Tranceseances
André had een kring gevormd, waarmee hij van tijd tot tijd seances hield.
Verschillende mensen nodigde hij voor zulke avonden uit, van wie er velen, gesterkt naar lichaam en ziel, huiswaarts keerden.
Alcar sprak dan door hem tot de aanwezigen.
Nooit hield hij seances, of de kamer stond vol bloemen, want hij was ervan overtuigd, dat, al waren ze dan niet zo mooi als die aan „Gene Zijde”, dit toch op de geesten, die tot hen kwamen, een aangename indruk maakte.
Ook brandde hij wierook, terwijl men in deemoedige afwachting was.
Hij gaf ook veel teken- en schilderseances, welke prachtig waren.
Men wist nooit van tevoren, wat er komen zou en was dan nieuwsgierig naar hetgeen men te zien zou krijgen.
Prachtige stukken had hij al ontvangen, ofschoon hij nooit les in tekenen en schilderen gehad had.
Alles gebeurde buiten hem om; hij was slechts het werktuig.
Toch waren er sommigen, op wie dit alles geen indruk maakte; voor deze had het ook geen waarde.
Voor hen leek het een gewone zaak en wat er met hem gebeurde, daarover dachten ze niet na.
Dit vond hij jammer, want hij zou zo gaarne willen, dat zij er dieper op ingingen, erover nadachten, want dan zouden ze op de goede weg komen, die hen met het Hiernamaals zou verbinden.
Wanneer hij in trance was, had zijn geest het lichaam verlaten en een intelligentie zijn organisme in beslag genomen.
Hierover moesten de mensen toch nadenken; dit was toch iets bijzonders.
Hierdoor werd duidelijk bewezen, dat dood niet dood is, maar dat zij, die hier op aarde gestorven zijn, voortleven en zelfs nog wel in staat zijn, prachtige schilderstukken, en nog veel meer, te maken.
Men keek wel naar de stukken, maar hoe ze ontstaan waren, was men al spoedig vergeten.
Dit kwam, omdat men niet achter de sluier kon zien, zoals hij.
Hij kon het hun dan ook niet kwalijk nemen en wilde niet boos op hen zijn.
Hij moest boven alles staan, had Alcar gezegd en niemand moest hem hierin kunnen treffen.
Voor hem was alles heilig, want het kwam van „Gene Zijde” en zijn gaven had hij van God ontvangen.
Wat de mensen zeiden, kon hem niet deren en daarom stelde hij hen telkens weer in de gelegenheid, dit alles mee te maken.
Ja, het was wonderlijk; hij bezat geen vakkennis en toch moest men toegeven dat het kunstwerken waren.
Hij vond de mensen erg aards, zonder enig gevoel voor het geestelijke werk.
Voor deze mensen moest hij voorzichtig zijn.
Hij gaf zich steeds eerlijk, maar toch werd hij verkeerd begrepen.
Velen maakten daarvan misbruik.
Dit was treurig.
Je mooie, innerlijke gevoelens mocht je nooit geheel uiten; die moest je afsluiten.
Alcar zei, dat vele mensen maskers droegen en zich niet eerlijk gaven; daarvoor moest hij oppassen.
Laatst nog werd er verteld, dat hij de stukken in een andere stad ging kopen.
Zo waren de mensen.
Al zagen ze met eigen ogen, wat er gebeurde, dan nog waren erbij, die het niet konden of wilden geloven.
Dan probeerde hij hen op andere manieren te overtuigen, door hun schitterende bewijzen te geven, maar vaak was alle moeite vergeefs en bleven het ongelovige Thomassen, de stakkerds.
Wanneer hij berichten ontving en hij gaf die door zoals Alcar ze hem gaf, dan was men vaak niet tevreden.
Men had wat anders verwacht, iets stoffelijks meestal en Alcar gaf alles uit geestelijk oogpunt bezien, hetgeen niet naar hun zin was.
Wat hun werd meegedeeld, was niet gemakkelijk voor hen; dat betekende strijd en die durfde men niet aan.
Dan wist men het zelf beter.
Zulke mensen waren niet te helpen, niet te raden, omdat ze de geestelijke weg niet opdurfden.
De hunne liep door de stof; zij hadden de materie lief, dat was gemakkelijker.
Moeilijk was het voor hem, met al deze lieden goede vrienden te blijven.
Wel kon hij vrienden genoeg krijgen, wanneer hij maar deed, wat zij wilden.
Maar dat kon hij immers niet doen.
Steeds moesten zijn gedachten bij zijn geestelijk werk en bij Alcar zijn en dat werd niet begrepen.
Wanneer hij naar hen luisterde, dan zouden ze hem uit zijn werk halen voor de onbenullige aardse dingen, waarmee zij zich ophielden en die hen wel interesseerden, maar hem niet.
Hij moest zich stipt aan zijn leider houden en alleen voor zijn gaven leven en werken.
Hij wilde zo veel mogelijk los zijn van de materie en de jaren, die hij nog op de aarde zou doorbrengen, goed gebruiken.
Elke dag was kostbaar voor hem.
Hieraan dacht men niet en begreep dus evenmin iets van de dingen, welke achter de sluier verborgen zijn.
Ook drong het niet tot hen door, dat hij zijn gaven niet voor niets ontvangen had.
Wanneer hij daarover sprak, werd alles verkeerd opgenomen, verkeerd begrepen en zei men, dat hij niet wilde en dan verflauwde de vriendschap, omdat hij niet deed wat men wenste.
Zo stond hij steeds alleen en was het leven zwaar voor hem.
Maar dan was er één, die hem hielp en dit was Alcar, de vriend, op wie hij kon vertrouwen, zijn leider en meester in alles.
Alcar stond steeds naast hem en begreep hem altijd.
Alcar wist, hoe hij innerlijk was, hoe hij het bedoelde en hoe lief hij alle mensen had.
Vaak zei hij: „Wees sterk, André, de mensen willen je niet begrijpen.
Ze doen er ook geen moeite voor en zullen trachten je naar hun zijde te halen.
Neem je daarvoor in acht, want anders zou je door anderen geleefd worden, in plaats van zelf te leven.”
Dikwijls had hij sombere dagen, waar hij haast niet doorheen kon komen en met iedereen kwam hij dan in botsing.
Dan zat hij deze toestanden te overdenken en moest Alcar komen, om hem er weer doorheen te brengen.
In deze toestand kon hij de mensen doorgronden.
Dan doorzag hij ze en voelde waarheen ze wilden.
Alles was dan droevig in hem.
O, hij had het zo moeilijk in zulke ogenblikken.
Hij zag en voelde dan precies, hoe slecht verschillende mensen waren en verlangde ernaar om daar te zijn, waar Alcar was.
O, als Alcar hem dan niet opbeurde ...
Maar daarop kon hij vertrouwen.
De mensen moesten in het hart van een ander kunnen lezen; eerder zouden ze hem toch niet geloven.
Zoveel had hij nu wel gezien en ondervonden.
Ze kregen nooit genoeg, want ze eisten steeds meer, steeds meer.
Openlijk durfden ze je nooit aan.
Dit gebeurde allemaal stilletjes achter je rug.
Wanneer men het geestelijke werk niet begreep, zei men dat hij fantaseerde en dan begon het gepraat van de een met de ander, niet openlijk, maar achter de maskers, waar niemand doorheen kon zien.
Toch doorzag hij ze een voor een.
Zo ver had Alcar hem reeds ontwikkeld, dat hij dit kon zien en aanvoelen.
Deze mensen deden alles in stilte en voordat hij er erg in had, had hij reeds een flinke beet gekregen, die zo raak was, dat er smartebloed tevoorschijn kwam.
