenis niet begreep, maar dat hij niettemin duidelijk voelde.
Wie woonde hier, want er waren mensen nodig om al die machines te bedienen?
Een beklemmend gevoel kwam in hem, dat hem de adem benam.
Nog intenser was hier de invloed dan bij hen, waar hij zo-even was geweest.
Alcar liep voor hem uit en hij volgde zijn leider op enige afstand.
Nu bleef Alcar staan.
Zou hij de mens, die hier leefde, hebben gevonden?
Was het een genie, dat hij kreeg te zien?
Alcar wenkte hem – daar ook hij was blijven staan – om naderbij te komen.
Schrede voor schrede naderde hij zijn leider, alsof hij angstig was te storen en daardoor alles te bederven.
Doch Alcar glimlachte om zijn voorzichtigheid en zei: „Zij horen ons niet, André, en ook zijn we onzichtbaar; kom gerust.”
Het verlichtte hem, daaraan had hij niet gedacht, hoewel zijn leider het hem van tevoren had gezegd.
Alcar strekte zijn wijsvinger naar iets uit en zei: „Zie, André, dat wezen daar is het grootste genie, dat wij aan deze zijde kennen.
Een genie in het kwaad.
Hij voorziet de aarde van zijn uitvindingen, die door zijn helpers worden doorgegeven en de stofmens, die hunkert naar roem en eer, worden ingeblazen.
Ik heb je in de sfeer der aarde duidelijk gemaakt hoe dit geschiedt, maar het zal hier nog duidelijker zijn dan op aarde.
Het geschiedt door een verbinding van gevoel tot gevoel, van geest tot geest, van mens tot mens.
Wat op aarde aan gruwelvindingen voorkomt, is door hem en vele anderen tot stand gebracht.
Zij, die zich op aarde deze wetenschap hebben eigen gemaakt en hun krachten daarvoor geven, zijn instrumenten in zijn handen.
Hij is de meester over duizenden, die hem in zijn vreselijk werk opvolgen.
Een machtig leger staat tot zijn beschikking in de donkere sferen en op aarde; allen hebben één afstemming.
Over de gehele aarde zijn zijn helpers verspreid, maar van hieruit ontvangen zij hun bevelen.
Hij heeft zijn afgezanten, die op aarde alles leiden, maar hij zorgt voor al die verschrikkingen.
Zij trachten op aarde het goede te vernietigen om de planeet aarde in hun macht te krijgen.
Ik behoef je zeker niet te zeggen, hoe verschrikkelijk het leven dán op aarde zal zijn, wanneer het hun zou gelukken, dit tot stand te brengen.
Het leven dat op aarde leeft willen zij vernietigd zien.
Er leven op aarde uitvinders, die door dit monster worden beïnvloed en die dus voor hem als instrument dienen.
Het zijn de grootsten van de aarde, omdat hij zich aan geen anderen zal toevertrouwen, daar deze hem niet aanvoelen.
Het zal je tevens duidelijk zijn, dat, hoe meer macht zij op aarde bezitten, hoe groter hun uitvindingen zijn, zoveel te dieper zijn zij gedaald.
Op aarde eert men deze monsters; daar leven deze wezens, die hun goddelijke gave voor vernietiging gebruiken.
Daarom zijn er maar enkelen, die zijn vlijmscherp doordacht gevoel kunnen opnemen en verwerken.
Die enkelingen zijn diep gezonken.
Hem bewaakt men, omdat hij een meester is en zij weten welke krachten hij bezit.”
Op een verhoging zat een mens ineengedoken voor een zeer geheimzinnige machine.
Het was een lange magere man.
Niets bewoog zich aan hem, fel concentreerde hij zich op onzichtbare machten.
Hij zat daar alsof hij dood was.
Door niets verraadde hij wat hij innerlijk voelde en waarnam.
Een ontzettende invloed ging van hem uit, wat hij van tevoren reeds had gevoeld.
Het was de duivel in eigen persoon.
„Toch niet, André, nog diepere toestanden kennen wij dan deze, die alle nog vreselijker zijn.”
Hoe was het mogelijk, dat er nog groter kwaad bedreven kon worden?
„Ook hij kent en heeft zijn meesters en op het ogenblik is hij in verbinding.
We zullen iets beleven wat maar weinigen beleven zullen.”
