Het Zomerland

Nog geruime tijd na de reis naar de donkere sferen voelde André zich zeer droevig gestemd.
Het was precies, zoals in het begin, toen er zo op hem ingewerkt werd.
In die tijd was hij ook zo droevig gestemd geweest.
Maar nu kende hij de oorzaak daarvan.
Hij had alles als geest, buiten zijn lichaam om, doorleefd en in het lichaam teruggekeerd, moest hij dit nu allemaal verwerken.
Hij wist nu, welk een fijn instrument de mens kan wezen en welk hij kan dragen, zonder te weten, vanwaar hij de kracht daartoe ontvangt.
Hij was snel vooruitgegaan de laatste tijd; dit had hij aan Alcar, zijn beste vriend, te danken.
Zijn gaven had hij van God ontvangen, doch zijn leider had ze ontwikkeld.
De laatste dagen wandelde hij veel buiten, in de natuur en dat deed hem goed.
O, hij was zo droevig gestemd en voelde, dat hij weer alleen stond.
Vader en moeder wilden hem wel helpen, maar zij wisten niet, op welke wijze; daarom moest hij rustig alles zelf verwerken.
Maar van Alcar kreeg hij veel steun; ook door mooie tekeningen, welke hij weer van hem ontving.
Zo ging er een geruime tijd voorbij.
Hij dacht heel veel aan de arme musicus en zag hem nog duidelijk voor zich.
Alles herinnerde hij zich, wat hij met Alcar gezien had.
Vooral die slechte vrouw, haar arme moeder en ook de schilder.
Hij zou in stilte zijn gebed voor al deze ongelukkigen opzenden.
Dat zou hen helpen om vooruit te komen.
Een innig gebed voor ongelukkige geesten, die in de donkere sferen leven, zal God steeds bereiken.
Daarom wilde hij veel bidden voor de arme moeder, voor de man, die verbrand werd en ook voor hem, die nog aan zijn lichaam gebonden was.
Hun lijden drukte hem zwaar.
Als de mensen dit eens konden zien en zelf beleven, dan zouden zij wel een andere levensopvatting krijgen en er zou heel wat minder nijd en afgunst op de wereld zijn.
Dan zouden zij zich beter leren schikken in de omstandigheden, waarin de grote Leider van ons bestaan hen plaatste.
Dan zou men ook leren beseffen, dat rijkdom evengoed reden van bestaan heeft als armoede en dat aanzien en rijkdom zware plichten opleggen.
Eenieder zou dan op aarde zijn taak vervullen als onderdeel van Gods grote Schepping.
Vele bewijzen had hij de mensen de laatste dagen weer gegeven en hij was ook meermalen bewust uitgetreden.
Dit was nu mogelijk voor hem door het sterke contact dat tussen Alcar en hem bestond.
De laatste uittreding was wel zeer bijzonder geweest en vader en moeder waren er weer van onder de indruk gekomen, zoals altijd, wanneer er grote dingen plaatshadden.
Het gebeurde, toen hij in zijn kamer zat.
Op een gegeven ogenblik stond hij buiten zijn lichaam en zag zichzelf in de stoel zitten, met de linkerhand onder het hoofd, alsof hij sliep.
In die toestand ging hij door muren heen, want die waren dan geen belemmering meer voor hem.
Een andermaal, toen hij vrij was gekomen van zijn stoflichaam, liep hij in een straat, vlak bij zijn woning, naast een dame, naar wie hij, als het ware, toegetrokken werd, en zag precies, hoe zij gekleed was.
Zij had een groene mantel aan en droeg bloemen in de arm.
Hij kon duidelijk haar gedachten lezen en constateerde, dat deze vol van hem waren.
Daardoor wist hij, dat zij naar hem toe ging.
Hij vroeg haar, wat zij van hem verlangde, maar zij wandelde rustig verder, omdat zij hem noch hoorde, noch zag.
Zo liep hij – als geest – enige schreden naast haar voort en vond dit zeer interessant.
In een ommezien was hij toen weer thuis en schrok wakker.
Dit alles was in nog geen vijf minuten gebeurd.
Bij zulke verschijnselen leek het, alsof hij enige tijd geslapen had en hij had dan ook een drukkend gevoel op de ogen.
Onmiddellijk ging hij naar vader en moeder en vertelde hun, wat hij beleefd had.
„Luister, vader.
Ik heb een groot bewijs voor u.
Kom hier, moeder, u moet het ook horen.
Dadelijk komt er een dame, die ik buiten mijn lichaam, dus door uittreding, tegemoet ben gegaan.
Zij zal mij vragen, of ik haar bij haar seances kan helpen.”
Hij vertelde hun verder, hoe zij gekleed was en dat zij bloemen bij zich had.
„De bloemen kon ik niet zo goed herkennen, maar ik weet zeker, dat ze wit zijn.
Wanneer er straks gebeld wordt, vader, dan moet u opendoen.
Ik zou gaarne willen, dat u dit deed, om u van de waarheid van dit alles te overtuigen.
Over enige minuten kan zij hier zijn.”
Vader en moeder Hendriks waren in spanning, wat er gebeuren zou.
En toen er na vijf minuten gebeld werd en vader open deed, zag hij, dat alles uitkwam, liet de dame staan en liep, zo hard hij kon, weer naar binnen.
André moest lachen en de dame begreep er niets van.
André vertelde haar reeds geweten te hebben, dat en waarvoor zij bij hem zou komen.
Dit trof haar zeer en was voor haar een bewijs temeer voor de zuiverheid van zijn mediamieke gaven.
Hij mocht haar echter niet helpen; Alcar wilde dit niet, omdat men in die kring zeer eigenwijs was en niet tevreden met datgene, wat men hun van „Gene Zijde” gaf, waardoor men dus maar weinig bereiken zou.
Zo waarschuwde Alcar hem steeds voor alles, wat niet in orde was.
Op een morgen ging hij uit, om patiënten te behandelen en zei tegen zijn moeder, dat hij niet voor vier uur terug kon zijn.
Eerst ging hij naar een vriend in de buurt, maar nauwelijks daar aangekomen, liet Alcar hem zien, dat er thuis iemand op hem wachtte, die hem gaarne wilde spreken.
Hij vertelde dit aan zijn vrienden en spoedde zich naar huis, waar moeder dadelijk naar hem toe kwam.
„Dat is ook toevallig, André,” zei zij, „dat je al zo gauw terugkomt.”
„Toevalligheden bestaan niet, moeder, Alcar heeft mij laten zien, dat hier iemand op mij wacht, die mij spreken moet en daardoor heb ik weer een paar mensen kunnen overtuigen van de leiding, welke in alles is.”
Spontane genezingen had hij ook weer gehad en op afstand had hij zelfs genezen.
Als de mensen zich maar geven wilden, vertrouwen hadden en alles aan hem overlieten, dan was er veel te bereiken.
Eens was hij bij mensen, die hem een ring ter hand stelden, welke aan een dame, die buiten de stad woonde, toebehoorde en hem verzochten, haar ziekte vast te stellen.
Nadat hij de ring een ogenblik in handen had gehad, kon hij vaststellen, aan welke ziekte de dame lijdende was.
Toen bleek, dat de doktoren hetzelfde hadden geconstateerd.
„Maar,” vervolgde André, „op het ogenblik heeft zij een dikke hals en pijn in de keel.”
Daarvan wist men niets af, belde dadelijk intercommunaal op en vernam, dat André’s mededeling juist was.
„Ik zal haar nu van hieruit helpen,” zei hij, „en u zult zien, dat zij over twintig minuten van de pijn in haar keel bevrijd zal zijn.”
Na een half uur informeerde men opnieuw telefonisch.
De pijn was verdwenen en de zwelling aan de hals aanmerkelijk geslonken.
André had deze mensen hiermee bewezen, dat hij, evenals elk medium, dat deze gave bezit, op afstand genezen kan.
Dit is hem vooral mogelijk, wanneer de patiënt, op de daarvoor vastgestelde tijd, stil gaat zitten.
Meer behoeft de zieke niet te doen.
Alcar zorgt er dan voor, dat telepathie en suggestie uitgesloten zijn.
Dit gaat geheel buiten het individu om.
Het is zeer merkwaardig, hoe sterk de uitstraling van een mens aan een voorwerp kan blijven hangen.
Eens kwam er een heer bij hem, die hem een foto gaf en gaarne wilde weten, wat de man, wiens portret het was, mankeerde.
Hij nam haar tussen de handen en plotseling, hij schrok er zelf van, kon hij niet goed meer zien.
Alles begon voor zijn ogen te schemeren en het was toch klaarlichte dag.
Toen hoorde hij Alcar zeggen, dat het goed was en verder hoorde hij alleen nog de woorden: „Blind, André, en toch te helpen.”
Direct gaf hij deze woorden van Alcar door en zei, dat de man blind was.
De heer schrok even, maar vond dat hij dit prachtig gezien had.
„En,” zei hij, „het mooiste is nog wel, dat zijn ogen nog goed waren, toen de foto gemaakt werd.
U kon het dus daarvan niet overnemen.
Ik maak studies op dit terrein, en daarom vind ik dit geval zeer interessant.”
André vond het zelf ook zeer merkwaardig; het was een mooi resultaat voor hem.
Hij wist echter niet goed, hoe hij het de bezoeker zou uitleggen en vroeg Alcar om raad.
