Vijfde sfeer

„Zie nog eens naar de kleinen, voorlopig komen wij hier niet terug.
Toch zul je hen eens terugzien, maar dan zullen wij hen bezoeken voor een ander doel.
Hier leeft arm en rijk tezamen, prinsen en prinsessen, in de geest zijn zij allen verbonden.
Zij zijn één in alles.”
André zag nog éénmaal naar al deze schoonheid.
Hier zou hij wel willen blijven.
Machtig was alles.
Etherisch waren de engeltjes die hier leefden.
Toch waren zij krachtig, zoals hun natuurlijk leven was.
Hiervan te moeten scheiden, was moeilijk voor hem.
Het was een paradijs gelijk.
„En nu verder André, naar de vijfde sfeer.”
Lang zweefden zij verder.
André dacht aan alles, wat hij weer had ontvangen.
Hoeveel wijsheid had Alcar hem gegeven.
O, hij was zo dankbaar.
Beiden waren in gedachten.
Hij voelde zich stil worden.
En ook zijn leider was in zichzelf gekeerd.
Er werkte iets op hem in, wat hem zo stil deed zijn.
Waar zou Alcar hem thans heenvoeren?
Steeds gingen zij verder, altijd maar omhoog, en nog steeds zei Alcar niets tot hem.
Vreemd, dacht hij.
Dat was nog nooit gebeurd.
Steeds vertelde Alcar hem alles, wanneer zij verder gingen en een toestand hadden verlaten.
Hij durfde Alcar niets te vragen, maar hij voelde, dat er iets was.
Alcar was zo stil nog nooit geweest.
Waar was hij tot nu toe al niet geweest?
Eerst op aarde, waar hij vele toestanden had beleefd, die alle vreselijk waren.
Daarna naar de duisternis.
O, hij wilde er niet aan denken, hoe ver zij nu van hem verwijderd waren.
Ook dacht hij aan de levende doden.
Prachtig was het.
Wie zou hem daar hebben geholpen?
Waar haalde hij zo ineens die wijsheid vandaan?
Het was voor hem een raadsel.
Onder het spreken zag hij al die landen aan zich voorbij trekken.
Het was alsof hij zelf daar had geleefd, zo eenvoudig was het voor hem.
Vreemd, dat hij daar niet eerder aan had gedacht.
Het was toch wel zeer merkwaardig, hoe zich daar alles oploste.
Wonderlijke toestanden had Alcar hem laten beleven.
Daarna naar het dal van smarten; neen, daar wilde hij niet aan denken, vreselijk waren die toestanden.
Hoe machtig was alles en toch zo eenvoudig.
Zoals Alcar het hem duidelijk maakte, begreep hij de diepste problemen.
Dan waren er geen problemen meer, daar alles leefde en waarheid was.
En thans ging hij naar zijn eigen sfeer, daar, waar hij leefde.
Hoe groot was zijn leider.
Hij noemde hem zijn broeder.
Liefde was hij, niets dan liefde.
Het viel hem op, dat zij reeds ver waren.
Nog steeds zei Alcar hem niets.
Was er iets?
Had hij iets verkeerds gedaan?
Vreemd toch.
Hij dacht na, maar was zich van niets verkeerds bewust.
Hinderde Alcar iets?
Hij kon zich deze plotselinge verandering niet voorstellen.
André zag zijn leider aan en wendde onmiddellijk zijn blik naar iets anders.
Alcar zag omhoog, als was hij reeds in zijn eigen sfeer en trachtte hij zich met onzichtbare machten te verbinden.
Nog stiller werd het.
Welk een rust voelde hij hier.
Plotseling, hij schrok geweldig, scheurde de hemel vaneen en een machtig, goudkleurig licht brak door de sluier heen en bescheen hen.
André durfde niet verder.
Het licht hield hem staande.
Welk gevoel hield hem tegen?
Hij kon onmogelijk verdergaan.
Het was alsof zijn ziel verbrandde.
Hij knielde neer, boog diep zijn hoofd en bad vurig tot God om kracht, om dat gouden licht te mogen verdragen.
Hoelang hij gebeden had wist hij niet, maar hij voelde, dat er een hand op zijn hoofd werd neergelegd, waardoor een krachtige stroom in hem kwam, die hem versterkte.
Duidelijk hoorde hij zijn leider spreken: „Kom André, we mogen verder.
Jouw gebed is verhoord.
Ook ik heb gebeden, reeds vanaf de kindersfeer, dat God je zou toestaan, hier binnen te treden.
Het is mijn eigen afstemming.
Hier houden mijn krachten op, mijn zoon, ik kan je nu niet meer steunen.
Je moet aan een hogere kracht smeken, om hier te kunnen binnentreden.
God heeft je gebed verhoord, omdat je zelf wilde.
Ik kon hieraan niets veranderen.
Met alle liefde die in je is, moest je het willen.
Hier kan ik mij niet verbinden, omdat mijn krachten ophouden.
Geen wezen kan hoger gaan dan de krachten, die het innerlijk bezit.
Het zal je nog duidelijker zijn, dat men aan deze zijde niet boven eigen afstemming kan handelen.
Je gebed hield je staande.
Je stemde je op mij af, door aan God kracht en hulp te vragen; wij zouden anders hebben moeten terugkeren.
Je ziet, hoe machtig liefde is.
Daarom bad ik, om je te steunen, dat God je deze genade zou schenken.
En thans naar mijn geestelijke woning.
Je zult mij leren kennen, weten wie ik ben, wat ik op aarde ben geweest, en waarom wij tezamen zijn.”
En in een flits waren zij in de vijfde sfeer.
Dit overtrof alles, wat hij tot nu toe had gezien.
Wat hij aanschouwde, was niet te beschrijven.
Het was niet te benaderen in stoffelijke taal.
Dit moest men kunnen voelen, innerlijk verwerken, erom smeken, dat God de kracht daarvoor in de mens zou neerleggen, anders was het niet te begrijpen, zo schoon was alles, zo heilig deze sfeer.
Alles lag in een goudachtig waas gehuld.
Waar was hij?
In Alcars afstemming, zijn toestand.
Hemels was alles, wat hij zag.
Hoe ver was zijn leider op de geestelijke weg gevorderd?
Zoveel geluk, zoveel liefde.
Goud, het geestelijk leven en reinheid, straalde uit alles.
Zij wandelden door een prachtig landschap, omringd door een zee van bloemen.
Het gezang van al het leven hoorde hij.
Diep in zijn ziel trilde iets, van heilig en groot geluk, het was de stem van het leven.
Waarlijk, hier leefde alles.
Het leven jubelde, het was een blij gezang, dat men op verre afstand hoorde.
Onnoembare tinten zag hij.
Bloemen zoals hij ze op aarde nog nooit had gezien.
Vreemde soorten waren het en alle straalden licht uit.
Hij hoorde een zacht, rein gezang, het leven ademde, het waren zieleklanken, die hij hoorde.