Toch moest hij ertegen kunnen, had Alcar gezegd, want men wist immers niet beter.
Maar nu kon hij er ook tegen, want hij leefde immers toch veel in de sferen; daar was hij steeds met zijn gedachten.
Zijn stoffelijke helft bleef op aarde, maar zijn geest was daar, waar steeds harmonie is en geluk.
Wanneer hij eens zou sterven, wat zou hij dan gelukkig zijn met Alcar.
Daarom moest hij deze strijd strijden.
Dikwijls had hij gebeden, om te mogen sterven, want hij zou het zo heerlijk vinden voorgoed daar te mogen zijn, waar hij nu slechts van tijd tot tijd zou komen: in de gelukkige sfeer, waar altijd harmonie is; bij hen, die in het licht zijn.
Daar kan je openlijk aan iedereen je mening zeggen, zonder dat er iets anders van je woorden wordt gemaakt.
Wanneer er een belofte gedaan wordt, dan houdt men zich daaraan; daar is alles eerlijk en waar.
Op aarde vertellen de mensen alles „in vertrouwen” aan eenieder, die het horen wil.
In de donkere sferen gebeurt dit ook, zoals Alcar zei, maar dat weet men vooruit en kan er rekening mee houden.
De geesten, die daar leven zijn niet te vertrouwen; zij leven in duisternis en kilheid.
Degenen, die op aarde alles „in vertrouwen” aan anderen vertellen, zouden in de donkere sferen kunnen zien, hoe het vertrouwen geschonden wordt.
Op aarde kan men niet door een ander heen zien, omdat het stoflichaam dit belet, maar eenmaal in het Hiernamaals aangekomen en van zijn stoffelijk omhulsel ontdaan, is het de geest niet meer mogelijk, zich voor anderen te verbergen.
In de hogere sferen heeft men een groot vertrouwen in alles, want wanneer men dit vertrouwen niet meer zou bezitten, dan zou men er niet meer thuis behoren en het er ook niet meer kunnen uithouden, omdat men daarop dan niet meer zou zijn afgestemd.
Ook het licht zou men niet meer kunnen verdragen, dat men in die sferen bezit.
Iedereen is daar voor een ander als een geopend boek, want men leest in elkanders gedachten.
Men leeft er eerlijk en braaf, in volkomen harmonie.
Dit schijnt op aarde niet mogelijk te zijn.
Toch moet het daar naartoe.
De stof verbergt op aarde al het geestelijke, zo ook de goede eigenschappen van de mens.
En als deze dikwijls onderdrukt moeten worden, dan durft men niet meer voor zijn mening uit te komen en evenmin, zich eerlijk te geven.
En gedurende het gehele aardse leven moet men dan zijn innerlijke gevoelens verbergen.
En waarom is dit nodig?
Waarom?
Omdat men anders door iedereen wordt tegengewerkt, zonder dat men iets misdaan heeft.
Dit gebeurt alleen uit haat en jaloezie.
Wanneer hij de mensen doorzag, dan lachte er iets in hem, dat hem goed deed, omdat hij dan van tevoren wist, waar ze naartoe wilden.
Hij was dan voorbereid en kon zich tegen slechte invloeden beschermen.
Nooit maakte hij gebruik van hetgeen hij telepathisch van hen overnam, want dan kon hij wel dagen achtereen aan de gang blijven.
Hij liet alles langs zich heen gaan, alsof hij niets wist en voldeed, zo mogelijk, aan hun verlangens.
Dan voelde hij, dat hij boven hen stond, terwijl zij meenden, dat hij het toch niet aanvoelde.
Maar hij liet hen begaan, zolang ze niet te ver gingen.
Dan zou Alcar hem tijdig waarschuwen; dat wist hij.
Eens was hij met vrienden in een grote stad in het buitenland geweest, waar voor enige jaren, gedurende de oorlog, hevig gevochten was.
Zijn vrienden deerde dat niet, maar hij kon er niet gelukkig zijn.
Al die ellende, al die droefheid, al dat leed, al die smart van voorheen drukten hem zwaar.
Alle haat en woede, waarvan hij de slechte invloed kon aanvoelen, maakten hem wee.
Het was afschuwelijk in die stad en hij vond het verschrikkelijk, dat al die duizenden mensen daarvan niets voelden.
Doodongelukkig was hij; hij zag de soldaten door de straten rondzwerven, niet als stofmensen, maar als geesten.
Ze waren nog steeds aan het vechten en wisten niet van ophouden; zo waren zij door haat bezield.
Met zijn geestelijke ogen zag hij al die ellende en hoe hij ook trachtte zich eraan te onttrekken, het wilde hem niet gelukken.
Het was een prachtige stad, zo zei men, maar hij was er haast gestikt, waarvan echter niemand iets bemerkte.
Hij had duidelijk de soldaten, in verschillende uniformen, allen wild en woest, zien voorbijtrekken.
Het was een ware oorlog, alles speelde zich als werkelijkheid voor hem af en hij hoorde „moord, moord” roepen en schelden en vloeken.
Wat had men met die oorlog bereikt?
Niets dan nameloze ellende.
Mens werd tegen mens opgehitst.
Wee degenen, die daaraan schuld hebben, die domme mensen; hun wacht iets vreselijks.
Miljoenen zullen hen opwachten, als zij eenmaal overkomen in het Hiernamaals.
Zij moeten maar veel bidden, heel veel, wanneer zij nog op de aarde zijn, opdat God hen voor deze demonen bescherme, al behoren zij ook onder hen.
Want demonen zijn het, die hen opwachten, omdat zij hun al dat leed en al die smart berokkenden.
Met degenen, die zulk een misdaad op hun geweten hebben, had hij ook diep medelijden, omdat zij hun straf niet ontlopen en de misdaad vooreerst niet boeten kunnen.
Duidelijk had hij al die arme geesten gezien en ook het bloed, dat langs de straten vloeide en nog aan alles vastkleefde.
Toch was iedereen vrolijk en niets scheen hen te hinderen.
Hij voelde en zag die gesneuvelden; dit betekende, dat alles nog niet voorbij was, maar dat zij doorvochten.
Ook nu nog, terwijl zij het stoffelijke lichaam hadden verlaten.
Dit was door stoffelijke ogen onmogelijk waar te nemen.
Hij had wel willen vluchten, ver weg van die slechte stad.
Hij kon niet meer opgewekt en vrolijk zijn.
Zijn vrienden vonden hem vreemd en begrepen maar niet waarom hij zo droevig gestemd was, nergens belang in stelde en zich niet amuseerde.
Dit deed hem zeer en het speet hem voor hen, omdat hij hun geen leed wilde doen, maar hij kon hun niets vertellen, omdat hij bang was, uitgelachen te zullen worden.
O, het was hopeloos.
En wat moest hij zeggen?
Zij zagen het immers toch niet en zouden vragen, waarom hij aan al die narigheid moest denken.
Voor hen was dit alles immers al lang voorbij.
Ja, het was voorbij, voor stoffelijke ogen tenminste, maar hij moest het zien, voelen en doorleven, zoals het in werkelijkheid was gebeurd.
Zo was de wereld, zo zag hij, welk een vloek de oorlog voor de mensheid is.
Aan de talloze slachtoffers, de zogenaamde doden, die niet dood zijn, maar plotseling uit hun stoffelijk lichaam werden gestoten, met een schok in het Hiernamaals aankwamen, daar als geesten bleven doorvechten en niet te temmen waren, werd niet meer gedacht.