Zijn leider zei: „Geef je over en ik zal je helpen.”
Plotseling zag hij de gehele toestand voor zich.
„Luister, mijnheer,” zei hij toen, „ik zal trachten, u zo duidelijk mogelijk te maken, hoe en waarom ik kon aanvoelen en zien, dat deze man blind is en dit heb kunnen vaststellen, hoewel hij nog zien kon, toen het portret gemaakt werd.”
Weer nam hij het in de handen.
„Door mijn gave kan ik mij één met hem maken, hetgeen voor u onmogelijk is, wanneer u deze kracht niet bezit.
Dit kan dan alleen hij, die zich geestelijk kan mengen – d.w.z. één maken – met een ander mens, met een andere uitstraling, ook wel fluïde genoemd.
Begrijpt u dit, mijnheer?”
„Niet goed.”
„Dan zal ik het u anders zeggen.
Alles leeft, in alles is leven en wanneer ik mij nu één maak met dat leven, dan zal ik precies zo voelen, zo denken, zo zijn als dat andere leven.
Dit is geestelijk, nietwaar?
Nu is deze foto reeds vele jaren geleden gemaakt, toen de blinde nog zien kon.
Maar dit heeft met zijn algehele geestelijke toestand niets te maken.
Dit houdt verband met zijn stoffelijk lichaam.
Stof is stof, wanneer ze ontdaan is van het leven.
Zo is zijn stoflichaam weer één met het geestelijke lichaam.
Nu houd ik deze foto vast; begrijp mij goed, mijnheer, en omdat ik mijn fluïde kan mengen met de uitstraling, welke van haar – van hém dus – uitgaat, word ik één met hem.
En wanneer dit contact zuiver is, zal ik ook alles kunnen aanvoelen.
Dit werkt dan dadelijk op mijn stoflichaam in.
Daarom begonnen mijn ogen zo slecht te zien en kon ik u met zekerheid vertellen, wat eraan scheelde.
Is deze diagnose niet zuiver vastgesteld, mijnheer?”
„Ja, het is wonderlijk.”
„Neen, dat is het niet.
Het is veel eenvoudiger, wanneer we het bezien, zoals ik het u uitlegde.
En zo gebeurt het ook.
Dit is de geestelijke kracht, welke een mens kan bezitten en eenieder, die deze gave bezit, kan dit doen, wanneer hij in dat stadium van gevoeligheid is gekomen.
Nu is het voor mij heel gemakkelijk, om nog meer van die persoon te vertellen, bijvoorbeeld: hoe hij is, hoe hij denkt, welk karakter hij heeft, enz.
Wanneer ik één met hem ben, dan neem ik ook alles van hem over.”
Nu hoorde André Alcar zeggen: „Prachtig, mijn jongen, goed gedaan.
Later zullen wij samen al deze psychische mogelijkheden voor de mensen bespreken en uitleggen.
Ga nu verder.”
„Ik kan hem helpen, mijnheer, maar ik zie, dat hij deze waarheid niet geloven zal.
U kunt het evenwel proberen.”
De vriend van de blinde deed al het mogelijke, om hem te bewegen, zich onder André’s behandeling te stellen, doch hij geloofde niet aan deze kwakzalverij en bleef dus blind.
Zo ging het steeds door en dagelijks gaf André nieuwe bewijzen aan de mensen, die tot hem kwamen.
Op een morgen kwam er een dame naar hem toe met een foto, waarvan een gedeelte was afgeknipt.
Hij nam deze in de handen en dadelijk zag hij naast de dame, die op de foto stond, een meisje van ongeveer zeven jaar.
Heel duidelijk zag hij het kind en vroeg toen aan de bezoekster: „Waar is het meisje, dat hier naast gestaan heeft?”
Zij schrok en zei: „O, mijnheer, dat heb ik er afgeknipt.”
André vond het zelf schitterend, dat hij zo goed gezien had en kon nu rustig de ziekte van de dame op de foto vaststellen.
Zo werd eenieder overtuigd en geestelijk zowel als stoffelijk geholpen.
Er kwam ook eens een patiënte bij hem, die door hem behandeld werd.
Plotseling voelde hij een kus op het voorhoofd en naast hem stond een zeer lief, beeldschoon geesteskind, een meisje van vijftien jaren, dat met haar moeder was meegekomen en hem deze kus gegeven had.
Zij liet erop volgen: „U bent goed voor mijn moedertje.”
Hij kreeg tranen in de ogen en zag tegelijkertijd een prachtige vaas met rozen, met een extra grote, gele roos in het midden, welke boven alle andere uitschitterde.
„Deze bloemen”, zei het geesteskind, „heeft mijn moeder gisterenavond bij mijn portret neergezet en nu wil ik haar daarvoor bedanken.
Maar ook wil ik haar steunen in haar leed.
Zij heeft verdriet, mijnheer, maar zij mag niet zo bedroefd zijn.
Zij moet mijn broertjes al haar liefde geven, want ik ben gelukkig.”
Niet meer dan een seconde was nodig geweest om dit bericht over te brengen.
Daarna vroeg hij aan de moeder: „Heeft u gisterenavond bloemen bij het portret van uw kind neergezet?
Rozen zijn het, met een grote, gele roos in het midden.”
Zij antwoordde niet, maar begon te schreien.
„Luister eens, mevrouw; ik weet niets van u af.
Heeft u twee jongens en is uw dochtertje vier jaar geleden gestorven?”
„Ja,” zei zij.
„Uw kind is hier gekomen en gaf mij een kus op het voorhoofd voor de hulp, die ik u geef.
Ik ben gelukkig, mevrouw, dat dit reine geesteskind mij die gegeven heeft.
Zij vraagt u, om al uw liefde aan haar broertjes te geven, die deze – hier op aarde – nog zo nodig hebben.
Zij leeft en is gelukkig in de sferen.”
De arme moeder vertelde hem toen, onder welk verdriet zij gebukt ging.
„O mevrouw, wat vind ik het heerlijk voor u, dat u nu een van de schoonste bewijzen, welke een mens gegeven kunnen worden, ontvangen heeft.
U weet nu, dat de „doden” niet dood zijn, maar leven.
Toen u gisteravond verdriet had, hebt ge uw toevlucht gezocht bij het portret van uw kind.
En terwijl u aan haar dacht, werd zij door uw groot verdriet tot u getrokken en stond naast u als een engel uit de sferen van licht – waar zij zo gelukkig is – terwijl u haar niet zag en haar liefkozingen niet voelde.
Zij heeft gezien dat u de bloemen bij haar portret neerzette.
Laat dit alles een bewijs voor u zijn, dat uw lieve schat nog leeft en u wil steunen.
Zij vraagt u nogmaals, uw liefde aan uw jongens te geven en zegt: „Wees sterk, moeder!”
„Ik heb nu niets meer nodig,” zei de dame, „dit is een overtuigend bewijs voor mij en ik zal mijn best doen, mijn jongens al mijn liefde te geven.
Ook zal ik trachten door al mijn leed heen te komen.
Ik weet nu, dat mijn kind leeft en dat ik haar terug zal zien.”
„U ziet, mevrouw, dat u haar door uw hevig verdriet naar de aarde teruggetrokken heeft.
Wel een bewijs, dat wij hen, die in het Hiernamaals leven, door ons verdriet en ons verlangen naar ons toe trekken.
Hieraan kan men zien, welk een kracht er van de menselijke gedachten uitgaat.
Wij weten zelf niet, hoeveel ervan ons uitgaat en daarom zegt mijn leider vaak: André, wees voorzichtig met je gedachten.”
De moeder heeft later nog eens een boodschap van haar kind ontvangen, om haar te zeggen, dat alles nu goed is.
Zo heeft André reeds honderden mensen kunnen bewijzen, dat het leven na de stoffelijke dood wordt voortgezet.
Toch bleef hij droevig gestemd en dacht steeds aan Alcar, want hij kon de indrukken van zijn laatste reis maar niet te boven komen.
Alcar zei hem, nog even geduld te hebben, want hij wilde spoedig weer met hem naar de hogere gebieden gaan, wanneer zijn droefgeestigheid niet wilde verminderen.
En deze verminderde geenszins, want het was niet gemakkelijk, het lijden van al die ongelukkigen te verwerken.
Nu en dan leefde hij wat op en dacht dan, dat hij het te boven was, maar daarna volgde de reactie en zonk hij terug in een nog somberder stemming.
Alles drukte hem zwaar.
Hierin stond hij alleen en was door niemand te helpen.
Dan snakte hij ernaar, om Alcar te zien, van geest tot geest.
Dan begrepen de mensen hem niet en nergens kon hij het uithouden.
Niet alleen voor hem zelf was dat moeilijk, doch ook voor degenen met wie hij omging.
Vader en moeder wisten het wel en spraken er maar niet over.
Hij was niet nukkig, alleen maar stil, bedroefd en in zichzelf gekeerd.
’s Morgens, voordat hij met Alcar was heengegaan, had hij nog in huis lopen zingen en later, toen hij beneden was gekomen, was het precies, alsof er zware onweerswolken boven zijn hoofd hingen.
Toch wilde hij sterk zijn en Alcar niet zoveel werk geven.
Dan bad hij innig tot God om hem te helpen.
Dat verlichtte hem.
O, die arme man!
Hij kon hem niet vergeten.