Gods leven, hoe ver was de mens van de aarde hiervan verwijderd?
Waar had hij dit, als aards mens, aan verdiend?
Dit te mogen beleven was een goddelijke genade.
Hij de begenadigde.
Eerst nu drong tot hem door, hoe groot zijn gave was, hoe heilig het was dit op aarde als mens te mogen ontvangen.
Geestelijk goud, wat in hem lag, wat zijn gave van uittreden betekende, het was machtig dit op aarde te bezitten.
Rijk was hij, eerst hier begreep hij alles.
Hoe kon hij God danken voor deze grote genade.
Tot ver kon hij waarnemen.
Overal prachtige tempels en gebouwen, die in een bijzondere, ongekende stijl waren opgetrokken.
Hier was het nog schoner dan bij de kleinen in de kindersfeer.
Het werd hem te machtig en hij zag zijn leider aan om hem te danken.
„Welk een verrassing, Alcar.
Hoe groot is mijn geluk!
Waar heb ik dit alles aan verdiend?”
„Omdat je voor ons wilt werken, André, en ons volgt in alles.
Je volle overgave geeft mij de kracht jou te ontwikkelen.
Wanneer je zo verder gaat, zul je nog schonere toestanden mogen beleven.
Zie ginds op die berg, mijn geestelijke woning.”
Op een hoge berg zag André Alcars bezit.
Het was geen huis, het was een vreemd gebouw.
Het was een eigen toestand, zoals het leven zich voelde.
Een vreemde architectuur, die hij niet zou kunnen uitbeelden.
Het was in een bolvormige toestand en hij zag duidelijk, dat het geheel door zware fundamenten werd gesteund.
Door een zee van bloemen was het omringd.
Het was uit een blauwachtige stof opgetrokken en het leek alsof het gehele gebouw licht uitstraalde.
Hij zag een blauwachtig licht, dat telkens van kleur veranderde, om weer in de vorige kleurnuance terug te keren.
Ook dat vond hij zeer vreemd.
Hoe was het mogelijk, dat een gebouw straalde?
Merkwaardig was alles.
Niets kon hij met de aarde vergelijken.
Alles was anders en toch was het natuurlijk.
Hij kwam wat dichterbij en constateerde, dat Alcars huis van een blauwachtig marmer was gebouwd.
Het was een stralende lichtbol.
Het was als een kleine planeet, duidelijker zou hij het niet kunnen uittekenen.
Met deze vergelijking naderde hij het dichtst de waarheid.
Rond de gehele omgeving van Alcars bezit zag hij niets dan licht en leven.
Geweldig was het.
O, kon hij hier maar woorden voor vinden, om een duidelijk beeld te kunnen geven.
Thans stond hij voor Alcars woning.
„Treed binnen, mijn zoon.”
Weer voelde hij, dat hij niet verder kon.
Wat was dít nu weer?
Plotseling voelde hij iets in zich komen, waardoor hij begreep waarom hij ook hier werd tegengehouden.
Hij knielde voor de tweede maal neer en bad tot God om kracht, om hem met zijn leider te verbinden.
Een gehele tijd duurde het.
Alles was hem duidelijk.
Hij voelde de waarheid van alles in zich opkomen.
Voordat de poorten van de vijfde sfeer zich voor hem hadden geopend had hij zich op Alcar moeten afstemmen, doch thans trad hij zijn gehele wezen binnen.
Het was bijna niet mogelijk.
In hem zou hij afdalen.
Een woning was een mens, in zijn leider daalde hij neer, hij als aards mens.
Een geest stelde zich voor hem open.
Neen, mocht hij binnentreden?
O God, bad hij, geef mij deze krachten, God alleen zou hem in Alcars leven kunnen opnemen.
Zijn ziel was zijn huis, zijn huis, dat was Alcar.
Het duizelde hem.
Hij als aards mens mocht in een geestelijke woning zomaar niet binnenvallen.
Weer bad hij, hiervoor was afstemming nodig.
O, hoe gaarne trad hij Alcars innerlijk binnen.
Hoe groot was liefde.
Alles lag aan hem zelf.
Alcar wilde het, hij moest aan God om deze krachten vragen, om te worden opgenomen.
Vol vuur bad hij.
Was het geen egoïsme van hem?
Hij begreep, dat zijn leider zich geheel voor hem opende.
Was het geen eigenliefde van hem?
Geen nieuwsgierigheid?
Had hij als aards mens daar het recht toe?
Hoe ver was hij hiervan verwijderd.
Een heilig gevoel doorstroomde hem; voor de tweede keer was zijn gebed verhoord.
Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij in zijn leiders stralende ogen.
Het brandde hem in zijn ziel als nog nooit te voren.
„Ik ben zo gelukkig, André, dat je dit alles hebt begrepen.
Toch was ik niet beangst en heb niet getwijfeld.
Ook die kloof zou je overbruggen.
Alles mocht je in deze sfeer waarnemen, doch de deur van mijn toestand bleef gesloten, hoe gaarne ik je ook binnen wilde laten.
Het was niet mogelijk geweest, wanneer je dit niet zou hebben begrepen.
Er kwam hulp, omdat je gebed zuiver was en je mij in deemoed naderde.
Omdat je op aarde de mensheid wilt steunen, is ook dit overwonnen.
Op aarde kan men vragen wie men wil, hier is dat niet mogelijk.
Hier zal men liefde moeten bezitten om de woning van een ander binnen te mogen treden.”
André stapte de drempel over en Alcars geestelijke woning binnen.
Schrede voor schrede ging hij verder.
Hier stond hij op gezegende grond.
Alles was heilig.
Hij wandelde op het bezit van een hoger wezen en dat hogere wezen was zijn Alcar, zijn broeder, zijn leider.
De grond beefde onder zijn voeten.
Het was, alsof hij zweefde, al bevond hij zich op de begane grond.
De vloer waarop hij liep, was van blauwachtig marmer.
En alles straalde licht uit, alles leefde.
Wonderlijk was het.
Maar hoe kon de grond, waar hij op liep, licht uitstralen?
Hij sidderde bij iedere stap voorwaarts.
Het bloed stroomde naar zijn hoofd.
En toch was de vloer hard.
Om dit te onderzoeken en tevens om zijn gedachtengang te controleren, stampte hij met al de krachten die in hem waren op de grond.
Ja, inderdaad, de vloer was hard.
Maar wat was dat?
Een geweldige angst overviel hem.
Het duizelde hem, hij wist met zichzelf geen raad.
Het geluid, dat hij door zijn stampen veroorzaakte en dat zich door de sferen verplaatste, was als een schrijnende pijn.
Het weerkaatste in al het leven, zodat het in de gehele omtrek was te horen.
Steeds angstiger werd hij.
Het trof hem tot in het diepst van zijn ziel.
Eindelijk hield het op en keerde ook in hem de rust weer.
O, wat was hij geschrokken.
Hij begreep, welk onheil hij veroorzaakt had.