De wereld ging er honderden jaren aan geestelijk gevoel mee achteruit.
En dan de slachtoffers, die nog op aarde leefden, de gewonden, de arme, ongelukkige verminkten, die blind waren of geen armen en benen meer hadden, zij werden voorbijgelopen.
Velen van hen bevolkten de straten en hij had gezien, dat honderden hen voorbijliepen, zonder hun iets te geven.
Waar bleef hun naastenliefde?
Konden al deze mensen niets missen?
Hadden ze het niet?
Al gaf men maar enige centen.
Vele kleintjes zouden voor hen het bestaan mogelijk maken.
Die arme mannen waren toch in de oorlog invalide geworden.
Het had hem zeer gedaan en hij had zich onmogelijk kunnen amuseren te midden van al die ellende, tussen al deze koude mensen, die geen schijntje licht meer in zich droegen.
Hij was naar zo’n stumperd toegegaan en had hem al het geld gegeven, dat hij bij zich had; hoeveel dat was, wist hij niet.
Het konden wel twintig of dertig francs, of nog meer geweest zijn.
Hoe had die arme, verminkte soldaat hem aangekeken.
Hij wist niet, wat hem overkwam.
André voelde, dat een inwendige stem hem zei, dat hij goed had gedaan.
Heerlijk had hij het gevonden.
Het was zijn enige genoegen geweest in die donkere stad.
En toen hij verder ging, hief de invalide zijn stokken omhoog, om hem te danken.
„Eet lekker, eet veel vandaag, het is je gegund”, had hij de arme kerel toegeroepen.
Tranen van vreugde waren in de ogen van de soldaat gekomen en toen had hij het geen seconde langer bij hem kunnen uithouden en was weggevlucht.
Maar daarna had hij zich even gelukkig gevoeld door het geluk van die arme soldaat.
Overal stonden van die arme mensen, maar hij had niets meer, om hun te geven.
Zij hadden vermagerde gezichten, waarop diepe smart en ellende te lezen stond.
O, hij kon het niet aanzien.
Hoe was het mogelijk, dat men voor het raam van een restaurant smakelijk kon gaan zitten eten, terwijl aan de overkant zo’n arme invalide stond.
Hij had het niet gekund, want er kwam een prop in zijn keel.
Toch deden zeer velen het en bemerkten niet eens, wat er stond.
Ook niet, dat er een vloek tot hen naar binnendrong.
Daar stond hun broeder, met wie tezamen ze gevochten hadden, die nu niet meer te eten had en steeds buiten moest blijven in regen en wind, terwijl zij zaten te smullen.
Dit is het leven, zo is de mens!
Hij had naar huis geschreven, dat hij doodongelukkig was in die mooie stad, waar hij niets dan ellende zag en verdriet.
Hoe moest hij daar nieuwe indrukken opdoen en krachten verzamelen, terwijl alles tegen hem invloekte.
Dit had hij zich voorgenomen: Zolang hij nog op aarde leefde, zou hij nooit meer naar die stad terugkeren.
Na zijn vertrek was het wel opvallend, dat, even buiten de stad gekomen, alle droefheid ineens van hem weggenomen was.
In de vrije natuur, weg uit die donkere atmosfeer, had hij weer verlicht en ruim adem kunnen halen en vrolijk en gelukkig zijn.
Dan was het in het Hiernamaals in de sferen van licht, waar alles harmonie en geluk betekent, toch veel heerlijker dan op de donkere aarde.
De meeste mensen zijn bang, om te sterven.
Maar dit is niet nodig, wanneer men weet, hoe gelukkig men in de sferen kan zijn en bereid is, voor Gods Troon te verschijnen.
Dit dringt echter niet tot degenen door, die hun geluk zoeken in de stoffelijke dingen van het dagelijkse leven.
Zij hebben er geen oog voor en nemen dit dus niet als waarheid aan, totdat ook zij eens overtuigd zullen worden van de waarde van een hoger leven.
Dan zullen zij een geheel andere kijk op het aardse leven krijgen en ook een ander oordeel over hun medemensen.
Wat werd er al niet gezegd!
De oorlog (de Eerste Wereldoorlog, 1914-1918) was voorbij en de invaliden, die men zag, waren bedelaars, die komedie speelden.
Maar wat hij gezien had was geen komedie, maar levenstragedie en ook waren het geen bedelaars, maar arme ongelukkigen, die met slecht volk over één kam geschoren werden.
Alcar had hem verteld, dat hij hem al die ellende had laten zien, omdat hij dan nog beter zou kunnen begrijpen, hoe slecht de aardbewoners zijn.
Het liefst vertoefde hij in zijn kamer, tussen al de schilderstukken, welke hij van „Gene Zijde” ontvangen had.
Daar zag hij de sferen, wanneer Alcar hem daarmee verbond en ook het grote licht, dat in die stad niet meer te zien was.
Daar was hij gelukkig met zijn leider, evenals in de vrije natuur, waar sombere stemmingen spoedig voorbijtrokken.
Na zijn thuiskomst had hij aan vele mensen verteld, wat hij gezien had, maar zij vonden het niet eens zo erg; dit had hij vooruit geweten.
Ze konden het ook niet geloven, evenmin als andere onzichtbare waarheden, welke hij aanschouwd en beleefd had.
Alcar zei, dat het eeuwen kon duren, voordat deze ongelukkige geesten rust zouden vinden.
Dit brengt de oorlog met zich en wanneer hij ten einde is, dan is – voor de aarde – alles voorbij en vindt men hem niet zo vreselijk meer, omdat men de gevolgen niet kan of durft overzien.
En deze oorlog is nauwelijks voorbij, of men denkt alweer aan een nieuwe, welke nog meer onheil en verderf zal aanrichten.
„Mens, word wijzer.
Waartoe dient dit alles?
Maak met u zelf uit, waarvoor het nodig is, uw broeders te vermoorden”, zei Alcar.
De mensen voelen stoffelijk en niet anders.
Zij zijn erop afgestemd en aanbidden de materie.
Alle kunst was in die stad prachtig, maar het mooiste daarin verliest zijn waarde, wanneer het ontdaan wordt van geestelijke kracht.
Dit willen de mensen niet begrijpen en zij zien het ook niet, evenmin dat de wereld ziek is.
Zij voelen niets van dit alles en willen het ook niet voelen.
Alcar zei, dat de aarde ziek is en slecht en dat de mensen geestelijk ziek zijn.
Dat is nog vreselijker, dan dat zij aan een van de meest gevreesde ziekten zouden lijden.
Zij hebben geen gevoel meer en geen licht binnen in zich.
André stikte haast onder die slechte invloed.
Dit was niet de invloed, die zijn geestelijke vrienden op aarde brengen; die is heilig en rein.
Op aarde daarentegen is alles ontdaan van licht en warmte en overal heersen hartstochten.
Waar was de echte liefde gebleven, die Christus eens gegeven had?
Men kent die niet meer, want wat men tegenkomt is eigenliefde.
Hij vond de mensen roekeloos; ze bemerken niet eens, dat ze vaak met het heilige liefdevuur spelen, alsof het niets is.
Later zal men tot de ontdekking komen, dat men roekeloos met de ware liefde heeft omgesprongen en daarvan veel leed ondervinden en berouw hebben.
Maar dan zal het niet lang duren, of men begint opnieuw op zulk een wijze met haar te spelen, dat bij velen het hartenbloed tevoorschijn komt.
Zo wreed zijn de mensen.
Hij kon zich maar niet indenken, waarom zij elkander niet beter wilden begrijpen.