Telkens zag hij dat dode lichaam voor zich, dat weer levend scheen te worden door die vreselijke hitte.
Neen, zoiets wilde hij nooit meer zien.
De eerste nachten had hij er niet van kunnen slapen en hij had toch rust nodig om overdag zijn werk te kunnen doen.
Wanneer zijn gedachtenkracht alles overheerste en hij de slaap niet vatten kon, dan greep Alcar in en bracht hem in een toestand van halftrance.
Dit voelde hij heel duidelijk.
Langzaam trok Alcar zich dan terug en hij sliep in.
Dit was dan geen gewone slaap; dat kon hij ’s morgens aan zijn hoofd bemerken.
Zo waren er vele dagen voorbijgegaan.
Hij sprak zichzelf moed in, want hij moest er doorheen.
Hij voelde wel, dat het een grote ontwikkeling voor hem zou betekenen, wanneer zijn geest dit alles kon uithouden.
En hij wist het: niets voor niets, ook geen wijsheid.
Alles kost wilskracht.
Op een avond zei Alcar, dat zij ’s nachts weer naar de hogere sferen zouden gaan.
„Wij zullen onze reis moeten vervroegen, André, want je kunt je niet losmaken van alles, wat je gezien hebt.
Het was ook een zware reis voor je.
Toch heb je kracht genoeg om het te kunnen dragen.
Houd je nu gereed; vannacht zijn wij weer in de sferen.”
Alcar had hem verteld, dat hij het grote verkeer tussen de aarde en het Zomerland met hem zou gaan zien en hij was nieuwsgierig, hoe het daar zijn zou.
Nog steeds droefgeestig gestemd, ging hij reeds vroeg naar zijn kamer.
Eerst scharrelde hij nog wat rond en het verwonderde hem, dat hij op dat ogenblik nog geen verlangen had om uit te treden.
Zijn kamer hing nu vol geestelijke stukken, welke hij van Alcar en de andere schilders ontvangen had.
Het had hem heel wat strijd en wilskracht gekost om zover te komen.
Men moet volharden en veel kunnen verdragen, indien men het tot iets wil brengen.
De mensen zagen alleen het resultaat, maar de strijd en het leed, dat dit alles hem gekost had, zagen zij niet.
Wat was hij in het begin bespot en uitgelachen en ook nog, toen hij reeds ver op deze weg was, had men de draak met hem gestoken.
Toch had hij vele muren met stukken van Alcar versierd.
Langzaamaan voelde hij nu de heilige inwerking van „Gene Zijde” over zich komen.
Zijn hoofd werd zwaar en daarom ontkleedde hij zich vlug.
Alcar had hem gezegd, dat hij, wanneer hij ’s nachts uit wilde treden, op zijn rug liggende, moest gaan slapen; dan kon hij hem gemakkelijker bevrijden.
Dit deed hij dus.
Het was pas half tien.
Toch draaide hij het licht uit en na een minuut of tien was hij reeds in diepe slaap verzonken.
„Zo, mijn zoon,” waren de eerste woorden, welke hij hoorde en dadelijk daarop zag hij zijn leider, die hij met een kreet van vreugde om de hals viel.
„Flink zijn, André, wij zijn nu weer één.
De laatste dagen zijn zwaar voor je geweest, want je moest veel verwerken.
Bij mij zal je nu spoedig tot kalmte komen.
Wij, aan onze zijde, kunnen zulk leed beter dragen; voor een aardse geest is dat moeilijk.
Je ziet nu weer, hoe voorzichtig wij moeten zijn.
Als ik je nu eens alles tegelijk zou geven, wat er gedurende zulk een reis te beleven is, hoe zou het je dán wel te moede moeten zijn!
Dat hield je niet uit.
Kom, zie mij eens aan, mijn jongen.”
Met tranen in de ogen keek André zijn leider glimlachend aan.
Hij voelde zijn grote kracht en zag dat grote, witte licht weer om hem heen.
„Je had geen verlangen om uit te treden, maar dat is alles mijn werk, André.
Zo, nu kunnen wij rustig vertrekken.
Wat is het heerlijk, dat God ons deze band liet vormen.
Je ziet, dat er voor elk zwaar werk steun en voedsel in de sferen is.
Wie ernstig wil en wie durft te strijden, wordt wijzer en kan leren, zoveel hij maar wil.
Dit geldt voor ieder mens op aarde.
Nu zal je weldra van je droefgeestigheid bevrijd zijn.”
„O, het gaat al veel beter, Alcar; heel veel is er reeds van verdwenen.
Ik begin mij nu weer gelukkig te voelen.”
Hand in hand verlieten zij toen snel de aarde.
André wist zich nu te oriënteren, wanneer zij zich van onze planeet verwijderden.
Weer zag hij haar als een schijf en haar uitstraling was nog niets veranderd.
Nog altijd was dat kleine, zwakke licht het enige, wat zij aan geestelijke waarde bezat.
„Het Zomerland, André, is de sfeer, die met de aarde in verbinding staat; zij ligt tussen de derde en de vierde gelukkige sfeer in.
Het Zomerland is de sfeer, waar de aardse geest ’s nachts, na uittreding, vertoeven mag, wanneer hem dit als een genade Gods veroorloofd is.
In het Zomerland ontmoet hij dan de dierbaren, die hem zijn voorgegaan, doet er nieuwe krachten op en keert dan, sterker van geest, in zijn stoffelijk lichaam terug.
Wij zullen nu rechtstreeks daarheen gaan, want ik wil je de rust en de kalmte teruggeven, welke je door de crematie ontnomen zijn.
Spoedig zal je weer de oude André zijn, nietwaar, mijn lieve jongen?”
„O, Alcar, ik ben reeds veel beter, nu ik weer bij u ben.”
„Zie, daar komen de eerste lichtstrepen van het Zomerland tevoorschijn.
Het is een prachtig land, André, een reine sfeer; het zou moeilijk zijn, haar te beschrijven.”
Steeds helderder werd het licht.
„Nu zijn wij door drie sferen heen gegaan, ofschoon je dit ook nu niet bemerkt hebt.”
André zag een schitterend landschap voor zich, met bomen, water, prachtig gekleurde vogels en bloemen – zoals hij ze op de aarde nog nooit gezien had – in onnoemelijke tinten.
Het uitspansel had een lichte, paars-blauwe kleur en schitterde soms in goudgele glans.
Voor al deze pracht kon hij geen woorden vinden.
Wanneer hij haar met iets zou willen vergelijken, dan zou een stralende, vroege zomermorgen, wanneer de mens de natuur tot zijn gemoed voelt spreken, haar nog het dichtst nabij komen.
Maar zelfs al was dit een van de heerlijkste ochtenden, welke men ooit beleefde, dan zou het nog maar een zeer gebrekkige vergelijking zijn, want Gods heilig Licht en de stralende warmte, welke in het Zomerland heerst, zijn niet te beschrijven.
„In het Zomerland heersen liefde, harmonie en geluk, mijn zoon.”
André zag vele geesten en kon weer dadelijk de aardse van de astrale onderscheiden.
„Laten we hier plaatsnemen, André, dan kunnen we alles waarnemen.”
Zij kozen als rustplaats een van de vele, door de schoonste bloemen der sferen omgeven banken, welke de vermoeide, aardse reiziger tot zitten noodden.
De vogels zongen hun hoogste lied.
„In alles is hier harmonie; dat zal je kunnen zien en aanvoelen.
Let nu eens goed op.
Ik zal je laten zien, hoe ik mij een maak met het vogeltje, dat daar vóór je zit.”
Een vogel met zulk een goudachtige glans, had André op aarde nog nooit gezien.
Hij zag, dat Alcar zich voor iets inspande en toen deze zijn rechterhand uitstak, kwam het vogeltje dadelijk daarop zitten.
„Kijk eens, hoe lief, André.
Nu is hij in mijn macht en zal doen, wat ik wil.
Concentreer je gedachten eens even op de vier andere, die daar tussen de blauwe bloemen zitten.”
Dit deed hij en, alsof hij de diertjes geroepen had, kwamen zij op hem af en gingen op de hand zitten, welke hij hun toestak.
Een van hen kon echter niet spoedig het gewenste plaatsje bemachtigen, want hij had aan de palm van zijn hand gedacht en daarop wilden ze nu allemaal gaan zitten, wat het vierde beestje tenslotte toch ook gelukte.
André was opgetogen.
Wat zou het heerlijk zijn, wanneer hij met aardse vogeltjes ook zoiets bereiken kon.
„Wij zullen proeven met hen nemen, André, dan zal je zien, hoe de mens door concentratie en wilskracht de dieren kan beïnvloeden.
Door zijn uitstraling met die van het dier te vermengen, kan hij het in zijn macht krijgen en dwingen, datgene te doen, wat hij wil.
Denk maar aan hetgeen ik over televisie en zwarte magie verteld heb.
Blijf jij nu hier, André, houd de vogels in je macht en concentreer je sterk; we zullen dan zien, wiens wil en concentratie-vermogen het sterkst zijn.”
Alcar ging van de bank weg en het vogeltje, dat naar hem toe gekomen was, vloog hem onmiddellijk achterna.
Waar Alcar heen ging, daar volgde het hem.
Toen werden de vogels op André’s hand onrustig.
Hij voelde, dat er iets was, waaraan zij geen weerstand konden bieden en plotseling vlogen zij alle vier weg in de richting van Alcar, die een vijftiental passen verder stond.