Een diep leed overviel hem.
O, wat was hij daar dom geweest.
Hij schaamde zich voor dit geweld.
Hoe grof was hij.
De rust des geestes had hij gestoord.
Hoe zou hij dit kunnen goedmaken?
O, Alcar, dacht hij, vergeef mij deze grove fout.
Ik sta op zijn ziel te stampen, ik voelde, of zijn ziel hard was; o, mijn God, vergeef mij mijn fouten, ik bezoedel het geestelijke leven, dat zich in liefde voor mij opende!
Alcar zou dit hebben gevoeld.
Zonder het te willen, had hij zijn leider leed en pijn gedaan.
Het was geen stoffelijke pijn, maar hij had hem in zijn ziel getroffen.
Dat kon alleen de mens, hij kon dat, hij, een aards wezen.
Zijn hart bloedde, hij smeekte God om vergiffenis.
Hoe dom toch, dat hij zich door zijn nieuwsgierigheid zo kon vergeten.
Alcar had hem van tevoren alles duidelijk gemaakt.
Zijn huis was zijn ziel, zijn ziel, dat was hij zelf.
Daarop stond hij te stampen.
Neen, het was niet goed te maken, nooit, hij had een band vernietigd, de grote en heilige liefde van zijn leider besmeurd.
Nog was dit niet genoeg, neen, hij scheurde zijn ziel vanéén, hij had het ergste kwaad gedaan.
Overal had men zijn onrust gehoord.
Zijn doen, door zijn nieuwsgierigheid!
Hij zou wel willen vluchten, ver hier vandaan.
Hoe nietig was hij.
Hoelang zou het nog duren, voor ook hij deze liefde zou bezitten?
O, wat was liefde een heilig vuur.
Hij stampte op dat heilige vuur, op die reine liefdekracht, op het leven, op het wezen, dat hem heilig was.
Zo was het met de gehele mensheid.
Christus sloeg men aan het kruis, omdat men Zijn liefde niet begreep.
Ook hij deed het, en toch, néén, hij had het niet gewild.
Kon hij het maar weer goedmaken.
Hij zag achter zich, wat zijn leider hem te zeggen zou hebben, maar hij durfde hem niet in zijn ogen te zien.
Toch moest het.
Maar toen hij naar zijn leider omkeek, schrok hij geweldig, Alcar was niet bij hem.
Nergens was zijn leider.
Wat had dit te betekenen?
Hij wilde hem om vergeving smeken, maar het was niet mogelijk.
Neen, het was niet nodig.
Had hij Alcar leed gebracht?
Ja, natuurlijk.
O, wat moest hij beginnen.
Terugkeren?
Naar buiten?
En toen hij besloot om terug te keren, hoorde hij een stem, die niet Alcars stem was, hem zeggen: „Blijf André.
Op aarde pijnigt de éne mens de andere, zonder het te willen, tot in het diepst van zijn ziel; doch ook daardoor zullen zij leren, wanneer zij het gebeurde begrijpen.”
Ja, hij begreep en had geleerd.
Wie was hij, die zo tot hem sprak?
Alcar sprak steeds zo tot hem, en toch was het zijn leider niet, daar hij Alcars stemgeluid uit duizenden kon herkennen.
Doch op hetzelfde ogenblik sprak de stem weer tot hem en zei: „Uw liefde voor ons werk zullen wij belonen.
Luister, André.”
De onzichtbare kende hem?
„Zie om u heen”, hoorde hij hem zeggen, „ik zal u enige toestanden duidelijk maken, waarna ik heenga.
Ik ken u reeds lang, laat dit voldoende zijn.
Uw leider komt aanstonds terug.
Ga verder, André.”
En André ging verder.
Schrede voor schrede.
Zijn verwondering steeg voortdurend.
Overal zag hij prachtige bloemen, die het geheel versierden.
Thans bevond hij zich in een grote hal.
Groots was het.
Ook hier, hij durfde er bijna niet naar te kijken, was de vloer van éénzelfde stof, als daar, waar hij zo-even was.
Het innerlijke was verlicht, maar waar het licht vandaan kwam, ook dat was voor hem onzichtbaar.
Alles straalde hem tegemoet, in alles lag het leven.
Nog nooit had hij zoiets schoons mogen waarnemen.
De muren waren versierd en ook die muren, als hij ze zo wilde noemen, straalden licht uit.
Hij kon er bijna doorheen zien.
Boven zijn hoofd zag hij het plafond, dat op het universum geleek.
Hij kon er geen woorden voor vinden, het was de hemel, hier voelde hij zich één met het Heelal en toch was hij in Alcars huis.
Hoe kon dat?
Ook daar kon hij in zien, maar niets waarnemen.
Vreemd, dacht hij, is alles.
Hier was hij in het leven van de geest.
Op aarde kon zich de mens dit niet voorstellen.
En ook hij niet, wanneer men het hem niet zou laten beleven.
Hoe kon een huis leven?
Welke wonderen waren hier verborgen?
Hij dacht na en voelde wat dit alles betekende.
Voor de tweede maal wilde hij Alcars rust niet storen en nog minder hem pijn doen.
Marmeren pilaren steunden het gehele gebouw.
Overal zag hij rustbanken, omringd door schone bloemen.
Het waren bloembedden.
O, welk een weelde, wat was alles heilig in Alcars huis, wat was zijn liefde groot.
In het midden van deze zaal stond een fontein, een prachtig symbolisch kunstwerk, dat hij herkende uit de derde sfeer, toen hij voor de eerste maal was uitgetreden.
Was het Alcars bezit?
Ja, het moest wel zo zijn.
De fontein in de derde sfeer stelde wijsheid, kracht en liefde voor.
Alcar was wijsheid, kracht en niets dan liefde.
De fontein straalde, zoals alles wat hij zag.
Waarvan was dit alles gebouwd?
O, als hem dat eens duidelijk werd gemaakt!
Want hoe leefde alles en waar was dat leven vandaan?
Het was zijn leider, maar hij moest bekennen, dat alles te diep voor hem was en dat hij het niet begreep.
Duidelijk hoorde hij tot hem spreken: „Dit huis is een geestelijke woning en is opgetrokken van stof, maar in geestelijke substantie, die wij aan de kosmos onttrekken.
Het is dus geestelijke stof, een compact geheel, dat door de kracht van de liefde van het wezen, dat er in leeft, wordt onderhouden.
Het voedt en sterkt, alleen door liefde.
Het is naar de wens van het wezen gebouwd en zal stralen naar de kracht, die het wezen bezit.
Daarom straalt alles, is alles leven, omdat het wezen leeft en deze liefde bezit.
Hoe schoner onze liefde is, hoe schoner ons huis, ons bezit, kortom alles zal stralen, naar de liefdekracht die wij bezitten.
Zo bouwt zich de mens zijn eigen huis en naarmate hij hoger komt, zal ook alles veranderen.
De mens is daarom zijn eigen schepper, wat door zijn wil en gevoelskracht tot stand komt.