Zijn lang donker haar hing tot op zijn schouders en het kleed, dat hij droeg, vonkte en schitterde in hartstochtelijke lichtflitsen.
Zijn innerlijke toestand openbaarde zich aan zijn kleed, zoals hij ook bij anderen had waargenomen.
Hij, die daar voor hem zat, moest wel zeer scherp zijn in gevoel, dat kon hij aan zijn uitstraling zien.
André voelde, dat hij innerlijk door iets was geroerd, wat hem in beslag had genomen.
Toch zat hij rustig; niets verraadde zijn innerlijke spanning.
Deze mens regeerde en steunde de wetenschap op aarde.
Allen, die zich op hem afstemden, waren in zijn macht en verloren.
De geleerden van de aarde wilden dit zelf, omdat zij rijkdom, eer en roem wilden vergaren.
Op aarde verrijkte zich een geleerde door het bloed van zijn medemens, maar daaraan werd niet gedacht.
Men zocht en vond, maar of het voor vernietiging was, daarnaar vroegen zij niet.
Als een raadsel zat hij daar.
„Wat doet hij, Alcar?”
„Ik zal mij met hem verbinden; misschien zullen wij dan meer te weten komen.”
André zag en voelde, dat zijn leider zich instelde.
Lang duurde het, voordat Alcar tot hem sprak.
Waar was de man aan bezig?
Welke krachten, die men op aarde nog niet kende, zou hij aan de Kosmos onttrekken?
Hoeveel jaren was hij de wetenschap op aarde vooruit?
Misschien wel honderden.
In zijn leider kwam beweging en ook in hem, daar de man zich verroerde en diep ademhaalde.
Plotseling draaide hij zich om, stapte van de verhoging af en stelde een machine in werking.
Daarna keerde hij naar zijn plaats terug om zich geheel in zijn studie te verdiepen.
„Hebt gij iets kunnen vaststellen, Alcar?”
„Ja, mijn jongen; hij voelt echter iets maar weet niet vanwaar het tot hem komt.
Luister André.
Ik zal je laten zien, wat ik zie.
Naast hem zie ik een afschuwelijk monster,” en ook André zag het door de kracht van zijn leider.
„Dat wezen is zijn meester, die nog dieper is gedaald dan hij.
Maar we kennen nog diepere toestanden, waarin de meesters leven, die over deze gebieden regeren.
Zij, die wij tot nu toe hebben ontmoet, zijn onschuldigen bij hen vergeleken.”
Duidelijk nam André de uitstraling van het monster, dat hem beïnvloedde, waar.
Tot hoever mochten deze wezens gaan met de vernietiging van het mensdom?
Was hiervan geen einde te zien?
Voor duizenden jaren zouden zij later in het dal van smarten moeten blijven, maar zij dachten daar niet aan.
Wanneer werden zij zelf vernietigd?
Hij keek naar Alcar, die zijn vraag voelde.
„Hun diepte is zo diep als de hoogste sfeer hoog is op geestelijke afstemming.
Is je dat duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Toch kunnen zij niet dieper dalen dan de afstemming van de aarde.
Dit is de voordierlijke afstemming; op de planeet aarde hebben zij allen geleefd.
Maar in die toestand, waarin zij thans leven, hebben zij een graad bereikt en zijn dus de meesters.
Dit zegt ons, dat het goede eens zal zegevieren.
Alles wat dus hoger ligt, daarop kunnen zij zich niet afstemmen, zodat het goede het kwade overmeestert.
Luister, hij zal spreken.”
Duidelijk hoorde André: „Meester, bent u hier?
Ik voel u, maar heb nog geen goede verbinding.
Het noorden zal zich in het oosten en zuiden weerspiegelen, alles opnemen, wat zich daar beweegt.”
Nu eerst begreep André de eigenaardige architectuur van dit gebouw.
Weer sprak het genie, na een kleine pauze.
„Als u hier bent, meester, laat het mij dan voelen, ik heb u iets te tonen en ben bereid u in alles te volgen en te gehoorzamen.”
Nu volgde er een verschrikkelijk gebeuren; het was de verbinding van twee demonen.
De man sprak verder: „Met het zuiden en oosten heb ik verbinding, met het westen en noorden niet, omdat ik „kosmoreer” en daardoor niet kan reguleren.
Ik zal het u tonen, meester.”
Hij stapte achter zijn machine vandaan, liep naar het zuiden en stelde een machine in werking en daarna in het oosten.