Deze ving ze op en kwam toen weer terug.
„Je wilsconcentratie moet nog veel sterker worden, jongenlief, want je gedachten konden ze niet vasthouden.
Bemerkte je niet, dat ze dadelijk onrustig werden?”
„Jawel, Alcar.”
„Door mijn sterke wil heb ik je aandacht afgeleid.
We zullen het nog eens proberen en daarna zullen wij hen laten vliegen.”
André streelde de diertjes over de prachtige veren, wat hun blijkbaar aangenaam was, want zij hieven de kopjes omhoog en kromden de rugjes.
„Houd ze nu heel sterk met je gedachten vast, André.”
„Goed, Alcar, ik zal mijn best doen.”
Weer ging Alcar heen.
André spande zich in, maar op een gegeven ogenblik waren ze alle vier weer verdwenen en zaten op Alcars hand.
„Je ziet, wie van ons beiden het sterkst is aan geestelijke kracht.
Nu zal ik je iets moois laten zien; let maar goed op.
Het vogeltje, dat op mijn duim zit, zal ik van mijn wil losmaken; het kan dan vliegen, waarheen het wil.
De drie andere houd ik nog gevangen.
Kijk, nu begint het zich reeds vrijer te voelen.
Ogenschijnlijk gebeurt er niets en toch zijn de andere diertjes nog geheel in mijn macht.
Is het niet schitterend, André?
Nu laten mijn gedachten het absoluut los.”
Nauwelijks had Alcar dit gezegd, of het vogeltje was weggevlogen.
„Nu deze twee, André.
Langzaamaan zal ik mijn wil laten verzwakken.
Kijk, ik laat ze nu geheel vrij.”
Toen vlogen ook zij direct weg.
„Hier, André, speel nog maar even met de laatste twee; ik zal mijn gedachten van ze terugtrekken.”
André ging nu enige meters van Alcar vandaan, concentreerde zijn gedachten geheel op de vogels, klapte in de handen en toen kwamen de beestjes onmiddellijk naar hem toe.
„Prachtig, André, dit is een bewijs, dat je met je gedachten iets bereiken kunt.”
Het was een grote voldoening voor hem, dat hij het zover gebracht had.
„Probeer nu ook eens, om een eind weg te gaan en ze dan mee te nemen.”
Tot zijn grote blijdschap gelukte ook deze proef.
„O, Alcar, als ik op aarde eens zulke beestjes mocht bezitten!”
„Dat komt nog, André, met aardse vogels zal je eenmaal hetzelfde bereiken.
Maar vergeet niet, dat niet elk dier dadelijk naar onze wil luistert.
Bij het ene zal je meer kracht nodig hebben dan bij het andere.
Laat ze nu maar gaan; wij hebben nog meer te doen.”
André dacht toen aan iets anders en de vogels vlogen weg.
„Kijk nu maar eens naar al deze stralende geesten, mijn jongen.
Zien zij er niet gelukkig uit?”
Daar gingen een man met zijn vrouw, een kind met zijn moeder, een broer met zijn broer; dan weer een kind met andere kindertjes of een vader en moeder met hun kind.
Vele van hen wandelden rustig heen en weer, terwijl anderen de eenzaamheid zochten, om een tijdlang samen te zijn.
„Op aarde is het nu nacht en hier zijn vele uitgetreden geesten.
Zo aanstonds zal er een komen, die ik ken.
Zijn vrouw en zijn kind heb ik reeds gezien.”
„Wat leven al deze geesten hier gelukkig, Alcar.”
„Je kunt de mensen op aarde niet genoeg vertellen, hoe mooi en heilig het hier is.
En in de hogere sferen is alles nog volmaakter.
Ik heb de zesde sfeer eens mogen zien, toen het daar feest was.
Omdat ik iets goeds gedaan had, riep mijn meester mij daar tot zich en mocht ik er een tijd vertoeven.
Het ging mij toen precies, zoals het jou nu gaat.
Zoveel schoons en heiligs is niet met woorden te beschrijven, want wat men daar voelt, is onmogelijk weer te geven.
Het zijn allen engelen, die daar in een onbeschrijfelijke kleurenpracht leven.
Wanneer wij later zover gevorderd zullen zijn, dat je alles begrijpen kunt, en wij de vijfde of de zesde sfeer gaan bezoeken, dan zal je nog veel meer schoons en heiligs aan de aarde kunnen geven.
Zie, daar komt de man, die ik bedoelde.”
André zag een nog jonge man voor zich, die naast een, iets oudere, intelligentie liep.
„Deze jonge man leeft nog op aarde.
Bij de geboorte van hun kindje verloor hij zijn lieve vrouw, die de kleine tevens met zich nam.
Je voelt de diepe smart, waarin hij eenzaam achterbleef.
Maar God voorziet in alles en schenkt degene, die waarachtig liefheeft, Zijn genade.
Zo is het hem gegeven, van tijd tot tijd zijn geliefde vrouw en zijn kindje in het Zomerland te bezoeken, omdat zijn leed anders ondraaglijk zou zijn.
Zijn Gods wetten niet wonderbaar, mijn jongen, en is Zijn Leiding niet in alles te bespeuren?”
„Treedt hij ook bewust uit, Alcar, en herinnert hij zich dit?”
„Neen, André, dat niet, want hij is geen direct medium, alhoewel hij, zoals ieder mens, deze sluimerende krachten in zich heeft.
Bij hem gebeurt dit uittreden weer op een andere manier, wat ik je straks zal uitleggen.
Zijn lief kind groeit hier verder op en zal eens, zo schoon als een engel haar vader tegemoet treden.
De jonge man sloot zijn vrouw lange tijd in de armen, wat voor André een aangrijpend schouwspel was, en ook de kleine, die ongeveer drie jaar oud was, drukte hij liefdevol aan de borst.
Tranen van geluk kwamen man en vrouw in de ogen en beiden lieten ze vrijelijk vloeien.
De kleine legde de armpjes om vaders hals en zag hem aan, alsof zij wilde zeggen: „Waar zijt ge toch zolang gebleven?”
„Zulke tonelen spelen zich hier steeds af en men schaamt zich niet voor zijn geluk.
Deze twee mensen zullen voor eeuwig één zijn, wanneer de korte tijd, welke hij nog op aarde moet doorbrengen voorbij is, want zij hebben Gods zegen over hun liefde afgesmeekt.
Onder alle omstandigheden zal hij deze vrouw trouw blijven en zij zal zijn tweelingsziel zijn tot in alle Eeuwigheid.
Eeuwig geluk!
Voel je, wat dit betekent?
Voor eeuwig tezamen, door God verbonden.
In de hogere sferen heb ik eens een geestelijke huwelijksinzegening mogen bijwonen, welke door Christus zelf voltrokken werd.
En wanneer je eens zover gekomen zult zijn, dat je geest dit verwerken kan, dan zal ik jou ook zulk een huwelijksvoltrekking laten zien.
O, André, het is zoiets heiligs, zo’n groot geluk, dat de mens aan onze zijde ontvangen kan.
Het is niet te vergelijken met wat op aarde daaronder verstaan wordt.
Geestelijke liefde is een machtig gevoel, dat als een heilig vuur in de ziel van de mens brandt.
Even heb ik haar mogen aanvoelen, even maar.
Toen werd mij te machtig, wat die beiden innerlijk droegen, die geestelijk één waren.
Toch zullen wij ook dat eenmaal bezitten.
De mens, die deze heilige kracht gevoeld heeft, zal steeds trachten, alles zo te volbrengen, als God het wil.
Hij zal zich willen ontwikkelen, om eens de heilige liefde te mogen ontvangen, die God voor al Zijn kinderen heeft weggelegd.
Mijn jongen, mijn jongen, het is een geweldige kracht, welke de menselijke geest dan in zich draagt.
Door zijn onuitsprekelijk geluk kan hij dan bergen verzetten en het is hem, alsof alles hem toelacht, alles tot hem spreekt, alles een met hem is; alsof hij droomt, alsof hij door dat goddelijke gevoel naar hogere sferen wordt heengedragen.
Hij heeft dan een smachtend verlangen, om zijn God voor deze grote genade te danken en geen offer zou hem te zwaar kunnen zijn.
Op aarde zou men dit gevoel niet kunnen verwerken.
Dit kan alleen de astrale mens, omdat de stof dit geluk niet zou kunnen dragen.
Op dit gevoel is de stoffelijke mens niet afgestemd.
Hoe denkt men op aarde over huwelijksliefde?
Dit reine gevoel wordt daar bijna nooit begrepen, want de mens is te veel verstoffelijkt en zijn liefde heeft met de hogere liefde veelal niets uit te staan, omdat ze dan niets meer is dan een stoffelijk samenzijn.
Stoffelijk is men dan verenigd, doch geestelijk mijlen van elkander verwijderd.
Men ziet het maar al te vaak.
Vele levens werden verwoest, omdat men dacht lief te hebben, terwijl die liefde niets anders was dan egoïsme of hartstocht.
Niets wordt er gedaan om de hogere liefde te ontwikkelen en de mens leeft vele, vele jaren voort en kent niet de andere mens, die al die jaren naast hem leefde, omdat hij niet trachtte diens zieletoestand, gevoelens en geestelijke kracht te peilen en te leren kennen.