Alles leeft, in alles ligt zijn eigen leven.”
André begreep nu nog beter, waarom alles licht uitstraalde.
Een geestelijke woning was een woning van liefdekracht.
In kunst en stijl was alles opgetrokken, zoals het wezen voelde.
Alcar was dan een groot kunstenaar.
Ja, hoe groot was zijn leider.
Weer sprak de stem: „Ieder wezen voelt in kunst anders, doch wij bezitten in deze sfeer één liefde en zijn in alles één, eerst later zult ge hiervan de diepe betekenis begrijpen.”
Daar hoorde hij zijn onzichtbare geleider zeggen: „Daar staat het bezit, de innerlijke kracht van uw leider.”
André stond voor de fontein, die hij reeds had gezien.
„U kent haar betekenis, nietwaar?
Het zegt u tevens, waar u zich bevindt.
Het is de liefdekamer.
Wanneer ik u een geestelijke woning wil duidelijk maken, moet ik mij tot uw taal wenden, anders is het voor mij niet mogelijk.
Alles is anders, doch de betekenis komt hierop neer: Zoals ik u zei, bevinden wij ons in de liefdekamer en vanaf deze plaats gaat het wezen zijn huis bouwen.
Om deze kamer der liefde liggen vele andere, doch het ligt niet aan mij, u die te tonen.
Alleen mag ik u duidelijk maken, hoe een geestelijke woning is opgetrokken, hoe alles is verdeeld en eindigt, met andere woorden, totdat de krachten ophouden, die het wezen bezit.
Volg mij, André.”
Voor hem zag hij het wezen, dat half zichtbaar voor hem werd.
Het was een prachtige verschijning.
Hij en alles, waar zij zich bevonden, werd verlicht door het licht, dat het uitstraalde.
Steeds ging hij verder.
Dan weer links, dan weer rechts, hij doolde en dwaalde door Alcars huis heen.
Hij dacht, dat er geen einde aan zou komen.
Niets kon hij waarnemen en toch voelde hij, dat hij nog steeds in Alcars woning was, in zijn eigen leven.
De massa sloot zich als één geheel, maar door lichtstrepen zag hij, dat het toch verdeeld was.
Het waren aparte gedeelten, maar hij kon niets anders waarnemen.
Ook zag hij het in verschillende kleuren en telkens veranderde alles.
Het was zoals hij het van verre had gezien.
Alles was bolvormig.
De verschijning ging steeds verder en hij volgde haar op de hielen.
Thans kon hij meer waarnemen.
Het werd steeds lichter en lichter, hetgeen hij zeer vreemd vond.
Plotseling werd hij door een goudachtig licht beschenen: het geestelijke licht uit de vijfde sfeer.
Hij was in de natuur, buiten Alcars huis en begreep wat een geestelijke woning betekende.
Hij had het mogen beleven.
Niets was duidelijker.
Alcars huis loste op.
Hier bevond hij zich in een nog ijlere toestand dan in de kamer der liefde.
Daar was alles zichtbaar voor hem, hier bevond hij zich in onbekende gedeelten van zijn leiders huis, die hem alleen op deze wijze konden worden duidelijk gemaakt.
Hij begreep, wat geestelijke substantie was en hoe zij in stand werd gehouden.
Levende stof was het.
„Zie naar beneden, André”, hoorde hij zeggen.
En onmiddellijk zag hij een zeer scherp licht, dat de massa doorkliefde en de kamer der liefde voor hem zichtbaar maakte.
Zag hij goed?
Was het zijn leider, die hij dacht waar te nemen?
Het beeld daar in de diepte werd steeds duidelijker voor hem.
Ja, hij schreeuwde het uit van blijdschap, het was zijn Alcar.
O, gelukkig, dacht hij, Alcar is niet heengegaan door het vreselijke dat is geschied.
Hoe ver was hij van zijn leider verwijderd.
„U ziet, André, dat een geestelijke woning oplost.
Steeds hoger gaat dit bezit, totdat het eens de zesde sfeer zal hebben bereikt.
Zo gaat de mens verder, om aan zichzelf te werken, om zijn bezit te verfraaien.
Steeds verder, tot hij de goddelijke afstemming heeft bereikt en zijn toestand, zijn woning, zijn leven, zijn liefde, in het goddelijke overgaat.
Mijn werk is thans voorbij, ik zal u naar uw leider terugvoeren.”
André wilde de onzichtbare engel danken, doch geen dank werd aanvaard.
„Dank niet mij”, hoorde hij, „het is alles, omdat mijn broeder het wilde.
Dank God voor deze wijsheid, mijn zoon en weet haar te gebruiken.”
In een flits werd hij teruggevoerd.
Steeds dichter werd de massa, zij nam weer vormen aan, totdat hij de hal herkende waar de fontein zich bevond.
Hij was weer terug in de kamer van liefde.
Daar was Alcar.
André vloog op zijn leider af en knielde voor hem neer.
Innerlijk ontroerd door al deze liefde, schreide hij, omdat ook Alcar van geen schuld wilde weten.
„Kom, mijn lieve André.
Je wist het immers niet.
Zie mij aan, André.”
André keek zijn leider met betraande ogen aan en schrok.
Thans niet van ontzetting, maar van verwondering.
Alcar, Alcar, hoe schoon bent u.
Zijn leider droeg een prachtig, lichtgevend gewaad.
Hij was verjongd in een stralende schoonheid.
Nooit eerder had hij zijn leider zo gezien.
In zijn omgeving bevond hij zich, jong als een engel.
„Kom, mijn jongen, neem plaats, ik heb je zeer veel duidelijk te maken en op te helderen.
Laat alles geen angst en geen leed zijn; ook dit zou geschieden, je zou het anders niet hebben begrepen.
Ik wilde het André.
Is nu alles anders?”
André kon geen woord uitspreken.
„Nu zal je weten wat een geestelijke woning is.
Jouw angst was mijn angst.
Jouw leed mijn leed, wij waren één en zullen één blijven.
Mijn leider riep ik tot mij, hij heeft je mijn woning getoond, ikzelf zou het niet kunnen, hoe gaarne ik het zou willen.
Daarvoor was een nog hogere kracht nodig.
Ik kan mij met die etherische gedeelten nog niet verbinden.
Eerst dan, wanneer ook mijn innerlijke toestand is veranderd, wat de ontwikkeling is van mijn liefde.
Dan zal alles, wat thans nog onzichtbaar voor mij is, ook voor mij duidelijk zijn.
Zo ga ik verder en weer zijn er onzichtbare gedeelten, die er steeds zullen blijven, totdat ik, mijn huis, mijn ziel dus, mijn gehele wezen, in het Al oplost.
Is je dat duidelijk?”
„Ja, Alcar, alles.
Ik dank God voor deze heilige genade.”
„Nu zal ik alle andere toestanden voor je duidelijk maken.
Ubronus leidde je.
Ook hij is een geest van liefde en leeft in de zesde sfeer.