Wisten ze dan niet, dat de liefde Gods grootste schepping is en dat ze zelf afgestemd konden zijn op al het mooie, dat geluk betekent, wanneer ze de weg, welke opwaarts voert, maar wilden volgen?
Hij huiverde, wanneer hij dergelijke mensen ontmoette.
Voor hem betekende heilige liefde eeuwig geluk.
Hij ergerde zich ook, wanneer er mensen bij hem kwamen, die seances wilden meemaken voor sensatie of tijdverdrijf en dan niet dieper op de zaak ingingen.
Als zij een schilderavond hadden meegemaakt of een seance, wanneer Alcar door hem sprak, dan waren zij al spoedig alles weer vergeten, omdat zij de heiligheid daarvan niet inzagen en niet voelden, hoeveel steun en geluk hun daardoor werd gebracht.
Dit waren mensen, die overal alles bederven.
Maar voor hem was dit werk heilig; hij vocht, en duizenden met hem, voor de grote zaak: de mensen tot de overtuiging te brengen van de waarheid van een leven na de stoffelijke dood.
Alcar waarschuwde hem steeds voor degenen, die daar niet aan willen geloven.
„Reserveer je voor hen”, zei hij, „want zij zijn het gevaar voor ons werk.
Sluit je af voor deze wezens; ik zal je daarin helpen.
Je zult ze dan kunnen antwoorden door ons zuivere weten.
Wij zien en kennen elke zieletoestand.
Wij doorzien hen allen.”
Hij was bang voor deze mensen en hield hen daarom op een afstand.
Laatst nog had hij een mooie schilderseance gehouden en velen waren erbij geweest.
Alcar had hem gezegd, dat hij een groot doek moest kopen, dat bestemd zou zijn voor een Duitse zee-schilder, die in de oorlog was gesneuveld en nu door hem verlangde te schilderen.
Hij had het doek (voetnoot in eerste druk: 0,90 m bij 1,50 m) en ook verf en andere benodigdheden gekocht en was nieuwsgierig, wat op dat grote doek geschilderd zou worden.
Deze seances hield hij altijd ’s middags, hetgeen echter niet noodzakelijk was, daar er reeds tekeningen in het donker werden gemaakt, die prachtig van lijn waren.
Voordat hij dan in trance werd gebracht, moest hij eerst bidden; dan zette hij zich voor de schildersezel neer en wachtte op de dingen, die komen zouden.
De intelligenties lieten niet lang op zich wachten en in weinige ogenblikken was hij in trance; dan was zijn geest buiten het stoffelijke lichaam getreden, op welk organisme een geestelijke schilder beslag had gelegd.
Precies op tijd waren alle genodigden, onder wie zich een paar kunstschilders bevonden, die middag aanwezig.
De schilder, die doorkwam, had met verbazingwekkende techniek een stuk in elkander gezet.
Alle aanwezigen vonden dit zeer interessant, daar, zoals de beide schilders zeiden, zulk een techniek alleen iemand eigen kon zijn, die daarvan werkelijk een studie gemaakt had.
In twee uren was het stuk gereedgekomen en stelde voor: „Aan de Ierse kust”; het was een zee met rotsen.
Daarna was zijn geest weer in zijn lichaam teruggekomen.
Maar na enige tijd had Alcar hem opnieuw in trance gebracht en de aanwezigen als volgt toegesproken:
„Ge ziet, mijn geliefden, dat het voor ons, na de stoffelijke dood, toch nog mogelijk is, op aarde te werken.
Dit schone stuk is gemaakt door een Duits schilder, Erich Wolff genaamd.
Deze jonge kunstenaar, die in uw laatste wereldoorlog (dit is bij de publicatie van dit boek in 1933 de Eerste Wereldoorlog) sneuvelde, schilderde tijdens zijn aardse leven aan de Schotse en de Ierse kust.
Vele familieleden groeten u en God zegene u allen.”
De seance was ten einde.
Enige tijd later kreeg hij nog meerdere stukken van deze schilder.
Een daarvan was wel heel bijzonder naar de werkelijkheid geschilderd.
Dit stuk heette: „Aan de Schotse kust”.
Een vriend van hem kreeg het van Alcar ten geschenke.
Deze had werk voor Alcar verricht, zonder te weten, waarvoor het diende.
Dit was allemaal leiding geweest.
Nadat Wolff het schilderij had afgemaakt, liet hij hem in helderziende toestand zien, hoe en waar de schepen om die kust heen voeren.
Toen hij het stuk bij zijn vriend bracht, vertelde hij hem wat de schilder hem had meegedeeld, hetgeen deze zeer interessant vond.
Het was een eigenaardige rotspartij met twee lange pieken, welke door de zee omspoeld werd en een prachtige zomeravondstemming voorstelde.
Toen het stuk reeds enige tijd bij zijn vriend aan de muur hing, kwam een zwager van hem, die als machinist op de grote vaart werkzaam was, thuis en herkende, bij hem binnenkomende, onmiddellijk de Schotse kust.
„Hoe kom je aan de Schotse kust?” vroeg hij.
„Heb je dit schilderij in Engeland gekocht?”
Maar André’s vriend lachte slechts en liet hem verder spreken.
„Wij varen”, zo vertelde de zeeman, terwijl hij gelijktijdig aanwees, van welke kant, „zó om de kust heen, om Holland te bereiken.
Van verre zijn die rotspieken reeds zichtbaar en wij oriënteren ons vaak daaraan.
Op de boot zeggen wij dan: „De pieken zijn in zicht”.
Het is opvallend juist geschilderd, precies zoals het in werkelijkheid is.”
Nadat hij was uitgesproken vertelde André’s vriend hem, dat dit stuk ontvangen was door een medium, dat, ten eerste, in gewone omstandigheden niet kon schilderen, ten tweede, wanneer hij het wel deed, dit niet wist, omdat hij dan in trance was en, ten derde, nooit Schotland, Ierland of Engeland gezien had.
De zeeman vond dit wonderbaarlijk en lang had hij naar het mooie schilderstuk moeten kijken.
Zo werd toch wel bewezen, dat hier iemand anders aan het werk was geweest.
Dat niet hij, André, dit deed, maar dat een ander gebruik had gemaakt van zijn organisme.
Zo maakte Wolff zes grote stukken voor hem, die alle prachtig waren.
André was gelukkig, zeer gelukkig met zijn gaven en met al zijn werk.
Daarom wilde hij ook zo gaarne, dat de mensen er dieper op ingingen.
Dit werk werd door hen uitgemaakt voor duivelswerk.
Waren Alcar, Wolff en de andere geesten duivels?
Neen?
Tot nu toe had hij hen als liefdegeesten leren kennen.
Laatst nog was het prachtig geweest, zoals Alcar hem beschermde en hoe zuinig hij op zijn gaven was.
André voelde zich ziek; hij had een flinke kou opgedaan.
Toch had hij die dag zijn werk verricht, al verlangde hij naar zijn bed.
Tegen de avond kreeg hij hoge koorts en dacht spoedig te gaan slapen, maar tot zijn grote ontsteltenis kreeg hij tegen zeven uur van Alcar bericht, dat hij wilde schilderen.
Toen zei hij in zichzelf: „Maar in ’s hemels naam, ik ben ziek”; maar direct daarop hoorde hij Alcar voor de tweede maal zeggen: „Zorg, dat je tegen acht uur gereed bent; wij schilderen, André!”
Hij zuchtte toen maar niet verder.
Wat Alcar wenste, moest goed zijn.
Toen hij het aan zijn ouders vertelde, vonden zij het zeer vreemd en raadden hem ten sterkste af, aan die wens te voldoen.