Vaak hebben dan twee mensen, die samen kwamen, omdat ze werkelijk meenden, dat zij elkander liefhadden, de ware liefde nooit gekend.
Eerst wanneer twee zielen zich deemoedig tot elkander buigen, zal naast de menselijke hartstocht ook de reine liefde ontstaan, welke God slechts eenmaal in ’s mensen hart legt.
De mens, die deze hogere liefde voor een ander voelt en niets terug ontvangt, deze ongelukkige mens heeft een ziel, die schreit, omdat zij niet begrepen wordt.
Hij voelt de liefde, waar hij God zo innig om gebeden heeft en wanneer deze niet beantwoord wordt, dan is er een leed geboren, zo intens‚ zo vreselijk, zo ontroerend diep, dat niemand dan God alleen, dit peilen kan.
Wee, de mens, die deze liefde niet begrijpt.
Hij spot met Gods grootste schepping, het hoogste en het aller- allerheiligste, door Hem geschapen.
Wanneer op aarde twee wezens elkaar ontmoeten, die met dit heilige vuur begenadigd zijn, dan zal alles om hen heen stralen, omdat zij overgelukkig zijn en elkander niets dan reine liefde willen geven.
De aardse liefde is over het algemeen niet meer dan vriendschap.
Wat in de sferen wordt gevoeld is liefde, die ineensmelt: één voelen, één leven, één begrijpen.
Deze liefde is eeuwig en de zielen zijn door God verbonden.
Op aarde is het meestal heel anders.
Daar gaan mensen als man en vrouw door het leven; en zij beschouwen dat leven niet als een weg die naar God voert, maar als een weg van aardse genoegens.
Een weg, die men bewandelt, nu ja, zoals elke andere weg.
Maar ze vergeten, dat elke andere weg voor iedereen bestemd is, doch de weg, die zij samen moeten bewandelen, voor hen alleen.
Deze weg moeten zij in liefde samen gaan, dan zal hij voor beiden gemakkelijk zijn.
Zij kunnen elkander steunen en helpen.
Het is de weg, die engelen hun wijzen, omdat zij door Gods engelen beschermd worden, omdat zij in liefde willen leven.
Het is de weg, die God zelf hun wijst.
Zo heel velen zien die weg echter niet en allerlei belangen, neigingen en gewoonten doen hen van elkaar gaan en afdwalen.
Soms vinden zij elkander weer terug en trachten dan het smalle pad weer te beklimmen, dat hen weer naar die hoge, moeilijke weg terug moet voeren.
Maar spoedig zijn ze weer afgedwaald, omdat de vaste, ernstige wil om met Gods hulp elkander de weg te wijzen hun ontbreekt.
Zo leven dan vele mensen zonder elkander te begrijpen en zonder liefde naast elkander voort en zijn als paarden in een gespan, waarvan het sterkste het andere de weg optrekt, welke het gaan wil, totdat dit zich ten slotte met kracht daartegen verzet, het tuig, waaraan het reeds zolang gerukt heeft, stuktrekt en – eindelijk vrij – zijn eigen weg gaat.
Tracht nooit, zulk een span te leiden, André, want alleen zijn eigen wil kan het op de goede weg houden.
O, mens, vraag u, met al uw menselijk verstand toch af, of uw weg u naar Gods Troon voert, of dat ge tot u zelf moet zeggen, dat het niet de weg is, welke Hij u gewezen heeft.
En wanneer ge in zuivere liefde verenigd zijt, moge God, Die deze liefde in uw harten, en uw handen zegenend in elkander heeft gelegd, dan verhoeden, dat gij de weg, welke Hij u gewezen heeft niet vrijwillig verlaat, want als ge eens aan onze zijde gekomen zult zijn, dan zal het hemelse pad nog veel schoner zijn dan het aardse en u naar uw Hemels tehuis voeren.
Heb elkander lief met heilige, reine liefde.
Wees elkander tot steun en troost, vertrouw elkander en volg de weg, welke met de bloemen van uw liefde bestrooid is.
Dat is Gods wil en de geesten zullen juichen, wanneer zij zulk een gelukkig mensenpaar, hand in hand, in het Zomerland zien komen.
Let nu maar weer eens op het gelukkige drietal, dat hier samen is mogen komen, André.
De vader van de jonge man heeft zich zolang teruggetrokken en zal hem straks weer naar de aarde, in zijn stoflichaam terugbrengen.
Op enige afstand zullen wij daarop wachten en hen dan volgen, om te zien hoe hij op aarde aan zal komen.
Mensen zoals hij, die daar in diepe smart zijn achtergebleven, ontvangen van God de grote genade, hun dierbaren op deze wijze nabij te blijven en het innerlijke contact met hen te behouden, hoewel zij zich daarvan niet bewust zijn.
Toch blijft het hun geestelijk bezit.
Zo is er nog zo veel, dat de mens – onbewust – in zich draagt.
Deze krachten en verschijnselen worden op aarde door de parapsychologen nauwkeurig onderzocht en bestudeerd.
Vele spiritisten zijn van mening, dat alles op inwerking van geesten berust, maar er is zeer veel, dat een diepere oorzaak heeft, zoals de Goddelijke genade van het samenzijn in het Zomerland.
Hier kan eenieder gelukkig zijn; degenen, die van het bergland houden en degenen, die de wijde vlakten liefhebben.
Je ziet, welk een heerlijk land het is.
Later zullen wij de hemelse woningen vanbinnen gaan bekijken.”
„O, Alcar, als dat eens mocht gebeuren!
Wat zou ik graag uw huis eens zien!”
Alcar glimlachte.
„Niet alleen mijn huis, maar alles, wat ik bezit, zal ik je laten zien.
Heb echter nog even geduld; er is nog zoveel te zien, mijn jongen.
Wij zullen geleidelijk alles onderzoeken, dan kan ik je geestelijk nog verder ontwikkelen.
De schoonheid van ons huis in de sferen is geheel in harmonie met ons innerlijk wezen.
Op hoe hoger peil dit staat, des te verhevener zal de schoonheid van onze omgeving zijn.
Je kunt je daar geen denkbeeld van vormen en ik raad je aan, hierover niet na te denken, want geen enkele voorstelling komt de werkelijkheid nabij.
Volgens de Goddelijke wetten zal men oogsten, wat men gezaaid heeft.
Ook daarop kan je je medemensen niet genoeg wijzen.
En druk hun daarbij steeds op het hart, dat maatschappelijke stand of positie met dit alles niets te maken hebben.
Men kan in een hutje op de heide geboren zijn en zich toch – reeds op aarde – een landgoed in de sferen bouwen.”
„Het gelijkt hier op een Alpenlandschap, Alcar, maar het is niet koud.”
„Koude zal je in de donkere sferen voelen, welke we later gaan bezoeken.
Daar heerst ook diepe duisternis.”
„Hier vind ik alles heilig, Alcar.
Hier zou ik willen blijven.”
„Dat geloof ik gaarne, mijn jongen.
Ook dat komt later.
De natuur zingt hier haar lied en alles ademt rust en vrede.
Hier voelt men, hoe lief God de mens heeft en hoe oneindig goed Hij voor hem is.
Hier is de mens één met Hem in Zijn Levenstuin.
Zeg ik soms te veel, mijn zoon?
Is het niet een levenstuin?
Ik heb je er een kleine uitbeelding van gegeven; het stuk met al de bloemen in eeuwige pracht.
De mens, die na een welbesteed leven hier aankomt en dit heiligdom betreedt, zal onuitsprekelijk gelukkig zijn.”
„Deze geesten gaan bidden, Alcar.”
„Ja, zij voelen behoefte, om God voor deze grote genade te danken.”
„O, Alcar, wanneer de mensen op aarde dit mochten zien, dan zouden zij wel gaan leven, zoals God het wil.”
„Zeer zeker, mijn zoon, maar zij moeten, zonder dit alles te zien, zover komen, omdat in ieder mens de Goddelijke vonk aanwezig is, welke hem het onderscheid tussen goed en kwaad laat aanvoelen.
Laten wij nu ook bidden, mijn jongen; je zult daar ook behoefte aan voelen, nietwaar?”
„Ja, Alcar.”
„Kom dan hier, bij de prachtige bloemen, welke Gods leven in zich dragen.
Kijk eens, welk een heerlijke paars-blauwe kleur deze bloem heeft.
Zij ligt als in een waas.”
Alcar nam de bloem tussen zijn handen en knielde neer.
André lag voor hem geknield en keek hem aan.
Hij voelde in dit heilige ogenblik, dat zijn leider geestelijk nog hoger stond, dan hij zich aan hem liet kennen en dat hij hem in grote eenvoud zoveel gaf en zoveel leerde.
„Luister, André, en tracht mij te begrijpen.”
Het hoofd gebogen, richtte Alcar nu zijn blik op de schone bloem en sprak:
 
„Zij is een geestesbloem, die groeit en bloeit alleen door God.
Zij leeft in alles en voelt in alles haar God, omdat zij één wil zijn met God, opdat zij leven zal, omgeven door alles, wat God is.
Door Gods liefde omringd, zal zij leven, zal zij bloeien, zal zij schoon zijn, om, door Gods wil, die heiligend is, oneindige diepten te doorzien, oneindige verten te omranden.
Omdat zij in alles Gods grote Almacht voelt, bewaart zij deze kleur en deze pracht voor eeuwig.