Ook hij werkt op aarde en bevindt zich tijdelijk hier.
Dat tijdelijke kan volgens aardse berekening tien jaren duren.
Wij echter kennen geen tijd.
Duizenden met hem, wij allen staan onder de bekwame leiding van Cesarino, die onze meester is.
Doch daarover zal ik je later meer vertellen.
Zie nu naar de fontein en neem plaats, André.
Laat de geestelijke rust in je neerdalen, op aarde zul je veel kracht nodig hebben om alles aan de mensheid duidelijk te maken, wat je door uittreding beleefde.”
Thans zag hij hoe schoon de fontein was.
Zij stond op een prachtig voetstuk in een bassin, waarin vissen van verschillende kleuren zwommen.
Hier, in het leven na de dood, leefde alles, wat men ook op aarde in de natuur kende.
De mens was één met het planten- en dierenleven.
Eén in alles.
Prachtige bloemen groeiden rondom de fontein.
Machtig was dit symbool van liefde.
De ene kreet van verwondering slaakte hij na de andere.
Weer toonde Alcar hem een geestelijk wonder.
„Zie eens, mijn jongen en neem van deze vruchten, het zal je versterken.”
André zag, dat in Alcars huis alles verenigd was.
Hier was hij in de natuur.
Overal groeiden vruchten en bloeiden bloemen, in onnoembare kleuren.
„Neem gerust, André, zij zijn om de mens te versterken.”
André plukte een vrucht.
Het was ongelooflijk, zacht sap vloeide zijn mond binnen.
Zij geleek op een aardse perzik, doch deze vrucht was niets dan sap.
Krachtig voelde hij zich, geen woorden kon hij ervoor vinden.
„Aan deze zijde hebben wij alles.
Waarom zouden wij geen vruchten bezitten?
Ik zal je nog meer wonderen tonen.
Een geestelijke woning is een paradijs op zichzelf.
De mens bezit deze afstemming en is één met het leven, dat in zijn toestand leeft.
Hier leeft en groeit en verblijdt zich alles in een verhoogde toestand.
Ziedaar, André.”
Op hetzelfde ogenblik vlogen verschillende vogels binnen.
Nu eerst zag hij, dat Alcars huis open was.
Het verwonderde hem, dat hij het niet eerder had waargenomen.
Naar alle windstreken heen kon hij zien.
Dadelijk hoorde hij: „Omdat je niet was verbonden.”
Alcar sprak tot hem in de geestelijke taal, omdat de vogels binnenvlogen.
Het ontroerde hem diep, dat de dieren op Alcars armen, hoofd en benen plaats namen.
„Mijn lievelingen, André.
Zij weten, dat ik terug ben en komen mij groeten.”
Liefde, niets dan liefde, zag André.
Een zalige rust kwam in hem.
Dit was een geweldig ogenblik voor hem.
Het éne dier maakte plaats voor het andere, om hun meester te kunnen begroeten.
Allen zongen hun lied, wat hem tot in het diepst van zijn ziel ontroerde.
Hemels was het.
Reine en zuivere liefde werd hier geschonken en ontvangen.
Niets dan die heilige kracht voelde en beleefde hij, wat hem gelukkig stemde.
Daar zag hij een prachtige witte vogel binnen vliegen, waardoor hij een ander wonder beleefde.
De vogel zette zich op de rand van de fontein neer en liet enig voedsel uit zijn snavel in het bassin vallen, waaruit André opmaakte, dat hij de vissen voedde.
Liefde, weer liefde, wat hem werd getoond.
Het éne leven voedde het andere leven.
Geen macht groter dan liefde.
Geen liefde reiner dan Gods leven.
De vogel verliet de fontein, vloog er enige keren om heen, om met een sierlijke zwaai zich op de schouders van zijn meester neer te zetten.
Hij drukte zijn kop tegen Alcar aan, als wilde hij zijn liefde doen voelen.
De anderen maakten plaats voor hem en zongen in koor alsof zij met alles instemden.
Tranen stonden André in de ogen.
Hij wilde ze niet laten zien, maar het was niet mogelijk.
Het was alles te machtig voor hem, als aards mens.
„Hoe lief, om ons te begroeten,” hoorde hij zijn leider tot de vogel spreken.
Hij begreep, dat Alcar thans ging bidden, ook hij boog in deemoed het hoofd, omdat hij behoefte voelde, God voor al dit heilige te danken.
„Heilige liefde.
Hoe liefdevol, om het andere leven te voeden.
Ik weet, dat gij Gods heilig leven draagt en voelt.
Hier zijt gij één, in rust en in vrede.
Hoe kunnen wij de Schepper danken voor alles, aan ons gegeven.
Hoe diep zullen wij ons hoofd buigen voor al Zijn goedheid, die wij ontvangen.
Waarlijk, wij zijn één met God.
In liefde kunnen wij God naderen, wetende, dat ons veel zal worden gegeven.
Alleen in liefde.
God gaf ons deze rust, dit weten, deze heilige krachten.
Aan Hem is ons leven.
Ook in u ligt Gods heilige kracht, in u ligt Zijn liefde, omdat wij één leven dragen, één leven zijn.
Door ons eigen leven zien wij onze Vader, zo leren wij Hem kennen, om ons in liefde te geven.
Uw weg, dierbaar leven, zullen wij volgen.
Gij vraagt om geen dank, om geen steun, gij voedt, omdat gij weet, dat gij anderen moet helpen.
Gij zult honger stillen, gij zult liefde geven.
Hoe doet de mens, die op aarde leeft?
Daar, waar ik werken moet, daar vernietigt het éne leven het andere.
Het éne leven verzadigt zich door leed en smart van een ander.
Is dat Gods bedoeling?
Welneen, God bedoelde het anders.
God bracht de mensen in liefde bijeen, doch de mens is zijn afstemming vergeten.
Zij volgden een andere weg, een weg, die hen naar de duisternis bracht, waaraan maar enkelen ontkwamen.
Op aarde gebruikt men uw leven om de mens te voeden; men is echter daarmee niet tevreden, men pijnigt u, men laat u verhongeren, om dan uw levenssappen te ontnemen om de mens beter te maken.
Daarvoor is Gods heilig leven nodig.
Zo diep is het intellect denken gezonken.
Zij besmeuren Gods heilig leven, zij doen dat zonder blozen.
O, zoveel ander kwaad wordt op aarde bedreven.
Ik wil uw rein leven niet vergallen door u van hun leven te vertellen.
Daarvoor zal ik waken, wij zijn maar kort tezamen.
Alles is wreed, in niets voelen zij onze liefde.
Alle liefde is gesmoord; zij kennen alleen hartstochten en geweld.
Daarin leeft de mens, hij kent niet anders.
Vraag met mij kracht, dat God mij moge sterken om hen te mogen terugvoeren op onze weg, die hen naar het licht zal brengen.