De andere, die tevoren in dienst was gesteld, zette hij stil en ging verder om die in het noorden en westen in te stellen.
André schrok geweldig.
Uit het toestel, dat in het zuiden stond opgesteld, sprongen vonken en lichtstralen op die van het oosten over.
Van daaruit spatte een vonkenregen naar die in het Westen, maar hij zag en voelde, dat de krachten minderden en geen doel troffen.
Hier haperde iets, wat duidelijk zichtbaar was.
Hij begreep nu tevens, wat kosmoreren betekende, omdat het genie het aan zijn meester toonde en duidelijk maakte.
Toen alle toestellen in werking waren gesteld, ging hij naar een klein toestelletje en stelde het eveneens in werking, waardoor het knetterend vonkengeluid ophield en in een zacht gebrom overging.
André hoorde nu slechts een zacht gezoem en alle machines waren met elkaar verbonden.
Het genie keerde daarna naar zijn plaats terug en zette zich voor zijn werktuig neer.
„Ik zal je thans iets tonen, André, waardoor je onmiddellijk begrijpt, wat hij tot stand wil brengen.
Alle concentratie van jou op mij is gewenst, daar wij ons moeten verbinden, maar we zullen voor hem onzichtbaar blijven.
Geef mij je rechter hand en laat mij niet los bij alles wat er ook zal geschieden.”
Schrede voor schrede ging zijn leider voorwaarts.
Op een gegeven ogenblik voelden beiden een zeer scherpe stroom door het lichaam gaan, die hun de adem benam.
Het was zo hevig, alsof zijn borst tezamen werd gedrukt.
André voelde het steeds krachtiger in zich komen, waardoor hij begreep, dat zijn leider dieper afdaalde, totdat hij het niet meer zou kunnen uithouden.
Alcar probeerde het hoog en laag, zij stegen en daalden, gingen links en rechts.
Rechts voelden zij niets, in het Westen was geen goede verbinding.
Wanneer ook dit volmaakt was, zou er geen ontkomen meer mogelijk zijn, want wie eenmaal in het veld was binnengetreden was ten dode opgeschreven.
Thans wist hij wat dat wezen aan de aarde zou schenken.
Hij zag de geleerde van de aarde voor zich, die aan dit ontzagwekkend natuurproduct het leven zou schenken, met roem en eer beladen.
Maar alles betekende vernietiging.
Het was een dodende straal, die men van verre afstand kon instellen om alles wat tussen zijn banen leefde in het verderf te storten.
Alcar keerde in zijn eigen afstemming terug, waardoor André weer kon ademhalen.
Toch was zijn leider niet geheel verbonden geweest, omdat het dan niet mogelijk zou zijn het uit te houden.
Het merkwaardige van alles was, dat het genie zichzelf had uitgeschakeld en in niets belemmering vond.
„Het is verschrikkelijk, André, doch dit natuurproduct zal eens op aarde het licht zien.
Geve God aan anderen de kracht om het weer onschadelijk te maken, opdat de aarde bevrijd blijve van deze moorddadige vinding.
Voel je, hoever zijn vinding strekt?
Wanneer een land dat bezit, zal het vandaar uit in andere landen kunnen moorden, zodra verbindingen zijn opgesteld.”
„Wat bedoelt hij met ontspannen, Alcar?”
„Dat is duidelijk genoeg, hij reguleert immers op afstand.
Nog treft hij geen doel, althans niet volmaakt.”
„Welk een monster is hij, Alcar.”
„De omvang van zijn product is onnoemlijk groot, die krachten zijn niet te peilen.
Alles is kosmische energie, die hij omzet in een dodende straal.”
„Was u hier al reeds eerder, Alcar, daar u hem thans ging bezoeken?”
„Ja, toen ik hier beneden werk verrichtte, zijn we hem gaan opzoeken.
Hij is reeds duizenden jaren oud en weet van geen ophouden.
Wij werden echter door bekwame gidsen tot hem gebracht, om die machten en krachten te leren kennen, zoals ook ik jou alles van dit leven toon.
Ik weet, dat hij al meer dan honderd jaren aan zijn vinding werkt en nog zullen er verscheidene jaren mee heengaan, voor zij volmaakt is.
Het zal je dan ook duidelijk zijn, dat geen wezen op aarde iets bovennatuurlijks zal ontvangen of het wordt vanaf onze zijde aan de mens gegeven.