Zij is, zoals de ouden; verjongd, zoals de jongeren, verheft zij zich in deze wijsheid in haar levensbaan.
Maar wil men haar vernietigen, dan zal zij dit zien, zich weten te beschermen en overwinnen, omdat zij liefde geeft en één is met God.
Bloem van het graf, levend atoom der sferen, God bescherme uw pracht, uw kleur en uw innerlijk gevoel; dan zullen lichtende stralen uw leven beschijnen, met hemelse glans.
En door het Licht van de Schepper zal de mens trachten, uw licht te kennen; in het bijzonder: uw gevoelens voor God.
Leef, mijn bloem, leef.
Leg uw geur, uw kleur en uw kracht op geestelijke winden en leid en sterk de mens met uw wijsheid.
Geef velen van uw licht, uw kracht en ook van de glans, die gij innerlijk draagt, opdat de mens ook op alles afgestemd moge worden.
Geef van uw bezit aan de arme mensen, die tot u komen en die, helaas, weer naar de aarde terug moeten.
Geef hun uw liefde en uw zoete geur, welke hen sterken en meng uw licht met het hunne.
O, help de mens in zijn smartelijk lijden, want hij is verdwaald in vallend gesteente.
Laverend komt hij tot u en zoekt genezing en kracht.
Laat hem niet tevergeefs roepen, omdat hij lijdt door zijn omgeving en alleen de kracht, de geestelijkheid van de persoon hem zal kunnen helpen.
O, geef hem deze steun.
Gij doorstaat en kent, gij bezit en voelt Gods heilige kracht in alles.
Zij sterke ons allen.
Amen”.
 
Alcar liet de bloem los en André zag, dat er tranen in zijn ogen stonden.
„Voor jou heb ik ook gebeden, mijn jongen.”
André voelde, dat het om hen heen nog stiller geworden was en dat er een grote kracht in hem was gekomen.
Dit gebed had hem gesterkt.
Diep dacht hij na.
De mens kon één zijn met alles.
De mens leed door zijn omgeving, ook weer door zijn onwetendheid.
„Laverend komt hij tot u.”
Hij voelde wat Alcar daarmee bedoelde.
Vallen en opstaan moet de mens in het aardse leven.
Door smart en leed moet men hoger komen of door de geestelijkheid van de persoon.
Dit moest de geestelijke kracht in de mens zijn.
Als een flits vlogen deze gedachten hem door het hoofd.
De mens kon één zijn met alles en dan behoefde hij niet zo te lijden.
„Zo is het, André.
De mens kan één zijn met alles, wanneer hij maar wil en zijn goddelijk gevoel naar voren brengt.
Wanneer hij maar leeft zoals hij moet, in alles één is met God.”
„Ge hebt mijn gedachten weer opgevangen, Alcar.”
„Ja, dat heb ik, mijn jongen.
Deze geestesbloem voelt mij; door haar heb ik gebeden.
Ook zij draagt en bezit het leven, dat God in alles heeft gelegd.
Daarop kunnen wij ons afstemmen.
Met dat leven één zijn.
Voel je, wat ik bedoel?
Denk hierover maar eens goed na, wanneer je op de aarde teruggekeerd bent.
Kom, wij gaan nu terug naar de plaats, waar wij zo-even vertoefden; ik heb nog een verrassing voor je.
Zie, daar komt iemand, die je kent.”
André keek naar de gestalte welke Alcar hem aanwees en schreeuwde: „Tante, Tante!”, vloog haar om de hals en omhelsde haar innig.
„O, Tante, welk een verrassing, welk een geluk!
Waarom hebt ge mij dat niet eerder verteld, Alcar?”
„Ik heb het je op onze vorige reis verteld, André, maar je bent het vergeten.
Blijf nu bij Tante; ik kom je straks weer halen en heb intussen nog iets anders te doen.”
In weinige ogenblikken was Alcar verdwenen.
André kon geen woord spreken; dit geluk kwam te onverwachts en overstelpte hem.
Wat was Alcar toch goed.
Niets dan liefde gaf hij hem.
Voor hem zou hij door het vuur gaan.
Alcar dacht nooit aan zichzelf, altijd aan anderen.
Nooit bracht hij zichzelf op de voorgrond, steeds liet hij zich door liefde kennen en deed alles voor anderen.
„Zie mij eens aan, mijn jongen.”
„O, Tante, vergeef mij, ik dacht aan mijn lieve leider, hij is zo goed voor mij.”
„Zie, André, ik ben nu niet oud en lelijk meer.”
„Neen, Tante, u bent mooi.”
André schreide van ontroering.
Hier vóór hem stond de lieve zuster van zijn moeder, die hij van de aarde had zien heengaan.
Zij leefde, was mooi, jong en gelukkig en omringd door alles, wat rein is en liefelijk.
„Toe Tante, vertel mij het een en ander.
Ik ben zo nieuwsgierig en weet niet, wat ik u het eerst zal vragen, waar ik mee beginnen moet.
Alles is zo onverwachts, zo groots, zo machtig.
U leeft, u bent gelukkig, u bent mooi en jong.
Mooier nog, dan toen ik u het lichaam zag verlaten.”
André vertelde haar alles, wat hij bij haar heengaan van de aarde had waargenomen.
„Alles is, zoals je het gezien hebt; alles is werkelijkheid.
Mijn ouders, mijn zuster en mijn broeder kwamen mij halen.
Ik ben bij vader en moeder in de vierde sfeer.
Mijn zuster en mijn broeder zijn reeds in een hogere sfeer.
Als engelen zijn zij – vanaf de aarde – daar aangekomen.”
„Hoe wist u, dat mijn leider en ik hier zijn?”
„Dat is heel eenvoudig, André.
Je leider zond zijn gedachten naar mij toe, welke ik nu reeds kan opvangen.
Ook heb ik het gevoeld en je vanuit mijn huis gezien.
Daar heb ik een instrument, waarmee ik alles kan waarnemen, wat ik gaarne zou willen zien en daarin heb ik je met je leider zien komen.
Ik wist reeds lang te voren, dat wij elkaar terug zouden zien.
O, er is zoveel, mijn jongen, dat ik je te vertellen heb, maar onze ontmoeting zal ditmaal maar kort zijn.
Je zult later weer terugkomen, terwijl je nog op aarde leeft en dan zal ik je alles laten zien, wat ik bezit.
Zeg aan vader en moeder, dat ik leef en gelukkig ben en een eigen huis heb, dat ik reeds gedurende mijn aardse leven heb gebouwd.
O, André, die eerste ogenblikken na het ontwaken in de sferen!
Toen ik wakker werd en al dat schone zag, toen alles mij tegenlachte en ik wist, dat mijn leven op aarde niet voor niets geleefd was, toen knielde ik neer om God te danken.
Veel heb ik nu reeds gezien en geleerd.
Ook heb ik werk gekregen; een schone taak is mij opgelegd, welke ik reeds op aarde zo gaarne wilde volbrengen, doch waartoe ik nooit gelegenheid gekregen heb.”
„Welk werk is dat, Tante?”
„Ik verzorg geesteskinderen, André, en voed hen met liefde op; dat is mijn taak.”
„O, wat is dat mooi!
Alles zal ik aan vader en moeder vertellen.
Vooral, dat het leven na de dood zo schoon kan zijn en dat u jong is en gelukkig.”
„Doe dat en vergeet niet, hun mijn zegen over te brengen.
Weet je, wie je leider is, André?”
„Neen, Tante, dat weet ik nog niet, maar wel weet ik, dat hij een grote liefde bezit en alle mensen liefheeft.”
„Dat heb je goed gevoeld; je staat onder goede leiding.
Hij, die steeds naast je is en je geestelijk opvoedt, is een geest van liefde die hier overal vereerd wordt.
Wees sterk en blijf volharden in het goede.
Dit zal je geestelijk geluk schenken.
Welk een schat kan de mens bezitten, die zich één maakt met al deze schoonheid, met het eeuwige leven.
Dit is eeuwig bezit en heilig en waar.
O, ik ben zo gelukkig.
Hier kan ik mij geven, zoals ik innerlijk ben; hier word ik begrepen.
Hier heerst liefde, hier is alles één en eenieder is gelukkig.”
„Toen u wakker werd, wist u toen, waar u was?”
„Ja, ik ontwaakte in mijn eigen huis, André.
Die eerste ogenblikken na mijn geboorte in het Hiernamaals zijn voor eeuwig in mijn ziel gegrift.
Ze zijn niet met woorden te beschrijven.
Toen ik wakker werd en al dat schone om mij heen zag en al die bloemen, in duizenden kleuren, toen ik in alles het eeuwige leven zag en voelde, toen deed ik niets dan schreien, steeds maar schreien van geluk, omdat ik voelde, dat dit mijn eigen bezit was, waar ik van de aarde was heengebracht.
En ik dankte God en smeekte Hem, alle geesten dit grote geluk te schenken.
Daarna overviel mij een diep medelijden met allen, die op aarde moesten achterblijven.
Juich, André, juich, wanneer er een mens overgaat, die God op aarde heeft liefgehad.
Zie mij aan en voel, hoe gelukkig ik ben, nu ik mijn stofkleed heb afgelegd.
Juich dus, wanneer zo iemand heengaat en treur niet, want wij hebben het duizendmaal beter dan degenen, die om ons treuren.