Bid met mij om kracht en steun, dat het mij zal mogen gegeven worden, dat God mijn wil zal versterken, mijn gezicht zal vergroten, zodat ik in hun leven zal mogen blijven zien, om hen ziende te maken.
Vraag met mij om deze genade, dat het mij zal gelukken, dat onze liefde in hun harten zal overgaan, waardoor zij een ander leven zullen leren kennen.
Alleen door liefde, deze heilige kracht, het goddelijke vuur, zullen hun harten ontdooien, zal hun leven veranderen, zullen zij ziende zijn.
Thans zijn de mensen blind, geestelijk doof en blind.
Helaas zij zijn het.
Moge God mij de kracht schenken, om aan hun leven Zijn licht en Zijn liefde te mogen verbinden.
Moge Zijn zegen op ons werk rusten.
Ga nu naar mijn broeder, laat hem uw liefde voelen, het zal hem versterken.”
Het wonderlijke geschiedde.
De vogel richtte zich op, vloog om de fontein heen en zette zich op André’s schouder.
Nu kon hij zich niet meer beheersen en liet vrijelijk zijn tranen vloeien.
„Kom, mijn zoon, sterk zijn.
Liefde te ontvangen, zuivere en reine liefde, zal niets dan geluk zijn en kracht betekenen.
Hier is liefde macht, zij zal pijnen verzachten, leed en smart veranderen in heilig geluk.
Aanvaard alles.
God leeft in alles en hier voelt men Zijn kracht.
Alles concentratie, André, niets anders.
Ik sprak tot hem, om mij voor jou verstaanbaar te maken, het is echter niet nodig.
Hij voelt mij en zal naar mijn gevoel handelen.
Het zal je duidelijk zijn, dat wij ons met al het leven kunnen verbinden.”
Een warm, gelukkig gevoel stroomde in hem binnen.
Het was de zachtkoesterende liefde van het dier.
Ook hij straalde liefde uit en leefde in liefde.
„Ik wil je thans mijn geestelijke woning duidelijk maken.
Tracht mij te begrijpen, André, het is zeer moeilijk.
Ik zal trachten het op aardse wijze uit te beelden, waardoor je alles beter zult begrijpen.
Waar we nu zijn, dat weet je reeds, is de kamer der liefde.
En hier omheen liggen verschillende andere kamers, allemaal karaktereigenschappen.
Het zijn de kamers van geloof, vertrouwen, eenvoud en hoop, deemoed, gebed, rust en kunst, en nog vele andere bijeen.
Dan bevindt zich hier een kamer, waar ik mijn beleefd aards leven kan zien.
Daarin ligt alles, geen gedachte, niets is verloren.
Alles is bewaard, daarom noemen wij het onze aardse kamer.
Het is de kamer van waarheid.
Uren zul je kunnen ronddwalen en zoals je reeds hebt beleefd, niets kunnen waarnemen.
Het zijn dus karaktereigenschappen, alle van mijzelf.
Dan liggen hierin nog vele andere eigenschappen, allemaal weer kamers, die ik echter zelf niet ken, omdat ze voor mij nog onzichtbaar zijn.
Het is je dan zeker duidelijk, dat ik nog niet in deze bewustwording leef.
Ik zal nog veel moeten beleven, en naarmate ik stijg, zullen al deze toestanden zichtbaar worden, omdat mijn innerlijk gevoel daarop afstemming vindt.
Veel vertoefde ik in de kamer van waarheid, om vandaar in die van het gebed binnen te treden.
Daarna in die van concentratie en sterke wil, om mij in overeenstemming te brengen, ja af te stemmen op de kamer van liefde, waardoor ik verbinding verkreeg.
Zo ga ik dus verder om mijn huis te versieren, wat alleen mogelijk is door liefde te geven, om voor anderen iets te zijn.
Zo zal ik afstemming op hogere toestanden vinden en zal ik eens naar nog hogere toestanden overgaan, dan zal tevens mijn huis schoner zijn, ikzelf meer geluk en wijsheid bezitten, ja alles zal zich in een nog hogere afstemming bevinden.
Totdat mijn levensfilm in goud zal veranderd zijn.
Hiervoor zullen echter duizenden jaren nodig zijn, maar ik weet, dat ik eens dit geluk, die verhoogde toestand zal mogen binnentreden, wanneer ik mijn weg op deze wijze blijf vervolgen.
Wanneer wij steeds voelen, dat hoger gaan mogelijk is, zullen wij al onze krachten daarvoor inspannen, om dat geluk te bemachtigen, wat Gods heilige wil is.
De fundamenten steunen het geheel, wat de liefdekracht is van ieder wezen, dat hier in de vijfde sfeer leeft.
De kamer der liefde is versierd door verschillende andere eigenschappen.
Hetzij door kunst of door andere afstemmingen, die de mens bezit en in een verhoogd stadium ontwikkeld zijn.
Daarom is iedere woning anders, doch zijn de kamers van liefde één.
Is je dat duidelijk?
Geen wezen is dus gelijk, maar allen bezitten één liefde en zijn daardoor verbonden.
Het wordt je tevens duidelijk, wanneer ik je vertel, dat het ene wezen in kunst krachtiger is dan weer een ander wezen, dat weer in andere toestanden ver boven hem is ontwikkeld.
Zo beheerst de een de muziek, een ander de beeldende kunst, weer een ander de schilderkunst en zo vervolgens verschillende toestanden in kunst, die zij beheersen.
Op een andere tocht zal je ook deze toestanden leren kennen.
Hier is men dus één in alles, zo ook in onze hemelse woning.
Op aarde leeft men buiten alles om, wij zijn met alles één en verbonden.
Het zal je, doordat je dit alles reeds hebt beleefd, duidelijk zijn, dat een geestelijk wezen één is met zijn woning en dat zijn bezit zal stralen, naar de liefde die hij bezit.
Zoals ik zei, kan ik je alleen de kamer van liefde tonen en ook daarin, dus hier waar we thans zijn, kun je niet alles waarnemen, omdat het niet mogelijk voor je is om mijn diepste innerlijke krachten te kunnen peilen.
Is je ook dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Prachtig, dan verder.
Ubronus trok je in mijn hogere afstemming, waardoor je een duidelijk beeld hebt ontvangen, het zou anders onmogelijk voor mij zijn geweest je dit alles duidelijk te kunnen maken.
Je hebt daardoor gezien en gevoeld, dat een geestelijke woning zich in een bolvormige toestand bevindt.
Zoals mijn huis, zo zijn ook de sferen van vorm.
Een sfeer is dus een bolvormige toestand, wat weer afstemming vindt op het universum; dus, zoals het heelal is, zo is ons huis.
Een geestelijke woning is dus het evenbeeld van het universum.
Door de kracht van de liefde zijn alle kamers verbonden en in stand gehouden.
De verdeling daarvan heb je waargenomen.
Zo liggen in de mens duizenden gevoelstoestanden, dat eigenschappen zijn, dus de mens is.