Hoe zou hij met een ziek lichaam kunnen schilderen?
Hij verkeerde in twijfel; zijn ouders haalden hem tenslotte tot een weigering over en hij besloot, naar bed te zullen gaan.
Maar, waar niemand op gerekend had, gebeurde.
Plotseling kwam hij onder invloed, geraakte in trance en Alcar sprak door hem tot zijn ouders: „U ziet, mijn geliefden, wanneer wij willen, kunnen wij alles.
Ik schilder zelf deze avond en ge zult eerst straks begrijpen, waarom ik juist nu zijn stoffelijk lichaam in beslag nam.”
Hij begaf zich naar André’s kamer, maakte alles gereed en begon te schilderen.
Van kwart voor acht tot bijna tien uur bleef André in trance en toen hij ontwaakte, voelde hij onmiddellijk, dat koorts en ziekte verdwenen waren.
Hij vond dit heerlijk en spoedde zich naar vader en moeder, om het hun te vertellen.
Even later zei Alcar tot hem:
„De bloemen, die ik schilderde, zijn niet zo heel mooi.
Het was mijn bedoeling, je beter te maken en dit is mij volkomen gelukt.
Ik kon dit niet beter doen, dan door je lichaam in bezit te nemen.
Zo zie je, mijn zoon: geef je steeds, vertrouw mij altijd.
Je stoflichaam is onder mijn hoede.
Ik blijf over je waken.”
André schreide die avond van geluk en dankbaarheid, omdat de geesten zo goed voor hem waren en ook zijn ouders dankten Alcar in hun gebed voor de grote hulp en voor het prachtige bewijs, dat zij van hem ontvangen hadden.
Dit was reine, zuivere liefde; Geesten-liefde uit hogere sferen.
Hoe velen had hij al niet kunnen overtuigen door bewijzen, welke Alcar hun gegeven had.
Moest men deze heilige zaak dan niet angstvallig bewaken?
Waren dit geen goede duivels?
Waren dit geen duivels, die de mensen liefhebben?
Alles werd toch gedaan om hun bewijzen te geven, hen te overtuigen van een leven na de stoffelijke dood.
Het spiritualisme en alles, wat daarmee in verband is, was voor hem een heilige zaak.
Zij, die achter de sluier werken, zonder dank te verlangen, willen alles doen, om de mensen het geluk te brengen en de waarheid.
Moest men dan niet deemoedig knielen en alles in dankbaarheid aanvaarden?
Zij willen de mensen toch gelukkig zien!
Neen, het zijn geen duivels, deze geesten van liefde, hoewel de mensen op aarde, in hun waanwijsheid, hen meermalen daarvoor aanzien.
Zij denken, dat ze met hun aardse wijsheid het geestelijke kunnen begrijpen en dat is niet waar.
Zij moesten op dit alles innerlijk zijn afgestemd; dan konden zij het aanvoelen, maar zij zijn te veel verstoffelijkt.
Aardse wijsheid is geen geestelijke kracht en heeft daarmee niets te maken.
Alsof we niet allen hetzelfde zijn voor God!
Staat op aarde een koning geestelijk steeds hoger dan een timmerman?
Neen, immers.
Toch is men dikwijls deze mening toegedaan.
Hij had al zo vaak gezien, dat zogenaamd grote mannen, die op aarde geleerden, zelfs godgeleerden, waren en op seances doorkwamen, diep, diep ongelukkig waren en vroegen, om geholpen te worden.
Eerst dan begrepen ze, dat het spiritualisme iets moois is.
Daar stonden ze dan met al hun studie en al hun wijsheid, welke hen geestelijk niet verder hadden gebracht.
Ze hadden er immers niet naar geleefd.
Toch waren er ook geleerden, die het licht en het geluk aan „Gene Zijde” wél gevonden hadden, maar zij hadden op aarde ook beter geleefd; zij hadden God niet vergeten en waren goed voor anderen geweest.
Dat was het goede, dat ze in zich droegen, zoals God het van hen wilde.
Deze droegen geen maskers, zoals anderen, wier tijd ook eenmaal aan Gene Zijde zal komen.
Daar vallen de maskers af en zullen zij naakt staan; hun macht is dan verdwenen.
Maar op aarde zijn zij de mensen, die alles bederven en voor wie Alcar hem altijd waarschuwde.
Hij vond dit nog niet zo vreselijk, maar wanneer ze het onder het mom van het geestelijke doen, dan is het veel erger en zijn ze verloren.
Zij trekken dan een geestelijke muur voor zich op en daarachter vandaan schieten ze hun stoffelijke pijlen af, welke een eerlijk en eenvoudig mens moeten treffen.
Zo zijn hun maskers voor deze wereld.
Zo leven ze onder het mom van geestelijke wezens.
Voor hen is alles tijdverdrijf.
Maar daarvoor is het geestelijke werk te heilig.
Hun harten zijn en blijven koud voor alles en bij hen komt het mooie niet naar voren.
De goddelijke vonk, waarmee ze op de hogere sferen en al het mooie afgestemd konden zijn, gloeit niet meer, maar ze is langzaam verteerd en als een nachtpit uitgegaan.
Door zulke mensen had hij veel strijd doorleefd en nu hij eenmaal zover was, dat hij begreep, waarheen zij wilden, speelde hij met hen, omdat hij thans de kracht bezat.
Nu doorzag hij eenieder.
Zover had Alcar hem gebracht en zijn geestelijk gevoel ontwikkeld.
Dit is het, wat deze mensen niet doen, want telkens en telkens weer vallen ze terug in hun stoffelijke wereld.
Toch wilde Alcar, dat hij zich steeds geven zou, want er mocht niemand bij te kort komen, daar degenen, die zich eerlijk gaven, ook bij hem kwamen.
„Sta boven alles”, zei Alcar, „opdat niet voor de goeden je hart gesloten zij.
Je zult spoedig kunnen aanvoelen, wanneer een open hart je tegemoet treedt, want dat hart straalt je tegen.
Wees steeds bereid, al komt er nóg zo’n grote strijd voor je, want door strijd zal je leren.
Heb dus vertrouwen; wij staan naast je en blijven je onzichtbare helpers.”
Alcar sprak veel zo met hem en dat deed hem goed, want het was hem soms te veel geworden en dan kon hij haast niet meer verder door zorgen en verdriet.
De mensen wilden steeds meer, steeds meer, totdat alles tenslotte geen waarde meer voor hen had.
Wat zou er vanavond nu weer gebeuren?
Misschien liepen ze weer met hem weg, om hem dan later hier of daar neer te smakken.
Maar hij zou voorbereid zijn, al maakte men het hem nog zo moeilijk.
Alcar en zijn vrienden deden dat nooit.
Zij zijn fijn en zuiver in hun antwoorden.
Zij kwetsen nooit iemand en gaan altijd één weg, de weg van de liefde.
Zij hebben alleen hun taak voor ogen: te werken voor het spiritualisme.
De mensen begrijpen het maar half en ze willen er niet door leren, al krijgen ze nog zulke mooie lessen.
Toch ontvangen zij deze voor hun bestwil, want daardoor moeten zij zich ontwikkelen.
Het is niet voor sensatie, dat men in contact kan komen met degenen, die op de aarde gestorven zijn.
Dat is de bedoeling van de geestenwereld niet.
De mensheid moet vooruit, omhoog, de weg naar God op.
Maar, halverwege gekomen, kunnen ze niet verder en vallen terug tot daar, waar het leven weer gemakkelijk voor hen wordt.
Dat kost hun geen kracht, maar gaat vanzelf.