Alles wat de aarde op het ogenblik bezit, hetzij goed of kwaad, komt uit de geest.
Hier leeft het denkend genie en brengt zijn wonder op de mens over.
Laten we hopen, dat er krachten worden uitgevonden, die de zijne onschadelijk maken.”
„Als ik het goed heb gevoeld, Alcar, vangt het éne toestel op, wat het andere uitzendt en geeft het weer door.”
„Zo is de werking, zo wil hij het in werking zien.
Alles, wat zich in dit veld beweegt en leeft, is ten dode opgeschreven, zodat miljoenen tegelijk overgaan.
Maar voordat op aarde deze vinding het licht zal zien zullen vele geleerden als slachtoffers vallen, omdat zij de werking niet kennen.
Doch er zullen steeds genieën geboren worden, waaraan zijn weten wordt doorgegeven en die bereid zijn hun krachten daarvoor te geven, totdat het volmaakt is.
In vijftig jaren zullen zij grote vorderingen maken.
En vergeet niet, dat alles, wat wij thans hebben waargenomen, zich reeds op aarde bevindt, met andere woorden: wat hij bereikt, brengt men op aarde.
Daar werken enige geleerden onder zijn wil, wat ik je reeds heb verteld, die al dichter en dichter tot de waarheid komen.
Ook daar kunnen zij het Oosten en het Westen niet verbinden.
Wanneer dit echter eens waarheid wordt, zal alles tot in het diepst van het wezen verschroeien en ten dode zijn opgeschreven.
Aan alle stof wordt het leven ontnomen, omdat zijn straal moordend is.”
„Men kent dus dergelijke krachten op aarde, Alcar?”
„Zeer zeker, er zijn reeds dodelijke stralen uitgevonden, maar nog niet te vergelijken met deze kracht.”
„Ziet ge nog andere uitvindingen op aarde komen?”
„O, verschillende.
De mens op aarde leeft in de eeuw van de techniek.
Zij hebben daar de eeuw van muziek en kunst beleefd; thans bevinden zij zich in de eeuw van de technische wonderen.
Ik zie een aarde over honderd jaren, waarin de mens in al zijn wonderen leeft en dat zijn er vele.
Duizend van die wonderen zou ik je kunnen opnoemen, misschien dat ik je de aarde van over honderd jaar eens zal kunnen tonen.
Daarna keert de mens terug en zullen zij in een andere generatie overgaan.”
„Is dit aan deze zijde nu reeds te zien, Alcar?”
„Ook dat weten de meesters die de kosmische afstemming bezitten.
Voor mij is dat niet mogelijk, doch mijn meester kent vele van deze wonderen.
Doch alles later; wanneer het nodig zal zijn, zul je ook dit mogen vastleggen.”
„Het wonder, dat wij nu zien, Alcar, is geweldig en verschrikkelijk.”
„Zeer juist, André, deze krachten waren voor nuttiger doeleinden te gebruiken.”
„Weet men in de hogere sferen wat hij zal bereiken?”
„Ook dat weten de meesters en daarom zullen geesten van het licht neerdalen om aan de mens iets te geven wat zijn vinding onschadelijk maakt.
Zo werkt de een voor het goede, de ander voor het kwade, totdat de mens in een hogere afstemming zal zijn gekomen en alles voor het geluk van de mensen zal worden gebruikt.
Maar zolang er op aarde mensen leven in een voordierlijke toestand, zullen er elementen zijn, die het geluk van anderen vernietigen en zullen uitvindingen voor verderf en vernietiging worden gebruikt, omdat de kringloop der ziel zijn oorsprong vindt in de voordierlijke afstemming.
Wanneer vele geleerden op aarde zouden weten in welke handen zij zich bevonden en zij de moed hadden om op te houden en om het goede te willen, zou er niets dan geluk op aarde zijn.
Maar wat de een voor het goede tot stand brengt, wordt door de ander voor het kwaad gebruikt.
Velen begrijpen daarom niet wat door ons wordt gegeven.
Maar wat van onze zijde komt, zal voor het geluk van de mensen dienen.
Alle andere uitvindingen dienen voor roem, geld, eer en vernietiging, maar daarvoor gaf God de mens niet zijn gaven.
Arme aarde, arme mensheid.
Thans gaan we verder, naar een andere toestand.”