Door concentratie en sterke wil worden al deze eigenschappen gevoed door de liefdekracht, die aanwezig is, die het wezen bezit.
En naarmate een eigenschap ontwikkelt, zal het (wezen) verlicht en zal die kamer zichtbaar zijn, voor het wezen, dat in die toestand leeft.
Voel je, André, hoe alles is?”
„Ik begrijp u volkomen, Alcar.”
„Heerlijk, dan ga ik verder.
Nu heb ik afstemming op deze sfeer, een toestand dus; en deze toestand is mijn woning en ben ik zelf.
Mijn toestand is dus een liefdetoestand, wat afstemming vindt op deze sfeer.
Deze sfeer is het leven, en het leven is God en dus is alles God wat hier leeft.
Daarom zegt men op aarde: In Gods huis zijn vele woningen.
Miljoenen wezens leven in Gods huis; in ons Vaderhuis, daarin leven wij.
Dus mijn huis is een deel van deze sfeer, een deel van God, omdat ik in deze graad van afstemming ben gekomen.
Een mens nu vindt afstemming op een toestand, een toestand is een sfeer, een sfeer een gedeelte van het universum, waardoor ik je duidelijk aantoon, hoe een sfeer is.
Zie nu naar de fontein: Hoog boven uit de top dalen wij af naar beneden.
Dan komen wij op de rand van het bassin.
Zo zijn de sferen, zo kan ik het duidelijkst de ligging duidelijk maken.
Men kan het echter niet waarnemen, omdat een sfeer oneindig is.
Wanneer wij afdalen, keren we dus op dezelfde plaats terug.
Toch is het niet mogelijk, omdat een sfeer oneindig is.
Men kan om de aarde gaan, doch in het heelal is dat niet mogelijk.
Waar de mens zich ook zal bevinden, hij voelt zich en is één, zal steeds één blijven.
Waar hij is, daar is het middelpunt.
Er is dus geen einde; zo zal eens ons huis zijn, ons innerlijk, oneindig leven, onpeilbare liefde, die wij zullen bezitten, waardoor wij op God afstemming zullen vinden en eens goddelijk zullen zijn.
In iedere sfeer leeft een meester.
Om de meester, die afstemming vindt in een hogere sfeer, leven alle andere wezens in deze sfeer.
Een meester offert zich voor anderen op en heeft de kracht en de macht om genade te volbrengen.
Wij hebben onze feesten, mijn zoon, waar miljoenen wezens aan deelnemen, wanneer zij zich in deze toestanden bevinden.
Maar ook dan, wanneer zij werk verrichten, zijn zij één en zullen beleven, wat er in hun eigen toestand wordt beleefd.
Zij zijn en blijven één, waar zij zich ook bevinden.
Is je ook dat duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Waar ik dus ben, op aarde, hier of in andere toestanden, ik ben en blijf in mijn eigen afstemming.
Ik zal dus beleven, alsof ik er vertegenwoordigd ben.”
„Wat is dat alles diep, Alcar.
Hoe wonderlijk is alles.”
„Ik zei je reeds, André, wij kennen geen wonderen.
Alles is waarheid en leven.
Wanneer wij dat leven, waarvan wij nu nog niets afweten, hebben beleefd, lost zich het wonder voor ons op.
Wonderen zijn er dus niet, alles is leven.
Ik kan dus werk verrichten en aan geestelijke feesten deelnemen.
Maar niet altijd is het mogelijk, dat komt door en dat ligt aan hetgeen plaatsvindt.
Ook wij zijn aan wetten gebonden.
Wij kleden ons, wanneer wij eraan deelnemen, in prachtige gewaden.
Onze gewaden stralen naar de liefdekracht van het wezen.
De meesters concerteren en zijn samen.
Vergelijk hen niet met aardse meesters, want hun kunnen staat in geen vergelijking tot dat, wat zij in deze afstemming bezitten.
Ook dit zul je beleven.
Onze instrumenten zijn niet met die van de aarde te vergelijken.
Hier speelt men door het leven, omdat het leven ons dient.
Onze muziek wordt in kleur weergegeven.
Wanneer je dit begrijpt, zeg ik, dat men hier speelt, ja het leven vertolkt, naar dat leven uitstraalt.
Onze noten zijn dus kleurennuances.
Straks zul je een geestelijk feest beleven, wat het heiligste zal zijn van onze tocht.
Het zal je duidelijk zijn, dat een sfeer een hemel is.
Zo bezit ieder wezen een hemel en is een hemel op zichzelf.
Is je dat duidelijk?
Een wezen is een hemel apart en zo kunnen vele wezens weer één hemel zijn en kunnen duizenden wezens een hemel vormen.
De mens kan dus bezitten en is of een hemel, of een hel, alleen, of met vele duizenden tezamen.
Zo kunnen twee wezens één hemel vormen, wat tweelingzielen, tweelingbroeders of tweelingzusters zijn.
Duizenden of miljoenen tezamen vormen één hemel.
Dan hebben alle sferen andere namen, vanaf de eerste geestelijke afstemming.
Wij kennen hier de eerste gelukkige hemel op geestelijke afstemming, nietwaar? zoals ik je reeds duidelijk maakte.
Dan de bloemensfeer, of -hemel.
De zevende sfeer, de muziek- en kunstsfeer, is de gelukzalige hemel.
Zo zal je duidelijk zijn, André, dat wij steeds zullen veranderen, wat de kringloop der ziel is en betekent.
Thans zul je weten wie ik ben en waarom wij samen zijn.
Op aarde, André, was ik kunstschilder, in de tijd, dat de meesters op aarde leefden.
Nog worden mijn schilderijen in musea bewaard, al zijn er enige honderden jaren voorbijgegaan.
Op aarde was ik van een eeuwig voortleven overtuigd, omdat ook ik voelde, dat ik werd geholpen.
Iedere kunstenaar is tevens medium in meer of mindere mate.
Ik wist, dat een kunstenaar zijn aspiraties uit hogere bronnen kan ontvangen, naarmate hij zich zelf afstemt.
Ik voelde soms heel duidelijk de inwerking van voor mij onzichtbare machten.
Een enkele keer zag ik die machten en krachten in de vorm van een gedaante en trachtte ik mij met die macht te verbinden, waardoor mijn kunnen ontwikkelde.
De waarheid zag ik echter eerst aan deze zijde.
Op jeugdige leeftijd ging ik over.
Ik was tweeënveertig jaren oud, toen ik het aardse met het eeuwige verwisselde.
In mijn loopbaan schilderde ik meest religieuze onderwerpen, zoals de vlucht naar Egypte, Golgotha, het Laatste Avondmaal en vele andere, te veel om op te noemen.
Mijn kunst was mijn leven.
Eerlijk mag en kan ik zeggen, André, ik ging niet ten onder.
Ik heb mijn leven niet verknoeid.
Aan deze zijde begreep ik de grote genade van mijn vroege overgang.
Hier leerde ik mijzelf kennen.