Zo sukkelen ze voort; het leven wordt volbracht en is voor hen niets anders dan een leven van aardse genoegens.
Zijn sombere stemming wilde nog steeds niet wijken, maar in zulk een gemoedstoestand kon hij het grote leed van Christus zo goed begrijpen.
Christus had zich voor de mensen gegeven.
Steeds meer gaf Hij en toen Hij niet meer geven kon, sloegen ze Hem.
Christus liet hen begaan en het werd steeds erger, want ze wilden nog meer.
Ze moesten Zijn Vlees en Bloed hebben.
En toen Hij aan het kruis werd vastgenageld, zag het volk pas het echte kind van God in Hem.
Toen de wolken vaneenscheurden en Gods Licht verscheen, zagen al die mensen, dat Hij de eenvoudige Mens was, die zich geheel had willen geven.
Christus was ook een zoon van een timmerman, maar Hij had veel grotere kracht dan hij.
Christus deed grote wonderen.
Christus was de Grote Geest.
Hij, André, deed wonderen in het klein.
Toch mocht hij hetzelfde werk doen en ook zieken genezen.
Maar blinden kon hij niet ziende maken, zoals Christus deed, omdat hij maar een onvolmaakt mens was, een mens met vele fouten.
Christus was de Volmaakte mens, de Zoon van God, Die Zich voor de mensen geheel had gegeven; toch kruisigden ze Hem.
Al spoedig was men dat grote wonder vergeten en zondigde voort, steeds voort.
Wanneer hij droevig en somber gestemd was, dan kon hij zo goed voelen en begrijpen, wat dit lijden voor Christus geweest moet zijn.
Christus, het eenvoudige hart, dat door zijn broeders en zusters gepijnigd werd en gegeseld.
Toen Zijn bloed vloeide, was het nog niet voldoende.
Zo zijn de mensen.
Alcar had hem Jezus tot voorbeeld gesteld en gezegd:
„Tob niet en doe je werk, André.
Wees voorbereid op alles en neem een voorbeeld aan Hem, Die voor ons allen geleden heeft.
Je doet hetzelfde werk, mijn zoon, maar alles in het klein en tracht niet, je met Hem te vergelijken.
Wees tevreden met dit geluk en houd het op deze weg.”
Hij moest nog veel leren, dat wist hij wel en hij zou leren, zolang hij nog op aarde was.
Eens had hij de grote voldoening gevoeld, welke Christus gevoeld moet hebben en daardoor had hij alles nog beter begrepen.
Men was hem komen halen bij een kindje van negen maanden, dat ernstig ziek, met hoge koorts, doodstil in het wiegje lag.
Hoe het gekomen was, wist hij niet en verbeelden wilde hij zich niets, maar toen hij bij het wiegje stond, had hij tegen de ouders gezegd: „Nu zal ik u eens laten zien, hoe Christus genas”.
Zij keken hem vreemd aan, maar zeiden niets; daarvoor was de toestand te ernstig.
Hij knielde neer en bad innig, zoals altijd, wanneer hij een zieke moest behandelen.
Hij smeekte God én Christus om hulp en bad: „Geef Uw afgezanten de kracht, om mij met dit mooie werk te kunnen helpen.
O, Jezus, help mij.
In Uw naam wil ik deze kleine genezen, zoals U het deed.”
Plotseling, hij zal dit schone, grote ogenblik nimmer vergeten, werd zijn arm lichtelijk opgeheven en door een vreemde kracht naar het hoofdje van het kind gebracht, terwijl een heerlijk gevoel van groot geluk hem doorstroomde.
Na enige minuten werd zijn arm weer teruggeleid en direct daarna opende de kleine de oogjes, begon te lachen, te schreeuwen en te trappelen en was genezen.
De ouders zagen hem vol bewondering aan en tranen kwamen hun in de ogen.
O, welk een dag was dat!
Welk een groot wonder was geschied!
Alcar zei hem: „Door je grote liefde voor Christus en voor ons werk, heb je dit mogen doen.”
Hij voelde zich als in de hemel.
In zijn gebeden vroeg hij steeds om hulp, maar hij begreep wel, dat niet iedere zieke terstond genezen kon worden, want dan zou hij aan Christus gelijk moeten zijn en dat kon hij in duizenden jaren nog niet zijn.
Maar voor hem was het een heilig gebod, te zorgen, dat hij steeds bereid was, de hogere stromen te ontvangen, om deze aan de zieken door te geven.
Door zijn hand op het hoofd van het kindje te leggen, was het genezen.
Zo had Christus het gedurende zijn leven op aarde ook gedaan.
Hij, André, werd nu wel niet gegeseld, maar hij kon in de gevangenis opgesloten worden, omdat hij geen medicus was en daarom, volgens aardse wetten, onbevoegd, de geneeskunde uit te oefenen.
Christus was vele eeuwen geleden de Volmaakte Mens op aarde en niet weer zal een Christus op aarde verschijnen, om zich voor de mensheid op te offeren, daar Jezus na al die honderden jaren nog niet begrepen wordt.
Zo piekerde hij die dag maar door.
Hij kon er niet van loskomen en was moe van al het denken.
Maar nu moest er een einde aan komen, want de genodigden waren reeds binnen en de seance zou zo dadelijk beginnen.
Alcar zou hem wel kracht geven, zoals steeds.
De seance nam een aanvang.
Eerst werden met kruis en bord vele boodschappen opgenomen; voor eenieder kwam er wat en velen kwamen weer in contact met familieleden en vrienden, die zij tijdelijk verloren hadden.
Zo werd men gesterkt, geestelijk gesterkt en was gelukkig, omdat men met zijn dierbaren in contact kwam.
Wat was het mooi!
Toen dit gedeelte van de seance afgelopen was, kwam er een ogenblik van rust, waarna Alcar hem in trance bracht en met zijn heldere stem de volgende woorden tot de aanwezigen richtte:
„Goedenavond, mijn zusters en broeders, ik wil heden tot u spreken over de menselijke klok.
Ik kan u helpen en zal u helpen.
Ik wil u zo gaarne helpen; maar hoe?
Reeds vele malen, telkens en telkens weer, zei ik u: ik wil u helpen, zo God het wil.
Ge luistert nu vol aandacht naar alles, wat ik zeggen ga en u eigenlijk reeds lang bekend is.
Dat neemt echter niet weg, dat, al weet ge het en al denkt ge er al eens aan, gij mensen, met uw menselijke gedachten, niet altijd naar die wetenschap handelt.
Tik-tak, op en neer, dat is de tijd.
Dat is de slinger van de klok.
Hij gaat zo regelmatig: tik-tak, tik-tak, zo ononderbroken: tik-tak.
Maar nu denkt ge, dat ook uw leven zo gelijkmatig voort zal blijven gaan als het uurwerk, dat door de klokkenmaker opgewonden wordt.
Maar gaat voor eenieder dat leven zo effen en regelmatig voort?
Is dat voor iedereen, dat tik-tak-tik van de dagelijkse beslommeringen, werkzaamheden of opdrachten?
Of zit daarin een klank, die ge niet hoort?
Zit daarin niet een klank, die ge wel voelt en die juist u, mensen, onderscheidt van dat dagelijkse, eentonige tikken van de klok?
Is het niet juist de Goddelijke vonk in u, die u daarvan onderscheidt en die u plaatst boven alles, wat mechanisch is?
En ligt niet in die Goddelijke vonk de Goddelijke Liefdekracht?
Is niet juist dat, wat de mensen liefde noemen, waard om te leven en waard, om beleefd te hebben?
Is dat niet het mooiste, het rijkste en het meest Goddelijke in de mens?