Men beschouwe ons heengaan als een reis naar een hoger oord, trachte bereid te zijn, om straks ook deze reis naar het eeuwige land te aanvaarden en zorge, dat men daar door gelukkige geesten met gejuich ontvangen wordt.
Vertel aan iedereen, hoe heilig alles hier is, André.”
„Dat beloof ik u, Tante.”
„Zie, daar is je leider; nu moet je vertrekken.
Ons bijeenzijn duurde maar kort.
Blijf sterk, André.
Steeds zal je naar hier terugkeren.
Steeds weer, opdat je heel veel aan de aarde zult kunnen geven.
Weet je wel, dat je een buitengewoon begenadigde jongen bent?”
„Ja, Tante, ik weet het en zal mijn gaven nooit misbruiken.”
„En later, André, wanneer het God behagen zal, ook jouw levensdraad af te breken, dan zal je hier komen en zullen wij voor eeuwig samen zijn.
Is het niet zo, broeder Alcar?”
„Tante, u kent Alcar?”
„Wie zou hem niet kennen, André!
Waar liefde nodig is, daar is hij te vinden.”
André keek naar Alcar met deemoedige bewondering en voelde zich zo nietig tegenover deze beide geesten.
Tante wist nu al veel meer dan hij, in de korte tijd, dat zij in de sferen was.
Vanwaar had zij deze wetenschap?
Hoe kon ze dit alles zo spoedig weten?
Alcar las zijn gedachten weer en vroeg: „Vindt mijn zoon het zo vreemd, dat een geest, die in het licht is, weet?
Tante is door de poort gegaan, mijn jongen.”
André begreep.
Tante drukte hem aan het hart en kuste hem.
En beiden dankten zij God voor dit weerzien.
„En nu: tot later, André.”
Hij wilde nog iets zeggen, doch Tante was reeds heengegaan.
„Ik had haar nog zo gaarne iets willen vragen, Alcar.”
„In de hogere gebieden handelt men direct.
Dit houdt verband met orde en harmonie.
Men talmt daar dus niet na een genomen besluit.
Maar kom, de jonge man, die wij willen volgen, is reeds op weg naar de aarde.”
André wierp een laatste blik op alles, wat in het Zomerland te aanschouwen was.
„Ik zou zo gaarne nog even één met de vogeltjes willen zijn, Alcar.
Hebben wij daar geen tijd meer voor?”
„Neen, mijn jongen, later.
Wij mogen nu geen tijd meer verliezen.”
„Maar ik vind het zo moeilijk, om van deze heerlijkheid te scheiden, Alcar; ik kan het haast niet.”
„Dan zal ik je door mijn wil de kracht daartoe geven.
Gaat het nu beter?
Wanneer de tijdelijk uitgetreden geest naar hier komt en het eeuwige ziet en voelt, dan valt het scheiden hem steeds weer zwaar.
Maar wees niet bedroefd.
Wij zullen later dikwijls de hogere gebieden bezoeken en je zult nog meer aanschouwen, dan je tot nu toe gezien hebt.
Ik beloof je, dat dit spoedig zal gebeuren.”
„Alcar, ik wil niet ondankbaar zijn, maar van het Zomerland te scheiden, valt mij moeilijker dan van al het andere, dat ge me hebt laten zien.
Alles houdt mij hier vast, alles leeft hier, alles betekent zaligheid.
Hier moet een mens naar blijven hunkeren!”
Zij verlieten het Zomerland en langzaamaan begon het licht daarvan voor hen te verbleken.
Beiden waren geheel in zichzelf gekeerd en zweefden zwijgend de aarde tegemoet.
André dacht aan alles, wat hij had mogen aanschouwen: aan de vogels, de bloemen, de natuur, het dal, de bergen, de huizen, Tante.
Het duizelde hem en hij kon zich er niet van losmaken.
„Valt het je zó zwaar, om van hier te gaan, André?”
Deze tedere woorden van zijn leider deden hem goed en er kwamen tranen in zijn ogen.
Hij nam Alcars hand in de zijne en drukte die liefdevol.
„Ja, Alcar, het valt mij zeer zwaar.
Voor dit alles, voor dit grote geluk, wil ik alle schatten van de aarde missen, al zou het een koningskroon zijn.”
„Dat geloof ik graag, André.
Aardse schatten zijn niet met de hemelse te vergelijken.”
„Gaarne zou ik willen sterven, Alcar, gaarne, nu ik het Zomerland betreden heb.
Dit meen ik eerlijk en uit het diepst van mijn hart zeg ik: hiervoor wil ik sterven, Alcar, zo jong als ik ben.
Gaarne had ik er willen blijven, maar ik voel wel, dat dit nog niet mag.
Maar ik zal op aarde zoveel liefde aan de mensen geven, als mij maar mogelijk is, opdat ik later in deze heilige sfeer zal mogen leven.
Daar zal ik voor werken, Alcar.”
„En toch zijn er vele duizenden mensen, die aan het aardse leven hangen, zich aan de laatste levensdraadjes vastklampen, om maar niet te sterven en zich krampachtig daaraan vastklemmen, omdat zij bang zijn, om heen te gaan.
Niets van wat men op aarde bezit – al waren het werelddelen – kan vergeleken worden met het schone, dat de geesten bezitten, die in het Zomerland, of in andere gelukkige sferen, leven.
Bewaar alles, wat je nu gezien hebt, in je binnenste.
Dat zal je kracht geven voor het dagelijkse leven.
Doe je werk, met liefde voor God en je naasten, dan zal je van alles de waarde en het nut zien en weten hoe je het leven op aarde moet volbrengen.
Blijf boven alles staan, wat stoffelijk is, want je weet, wat je – na je overgang – wacht.
Al het geluk, dat de aarde je bieden kan, is niet te vergelijken met datgene, wat je in deze korte tijd hebt beleefd.
Deze ogenblikken zijn zo oneindig veel meer waard, mijn jongen.
De aardse mens wil zich geen beeld van zichzelf vormen en toch moet het daartoe komen.
Dan eerst begint hij aan zijn geestelijk peil te werken.
Wij willen hem daarmee helpen.
Daarvoor komen wij naar de aarde.
Wij willen zijn ziel openen, opdat hij dit zelf aanvoele.
Maar hij stoot ons nog terug, wanneer we vol liefde tot hem komen en wil ons niet aanhoren.
En toch leven wij voor hem en voelen zijn zorgen, zijn leed en zijn smart.
Hij begrijpt echter niet, dat wij om hem heen zijn, hem willen steunen en hem in alles willen helpen.
Ik zal je iets vertellen, dat daarmee in verband is.
In de tijd, toen ik nog veel op de aarde kwam, om te onderzoeken, hoe de mens in zijn onwetendheid handelt, werd mijn aandacht gevestigd op een familie, bestaande uit man, vrouw en twee jongens.
De vader was eigenaar van een zaak en werkte dag en nacht voor zijn gezin.
Maar toen zijn kinderen negen en zeven jaar oud geworden waren, ging hij plotseling over.
De zaak was nog in opkomst en het was een grote schok voor de arme moeder, toen haar man zo onverwachts heenging.
Het was een vreselijke tijd voor haar.
Toch werkte zij met al haar krachten voort aan hetgeen zij samen hadden opgebouwd.
Dat ging zo enige jaren door; de jongens groeiden voorspoedig op en hadden de leeftijd van zestien en veertien jaar bereikt.
Met de zaak ging het prachtig; zij werd zelfs vergroot.
In die tijd zei de moeder tot haar kinderen: Als vader dit nog eens had mogen beleven!
Zij was zich er niet van bewust, dat haar man, die hen allen zo lief had, op hen inwerkte en dat de zaak zo vooruit was gegaan door zijn beïnvloeding.
Met zijn oudste jongen was hij steeds in onmiddellijk contact, zonder dat een van hen dit wist.
Alles geschiedde dus door zijn wil.
Zo hielp de vader de zijnen en steunde hen vanuit het Geestenrijk.
In stilte omringde hij hen met zijn grote liefde en wanneer de tijd daarvoor aangebroken zal zijn, zal hij de beloning daarvoor ontvangen.
Daarom zou ik tot de gehele mensheid willen zeggen: Zoek contact met degenen, die u zijn voorgegaan; zij leven achter de sluier en blijven u steeds liefhebben en steunen.
Nu gaan wij de jonge man opzoeken, André.”
„Hoe vinden wij hem, Alcar?”
„Dat is heel eenvoudig.
De kracht van onze gedachten brengt ons naar de plaats, waar hij zich bevindt, waarvan wij het beeld duidelijk in ons opgenomen hebben.
Wij moeten er alleen voor zorgen, dat beeld goed vast te houden.
Voel je, wat ik bedoel?”
„Ja, Alcar, ik begrijp u.”
Steeds dichter kwamen zij bij de aarde en hadden haar sfeer reeds spoedig bereikt.
„Nu moet ik mij sterker concentreren, mijn zoon, omdat het niet zo gemakkelijk is, door de uitstraling van de aarde heen te komen, daar deze grover is dan die van de hogere gebieden.”
Op de aarde aangekomen, gingen zij weer door vele huizen heen en werden daarin door niets belemmerd.
„Zie, mijn jongen, daar is hij.”
André bemerkte, dat zij zich weer in een slaapkamer bevonden en dat de man, die hij in het Zomerland gezien had, rustig lag te slapen.