Hier begreep ik de betekenis van mijn leven op aarde en tevens, welk een genade het is, om op aarde een gave Gods te mogen bezitten.
Hier leerde ik ook, dat in geen duizend jaren deze meesters zullen terugkeren en dit geldt tevens voor hen, die de gave van toonkunst bezitten.
Er zal dus geen Beethoven meer geboren worden, omdat die kunst, die op de tweede sfeer afstemming vindt, daar is gegeven.
Doch ook hierover later meer.
Toen men mij overtuigd had van vele toestanden aan deze zijde, keerde ik terug naar de aarde.
Tot mijn schrik zag ik, dat vele van mijn vrienden een duistere weg volgden en als verloren waren te beschouwen.
Ook mijn leermeester bevond zich in een dergelijke toestand.
Het deed mij pijn, hen te zien ondergaan, waardoor ik besloot hen te helpen.
Ik trachtte hen van hieruit te helpen, doch moest mijn plannen opgeven, omdat zij op deze wijze niet te bereiken waren.
Dit te weten, berokkende mij veel verdriet.
Zij, die ik liefhad, waren aan demonen overgeleverd.
En ten einde raad keerde ik naar de sferen terug.
In de derde sfeer leerde ik, hoe op de mens te kunnen inwerken.
Jaren gingen voorbij.
Ik leerde tevens het menselijk lichaam kennen, daar men zich ook deze studie aan onze zijde kan eigen maken.
Ik maakte mij deze wetenschap eigen, om eens weer naar de aarde terug te keren, om de mensheid te helpen.
Weer spoedde ik mij naar de aarde en bleef daar geruime tijd en wandelde op aarde rond.
Ik beleefde alles wat mij interesseerde als onzichtbare toeschouwer.
Daarna keerde ik terug naar de sferen en daalde ik af, om in de donkere sferen te helpen, waardoor ik ook dat leven leerde kennen.
Het zal je nu duidelijk zijn, waarom ik daar zo goed de weg weet te vinden.
Mijn vrienden kwamen één voor één over.
Enkelen waren gelukkig, anderen echter in een donkere toestand.
Ik kon hen spoedig van dit leven overtuigen, daar zij wisten, dat ik reeds vóór hen was gestorven.
Ik maakte hun duidelijk hoe zij zich zouden ontwikkelen, om in een hogere afstemming te kunnen komen.
Weer keerde ik terug naar de aarde.
Duizenden toestanden, waarvan ik je er vele heb getoond, beleefde ik vanuit mijn eigen toestand.
Ook daar heb ik ongelukkigen geholpen.
Ik leerde tevens de krachten kennen, om op aarde nuttig werk te kunnen verrichten.
Ik zag hun noden en ellende, hun armoede aan geestelijk voedsel en hun onwetendheid van een eeuwig voortleven en voelde duidelijk aan, dat de mens het eerst nodig had zichzelf te leren kennen.
Jaren achtereen leefde ik als geest op aarde.
Daarna keerde ik weer terug en vroeg mijn meester, om mij te helpen.
Het was Ubronus, die mij in alles steunde.
Hij heeft mij geholpen om op aarde een goed bruikbaar instrument te vinden, waardoor ik al de door mij opgedane wijsheid wilde doorgeven, om het op aarde bekend te maken.
Ik wilde hen in de eerste plaats van een eeuwig voortleven overtuigen.
Ubronus zei mij: „Zoek een instrument, dat één zelfde gevoelsafstemming bezit, waardoor het mogelijk is om op aarde iets te kunnen bereiken.
Het moet uw eigen karaktereigenschappen bezitten, anders zult u het beoogde doel niet bereiken.”
Samen bezochten wij de aarde, op zoek naar een instrument.
En het wonderlijke leerde ook ik, mijn zoon, omdat ik mij alles zo heel anders had voorgesteld.
Mijn gedachten waren om een volwassen mens te vinden, die bewust was van zijn eigen toestand.
Doch Ubronus leerde mij een andere weg te volgen.
„Zoek een kind”, zo zei hij, „en verbindt u met het leven.
Stem u af en ontwikkel het in de jonge jaren.
Bescherm het en zorg, dat het onder geen vreemde invloeden zal komen, die nadelig op de innerlijke toestand zullen zijn.”
Zo heb ik jou gevonden, André.
Alle andere toestanden zijn je bekend; je weet, hoe ik mij aan je manifesteerde.
Doch in je jeugd heb ik je voor vele andere levenstoestanden moeten beschermen.
Angstvallig volgde ik je, op al je wegen.
Ik heb ook daarin hulp ontvangen en kon mij voor andere wetenschappen bekwamen.
Alles handelde over het leven na de dood.
En toen ik op een morgen mocht beginnen, om verbinding tot stand te brengen, nadat ik zesentwintig jaren had moeten wachten, was ik gelukkig, dat mijn werk een aanvang ging nemen.
Lang duurde het, voor ik zover was, dat ik je overtuigd had, dat de psychische toestanden, het psychisch mediumschap, het geestelijk goud voor je betekenden.
Door jou, André, zal ik en zullen velen met mij, het mensdom kunnen helpen, om het leven op aarde, zo ook dit leven, voor hen duidelijk te maken.
Ik ontwikkelde je om te kunnen uittreden en thans zijn we reeds enige malen aan deze zijde tezamen geweest.
Vaak, mijn jongen, zag ik al mijn werk vernietigd.
Je was in andere handen, in handen van het kwaad.
Toch zijn wij ook daar doorgekomen, door je liefde, maar tevens door de wil om het goede te doen.
O, hoe moeilijk waren deze uren.
Jaren van wachten, jaren van inspanning, zag ik vernietigd.
Ik smeekte om hulp en eindelijk was je in mijn handen en heeft alles je ogen geopend.
Te moeten toezien, André, dat demonen zich van het liefste meestermaken, is verschrikkelijk.
God dank ik, dat het zover niet is gekomen, dat zij ook jou zouden vernietigen.
Je dacht, dat je mij hoorde, doch ik was het niet, ik kon je niet meer bereiken.
Alle gevaarlijke klippen heb ik omzeild; het is mij gelukt, je hebt geleerd en je weet, hoe je leven daar is geweest.
En thans vertoeft mijn zoon, als aards wezen, in de vijfde sfeer.
En wanneer je doorgaat om ons werk te doen, zullen nog schonere toestanden je worden geopenbaard.
Vele zusters en broeders zijn reeds aan deze zijde, die je op aarde hebt overtuigd en mogen helpen.
Straks, wanneer je naar hier komt, zullen allen je opwachten en zul je eeuwig geluk ontvangen.
Allen zullen je opwachten, André, en voor velen zul je een gids aan deze zijde kunnen zijn, bij aankomst in dit leven.
Je zult alles, wat je thans hebt beleefd, bekendmaken en ik zal je er in steunen.
En thans is het ogenblik gekomen, dat wij verder moeten gaan, naar het heiligste van deze reis, naar de hemel, in het leven van de geest.”