Elkeen hunkert ernaar, van klein kind af; ik zou haast zeggen: van ongeboren kind af, hunkert men naar liefde.
En die liefde groeit en die liefde wordt mooier; ze wordt krachtiger en verzet bergen.
Zonder die liefde zou het leven een woestenij zijn.
Zij, die de liefde kennen, zij zijn de gelukkigen.
Zij, die de liefde gekend hebben, zij leven daarin voort en zij, die de liefde niet gekend hebben, zij zijn gelukkig, wanneer zij inwendig die grote kracht voelen, die grote, heilige kracht, de heiligheid van wat ze zouden kunnen geven.
Begrijpt ge dat, vrienden?
Voelt ge dat, vrienden?
Dat uw leven een leven in gedachten zou kunnen zijn?
Hoeveel ge zoudt kunnen geven?
Wat in u is, laat dat zijn het mooiste en het heiligste, ja, het aller-aller-heiligste; altijd.
Heb ik vanavond veel nieuws verteld?
Weet ge dat allemaal niet reeds lang?
En toch vraag ik mij af: heb ik u niet geholpen, niet even wakker geschud, niet even naar voren gebracht het vele en het mooie, dat in de mens is en hem van de machine onderscheidt?
En wanneer God, in Zijn grote goedheid, u in uw aardse leven deze liefde laat voelen, heb dan vertrouwen, vrienden.
Het is Gods wil, vergeet dat nooit, dat er zulke liefde heerst en dat er zulk een liefdeband bestaat.
Zou het dan ooit Gods wil kunnen zijn, dat zulk een band verbroken werd?
Neen, zeg ik u.
Wees dan vol vertrouwen op een leven van geheiligde liefde en laat het levensklokje met vertrouwen verder tikken.
Het is Gods wil.
Eens komt de tijd van het einde van elke machine, de tijd, dat zij uitgesleten en versleten is.
Dan houdt de levensklok op met tikken.
Dan hoort men niet meer dat tik-tak en dan mist men dat.
Dan laat dat een leegte achter bij zovelen en dan is er grote droefheid in u om die trouwe vriend, die trouwe ziel, van wie ge hield.
De trouwe ziel, die u steunde, die gij steunde, die u hielp, die gij hielp, wie gij en die u liefde gaf, mist men hier op aarde dan zozeer.
Dan komt de leegte voor u, omdat ge niet gelooft in het Hiernamaals.
En als dat klokje niet meer slaat en niet meer tikt, gedenk dan de vele liefde, die deze mens uitstraalde.
De vele liefde, die hij heeft gegeven, maar ook de vele liefde, die hij heeft willen, maar niet kunnen geven, omdat gij, mens, met menselijke gedachten, hem niet begreep en de liefde niet voelde, die hij u wilde geven.
Gij hebt de handen niet gezien, die ze u brachten, maar die onbewust weggeduwd.
Veel kunt gij hem helpen met uw gebed tot God, waarin gij vergeving vraagt, dat gij zoveel liefde niet hebt willen zien.
Gij kunt Hem in uw gebed vragen, om Zijn Licht te laten schijnen op de ziel, die zoveel liefde gaf, of heeft willen geven.
Gij kunt om vergeving voor zijn zonden vragen, want elk mens zondigt, willens of onwillens.
Een mens zondigt, omdat hij maar een mens is.
En wanneer het zover is, dat het God behaagt, ook bij u de slinger stil te zetten, mogen er dan ook voor u velen zijn, die een gebed tot God opzenden, om u spoedig in het Licht te brengen.
Vertrouw op God, vertrouw op Gods liefde en geloof in uw eigen liefde.
Amen.”
Alcar was uitgesproken en was stil heengegaan.
Het was een prachtige seance geweest en men voelde zich op heilige grond.
Allen waren gelukkig.
O, die mooie, heerlijke waarheid, straks voor eeuwig in het Hiernamaals te mogen leven!
De avond was voorbij.
De gasten gingen huiswaarts en vroegen, of zij bij de volgende zittingen weer tegenwoordig zouden mogen zijn, om dan andermaal naar deze mooie, heldere stem te kunnen luisteren, die met zoveel liefde tot hen gesproken had.
Enige dagen later kondigde Alcar reeds aan, dat hij weer een seance wilde houden en toen nodigde André ook nog anderen daarvoor uit, zodat de kring nog groter werd dan de vorige keer.
Allen hadden de geestelijke steun en de kracht nodig, welke hun van „Gene Zijde” werden geschonken.
Vader en moeder konden hem nu ook helpen, want de voorspelling, die hij aan zijn vader had doorgegeven, was uitgekomen, zoals Alcar ze hem, heel in het begin, had gedaan.
Velen kwamen ook die avond in contact met hun geliefden, die reeds aan de andere zijde vertoefden en het ene bewijs, dat men kreeg, was al overtuigender dan het andere.
Alles getuigde van waarheid en liefde.
Hier kon men op bouwen; dit was zuiver weten.
Heerlijk was het!
Er werden geen doden opgeroepen, maar de doden kwamen uit zichzelf en spraken met degenen, die achtergebleven waren.
Hier behoefde men niet meer te twijfelen; men wist, dat de doden leven.
Zij gaven heerlijke lessen, die vrij waren van eigenliefde of egoïsme.
Rein en zuiver kwam alles door.
Zo brachten zij het, die vóór hen waren heengegaan.
En zo konden niet alleen zij, die nog op aarde leefden, gelukkig zijn, maar ook degenen, die reeds aan de overzijde vertoefden, omdat God hun toestond, hun geliefden, die in leed en smart op aarde waren achtergebleven, dit geluk te brengen, waartoe Hij hun de kracht en het contact geschonken had.
De vrienden aan Gene Zijde waren gelukkig, omdat zij konden uitroepen: „Wij zijn niet dood; wij leven.
Treur niet; wij komen tot u en helpen u.
Wij zien door de stof heen en kunnen uw wegen door alle moerassen heenleiden.
Wij zien het gevaar, omdat wij ontdaan zijn van de grove stof.
Wij zijn nu fijnbesnaard en leven in het Licht.
Dit is de kracht, welke wij, hier in de Eeuwigheid, van God ontvangen hebben.
Sluit uw oren niet; wij zijn bij u en willen u helpen.
Zoek ons niet te ver weg; wij zijn nabij.
Zoek ons niet in het graf; wij staan naast u en leven.”
André had deze woorden al zo vaak vernomen, maar telkens en telkens weer klonk hem en alle anderen dit: „Wij zijn niet dood, wij leven”, als fijne muziek in de oren.
Eerst werden de gegevens weer door het kruis ontvangen en daarna kwam Alcar door, die de aanwezigen aldus toesprak:
„Hier ben ik weer.
Goedenavond, mijn vrienden en vriendinnen, zusters en broeders.
Ik wilde u vanavond spreken over Geloof, Hoop en Liefde.
Eens zullen wij voor eeuwig tezamen zijn.
Gedenk deze woorden, nu gij nog op aarde leeft.
Het is zo heerlijk, tot u te komen, om u het licht van „Gene Zijde” te brengen; het licht, dat God ons geeft, om het u te brengen.
Gods liefde.
En waarom is het zo heerlijk, hier te mogen zijn?
Omdat onder u harmonie heerst; een samengaan van ziel met ziel, wat zo nodig is.
Want die harmonie schept een sfeer, die heilig is en mooi, zoals ze maar bij weinig mensen gevonden wordt.
En daarom ben ik dankbaar, dat ik in uw midden komen mag.
Begrijp mij goed, als ik zeg: mag.