Aan hem was niet waar te nemen, dat zijn geest het lichaam ’s nachts verlaten had.
Naast het bed stond de intelligentie, die hem in het Zomerland had gebracht en maakte magnetische passen over hem heen.
Deze geest zag hen onmiddellijk, toen zij binnengekomen waren en groette hen vriendelijk.
Toen hij met de behandeling gereed was, sprak Alcar met hem en daarna verwijderde hij zich.
„Deze geest komt aanstonds terug, André.
Hij is de beschermer van zijn zoon.
Toen deze vannacht van verdriet en vermoeidheid in slaap gevallen was, heeft zijn vader hem gehaald en naar zijn vrouw en zijn kind gebracht, wat reeds meermalen mocht gebeuren, omdat hij hen zo innig liefheeft.
Wanneer hij straks ontwaakt, zal hem nog veel daarvan bijgebleven zijn, doch hij zal denken, dat hij gedroomd heeft en het vreemd vinden, dat hij vrouw en kind gezien heeft, door mooie bloemen omringd.
Maar alle dromen zijn geen fantasieën, zoals je bemerkt.
Wanneer de mens dit weet en hij is ’s morgens geheel vervuld van gedachten aan degenen, die hij verloren heeft, dan zal zijn diepe smart aanmerkelijk verzacht worden en kan hij er zeker van zijn, dat hij ’s nachts in de sferen geweest is.
Zijn zielepijn zal dan in een stil verlangen veranderen.
Wat zijn geest in het Hiernamaals bewust doorleefde, draagt hij, na zijn terugkomst op aarde, steeds met zich mee en hij is dan van veel leed bevrijd door het bovenaardse geluk, dat hem geschonken werd, al is hij zich – in de meeste gevallen – daarvan niet bewust.
Daarom zal hij deze heilige waarheid niet gemakkelijk aanvaarden.
De stoffelijke mens kan zich moeilijk in geestelijke toestanden verplaatsen.
Voel je wat ik bedoel, André?
Wanneer hij zijn gedachten concentreerde op de dingen, welke hem ’s morgens bezighouden, dus bewust tot hem doordringen, uit zijn onderbewustzijnsvoorraad opstijgen, dan zal hij zich veel herinneren en zich van het onderbewuste bewust worden.
Dan zal hij sensitiever worden en anders gaan leven dan de grofstoffelijke mens.
Dan zal hij geestelijk vooruitgaan.
Kan je mij volgen, André?”
„Ja, Alcar, ik vind het prachtig en toch eenvoudig.”
„Alle geestelijke waarheden spruiten uit de bron van eenvoud voort, mijn jongen.
Alles, wat God geschapen heeft, kenmerkt zich door eenvoud.
Alles is eenvoudig, wanneer het door geestelijke ogen bezien wordt.
Maar de mens doet, ziet en vergelijkt alles stoffelijk en zal door de stof belemmerd worden.
Doch in zijn diepste binnenste ligt de heilige Godsvonk – welke niemand hem ontnemen kan – waarmee hij op God is afgestemd en waardoor hij alles toetsen, doorzien en aanvoelen moet.
Dan zal hij langzaamaan in ontwikkeling vooruitgaan en voelen, welk een heerlijke kracht hij bezitten kan.
Dan treedt het gevoel naar voren, dat afgestemd is op zijn onderbewustzijnsvoorraad en die als het ware naar boven brengt.
Dan zal hij, door zijn geestelijke afstemming alles – in al zijn bestaansvormen – bewust aanvoelen.
Je moet trachten, mij te begrijpen, mijn jongen, want het is zeer moeilijk voor je, om je één te maken met hetgeen ik bedoel.
Ik wil je aantonen, hoe diep deze waarheid meestal in ’s mensen ziel begraven ligt en hoe gemakkelijk alles verloren kan gaan, wat de mens ’s nachts – door uittreding – ontvangen heeft.
Zelfs de sensitieve mens heeft grote moeite, ’s morgens vast te houden, wat er ’s nachts met zijn geest gebeurde.
De geestelijke afstemming ligt diep in ’s mensen ziel verborgen, maar dit gevoel zal eens naar boven komen, zich ontwikkelen en grote kracht bezitten.
Dan zal de mens stralen, dan zal hij liefde geven en Gods geboden opvolgen.
Dan zal hij niet meer met het kwaad te kampen hebben.
Begrijp je, hoe moeilijk het is, om dit gevoel, dat door stoffelijk aanvoelen overheerst wordt, naar voren te laten komen?
Dit is een vraagstuk, waarmee ook de wetenschap zich bezighoudt en dat toch alleen te benaderen is door geestelijk aanvoelen en afstemming op het Goddelijke.
Daardoor zal men de goede weg gaan bewandelen, welke naar de waarheid leidt.
Dit is het, wat de mens nodig heeft, om de onzichtbare dingen te kunnen aanvoelen.
Is dit je duidelijk, mijn jongen?”
„Ja, Alcar, ik begrijp u volkomen.”
„Prachtig; tracht dan, alles innerlijk te verwerken.
We zijn hier ver van je huis af, André.
Toch kan je in enige seconden in je lichaam terug en ontwaakt zijn.
Met de snelheid van onze gedachten kunnen wij ons verplaatsen, ingrijpen en werk verrichten.
Ook kunnen wij, wanneer wij dit willen, door de aarde heen gaan, om je lichaam te bereiken, dwars door de aarde heen, omdat ook dat voor ons geen bezwaren oplevert.
Dan zouden we kunnen zien, wat er in het binnenste van de aarde leeft en werkt.
Er is nog zo veel, zo oneindig veel, dat de mens moet interesseren en vooruit kan brengen, wanneer hij opziet tot God, Die alles regeert en alles heeft geschapen.
En wanneer er mensen zijn, die hunkeren naar deze wijsheid en zich daardoor geestelijk zouden willen verrijken, zou God hen dan te vergeefs daarnaar laten smachten?
Neen, mijn jongen, duizendmaal neen.
In Zijn onuitsprekeljke liefde voor al Zijn kinderen heeft Hij ons, ontlichaamde geesten, toegestaan, de mens in alles te helpen, wat hem en ons geestelijk zal doen stijgen.
Wij willen de mensen in die oorden brengen, waar geluk, harmonie en liefde heersen tot in alle Eeuwigheid.
Wij willen hen één maken met alles, wat God geschapen heeft.
Dan zal ook de aarde vooruitgaan en haar licht helderder worden en schoner van kleur.
Zie, mijn jongen, nu zijn we ongemerkt weer op de plaats gekomen, waar je stoffelijk lichaam rust.”
André bevond zich weer in zijn kamer; het was zes uur in de morgen.
„Nu zal het leven weer gemakkelijker voor je te dragen zijn, want alles, wat je deze nacht in het Zomerland hebt mogen aanschouwen, zal je bijblijven en je sterken.
We nemen nu afscheid, mijn zoon; we zullen – voor korte tijd – moeten scheiden.”
Alcar maakte hem weer vrij van zijn sterke wil en trok zijn fluïde van hem terug.
Maar alvorens André in zijn stoffelijk omhulsel terugging, dankten zij God voor alles, wat zij gedurende deze reis hadden mogen ontvangen.
„Nu moet je sterk zijn, jongen, en alles weten te dragen.”
Het waren altijd zijn zwaarste ogenblikken, wanneer hij afscheid moest nemen van zijn geliefde leider, die zijn broeder en trouwste vriend geworden was.
„Ik zal mijn best doen, Alcar, mijn uiterste best, zoals gij het van me verlangt.”
Hij voelde, dat hij omhoogging en toen daalde.
Daarna schrok hij wakker en herinnerde zich dadelijk de heerlijke reis – met Alcar – naar het Zomerland.
Later vertelde hij aan zijn ouders, wat hij gedurende de nacht had mogen beleven en zij verheugden zich over het geluk van hun jongen en waren dankbaar, dat hun lieve zuster in zulk een hoge, reine sfeer mag leven.
André keerde weer in het aardse leven terug, verrijkt met nieuwe wijsheid, met nieuwe indrukken uit het leven na de stoffelijke dood.
De reis had hem goed gedaan.
Alle zorgen, al het verdriet, en alles, wat hem drukte, was van hem afgevallen, van hem weggenomen door de gezegende invloed van het Zomerland.
Hij kon weer werken en was bereid, het zwaarste dat op zijn weg kwam, te verzetten.
En in het diepst van zijn hart dankte hij God in eenvoud en in deemoed voor alles, wat hij door Alcar, zijn geliefde leider en meester, had mogen ontvangen.
Steeds zal hij zorgen, een instrument te blijven, dat alleen voor het hogere openstaat.
Hij houdt zijn ogen omhoog, op God gericht en bidt om hulp en steun voor ieder mens.
Alcar, zijn leider – een geest van liefde – roept u door hem toe:
„Uw doden leven!
Zij leven aan onze zijde, in het land van eeuwige liefde en eeuwige vrede.
Gij moet hen niet tegenhouden in hun evolutie naar de hogere sferen, want die zijn niet bereikbaar, wanneer zij steeds naar de aarde worden getrokken door de achtergeblevenen, die hen steeds blijven betreuren.
Daarom moet gij aan hen denken als aan dierbaren, die gij weliswaar verloren hebt, maar die gij later weer terug zult zien.”
 
Einde (Deel 1)