Want het is niet mijn wil, maar het is Gods heilige wil, die ik volbreng.
En dankbaar ben ik, dat ik die volbrengen mag.
Het is zo heerlijk, in uw midden te zijn, want ik voel al de door u uitgezonden stralen om mij heen en dat geeft mij zo’n vertrouwen, dat er hier nooit iets anders dan het goede gebeuren zal.
Van u allen gaat iets goeds uit, omdat ge weet en het goede wilt.
Omdat gij vol verlangen zijt, het hogere te doen en alleen het hogere te willen.
En al merkt ge dat niet dadelijk en al weet ge dat zelf nog niet, ik zeg het u zo gaarne, omdat dit misschien een aansporing voor u zal zijn, om op deze weg voort te blijven gaan, wat u sterken en opbouwen zal.
Ach, eenieder heeft in zijn leven steun nodig, en ik weet, dat zulk een woordje van mij u goed zal doen.
Daar, zie allen omhoog.”
Alcar wees met zijn rechterarm naar boven.
„Daar ziet ge het Geloof, de Hoop en de Liefde en van de laatste zult ge het meeste zien; dat is de Liefde en die is mooi.
O, zij is zo mooi.
Geloof daarin en handel daarnaar, want zonder het geloof in het Hiernamaals, zonder de hoop op beter en zonder de liefde, die een band vormt, zou het leven troosteloos zijn.
Die drie woorden, Geloof, Hoop en Liefde, geven u een blik in de Goddelijke genade.
Als God u Geloof, Hoop en Liefde schenkt, dan is dat meer dan een mens verdient.
En wanneer men deze niet bezat, zou het leven dan wel te dragen zijn?
Geloofde men niet in God, geloofde en vertrouwde men niet, dat Hij ons dat alles schenken zal, zou het leven hier op aarde dan niet diep en diep droevig zijn?
Ze is zo mooi, zo heilig, die drie-eenheid en zo alleszeggend voor de mensenziel.
Ze is zo groot, zo rein.
Het is meer, dan gij bevatten kunt.
Maar al neemt gij van dat alles slechts een heel klein deeltje tot u en al hebt ge ook maar een beetje geloof, een weinig hoop en een sprankje liefde, dan neemt en pakt u al iets van dat oneindig heldere, van dat o zo mooie, van dat Goddelijke.
En gij, mens, moet zorgen, dat het groeit, dat het uitdijt, dat het krachtiger en mooier wordt; dat er in u een wolk van geloof, een wolk van hoop leeft en ge een zon van liefde stralen laat in blauwe glans.
Dan eerst hebt ge een etherische uitstraling om u heen.
Dan gaat er zoiets moois, zoiets heerlijks van u uit en ziet God zijn kinderen, zoals Hij ze gaarne zien wil.
Geloof, hoop en heb lief, dan zal God u zegenen.
En dan zult gij God kunnen aanroepen, in dankbare nederigheid voor Hem neerliggen en Hem kunnen danken voor het mooie, het heilige en het Goddelijke, dat Hij in uw leven gebracht heeft.
Dat is dan het mooie in het leven; dat is het Goddelijke Licht.
Maar, helaas, er zijn nog zo velen, die dat Licht niet zien of niet zien willen.
En als men dan zelf wel het geloof, de hoop en de liefde in zich draagt en men vindt ze niet op zijn weg, dan is deze zo moeilijk, zo zwaar, zo dor; dan is hij als verloren.
Dan vindt men overal braamstruiken over die weg groeien en moet men met de handen de struiken uit elkaar trekken, wil men het goede pad vinden.
Dan gaan die handen bloeden en moet men de doornen uit het vlees trekken, omdat zij zo’n pijn doen.
Dan is de weg moeilijk.
Maar in uzelf moeten het geloof, de hoop en de liefde groeien en ge moet beseffen, dat ge die struiken met Gods hulp van elkaar kunt buigen, omdat ge dan de weg zult kunnen vinden naar het mooie, naar het hoge en naar het heilige.
Ge moet vertrouwen, dat ge die weg kunt vinden en eindelijk zult ge hem ook vinden.
Vertrouw, vertrouw.
Heb geloof in uzelf, heb hoop op beter en laat de liefde in u bloeien.
Strijd is goed, vrienden, strijd zal u sterken, maar de strijd moet u tot het hogere, tot de drie-eenheid: Geloof, Hoop en Liefde voeren.
Ge moet strijden, totdat ge dit doel bereikt hebt.
Eens zult ge overwinnen.
Maar zolang ge u aan de moeilijkheden van de weg onttrekken wilt, zal uw strijd steeds moeilijker worden en uw pad zwaarder.
Dan zullen er niet alleen doornen van braamstruiken op uw weg zijn, maar alles wat doornen heeft zal erop groeien, als bergen zo hoog.
En ge komt er niet door, voordat ge u buigt voor Gods wil, in ootmoed knielt en zegt: „God vergeef mij, ik heb verkeerd gedaan”.
En wanneer ge dan uw blik verheft en ge ziet in de verte de schitterende kleuren, waarin dat „Geloof, Hoop en Liefde” geschreven staat, dan zullen alle doornen voor u verdwenen en het pad effen, glanzend en, als een lichtweg, open zijn.
En dan zult ge met open armen op het licht toetreden en dankbaar zijn, dat ge dat hebt mogen bereiken.
Heb geloof, heb hoop en ken liefde.
Ken liefde voor uwe naaste, ken liefde voor alle schepselen Gods, ken liefde voor hen, die van u zijn heengegaan.
Ken liefde voor God en ken liefde voor hen, die u niet begrijpen.
Uw weg is niet altijd gemakkelijk, maar met Gods hulp, met het geloof, de hoop en de liefde, die Hij in uw hart legt, zult ge in het Licht komen.
Vertrouw daarop, vertrouw daar altijd op.
Het is zo heerlijk, om in uw midden te zijn en u dit alles te kunnen geven; u te kunnen zeggen, wat er op het hart ligt, een oor te vinden, dat luistert, een gemoed, dat begrijpt en een ziel, die naar het hogere zoekt.
Mogen mijn woorden, die zo eenvoudig zijn en toch zo veel willen zeggen, een klein beetje van Gods almachtige kracht in uw harten leggen.
Moogt ge allen in moeilijke ogenblikken geloven, hoop hebben en in Gods liefde leven.
Dat God u moge zegenen!
Amen.”
De seance was voorbij en allen keerden stil en in zichzelf gekeerd huiswaarts.
Weer had een afgezant van God tot hen gesproken en men voelde zich daardoor gesterkt, geestelijk en lichamelijk, want Alcars woorden hadden hun weldadige rust geschonken en heilige kracht voor de geest.
Dit was de invloed van „Gene Zijde”, die door de „doden” werd gebracht.
Allen hadden weer bewijzen van hun voortleven ontvangen en waren er dus van overtuigd, dat dood niet dood is.
Men voelde de heiligheid en de zuiverheid van deze mooie avonden aan.
„Nog meer zulke avonden zullen er volgen, André”, zei Alcar, „en wij zullen voortgaan, de mensen kracht te brengen vanuit het Hiernamaals.
Wees sterk en bid God, dat wij steeds die kracht zullen mogen ontvangen om haar door jou aan de mensheid te schenken.
Ik dank je, mijn zoon.
Nu ga ik heen.”
Alcar had opgehouden met spreken, maar toch voelde André hem naast zich, wat wel altijd zo zal blijven, zolang hij nog op aarde is.
Hij zal er ook steeds God om blijven smeken, dat hij Alcar behouden mag, daar zijn werk hem heilig is en lief.