Het overgaan
André’s tante was reeds enkele jaren ziek; soms kwam er enige verbetering in de toestand, maar meestentijds ging het haar slecht.
Lichamelijke schoonheid bezat zij niet, maar men hield van haar om haar mooi karakter, omdat zij altijd trachtte, de mensen op te beuren en te helpen; te geven, zoveel zij kon.
Volgens de mening van de dokter kon zij nog enige tijd leven, maar van Alcar kreeg André de mededeling, dat hier geen genezing mogelijk was en zij spoedig zou overgaan.
Gedurende de laatste maanden had André veel voor haar gedaan; het gaf haar steun en ze vond het heerlijk, wanneer hij bij haar kwam, om haar te helpen.
„Jongen”, zei ze altijd: „Je hebt iets moois.
Je zult nog vele mensen kunnen helpen.”
Vaak gaf ze hem iets voor andere zieken mee.
Hij hield veel van haar; ze was zo lief en goed.
Alcar had hem gezegd, dat de ziekte deze week verergeren zou; hij zou hem wel nader vertellen, wat hij moest doen.
Moeder had er veel verdriet van, dat voelde hij wel.
Hij vond het zelf niet zo erg, dat tante sterven moest, want in het Hiernamaals zou zij gelukkig zijn.
Zij had immers genoeg geleden.
Wanneer zij heenging, zou zij verlost worden van al haar lijden en weer gezond worden en kunnen lopen, wanneer zij het stoffelijk kleed had afgelegd.
André sprak veel met moeder, wanneer zij terneergedrukt was en de droefheid haar overmande.
„Toe, moeder, wees toch niet zo bedroefd.
Zij zal immers gelukkig zijn.
Over haar behoeft u geen zorgen te hebben; zij is een goede vrouw, een bijzonder mens en zij zal niet ongelukkig zijn, omdat zij bereid is te sterven en heen te gaan.
Voor haar is het een verlossing.
Gelooft u mij?
Heb vertrouwen, moeder; God zal u de kracht geven, om dit te dragen.
Maak het voor uzelf niet moeilijk; Alcar zal ons helpen.
Wat doet de geestenwereld al niet voor ons.
Wat hebben wij de laatste tijd toch veel ontvangen!
Kom, laten wij sterk en dankbaar zijn.
Tante heeft lang genoeg geleden; zou u haar hier willen houden, waren haar smarten niet groot en zou u willen, dat zij daar zó moest blijven liggen?
Neen immers, dat wilt u niet.
Daarvoor houdt u te veel van haar.
Wat is de dood voor haar?
Zeggen al mijn woorden u dan niets en die van Alcar?
Is de dood geen verlosser, wanneer men weet, dat het leven eeuwig is?
Toon nu, dat u weet.
Kom moeder, schrei niet meer.”
André sprak haar moed in, omdat zij zoveel hield van haar zuster, die nu van haar zou heengaan.
„Ja”, dacht moeder Hendriks, „André heeft gelijk.”
Jaren achtereen had de zieke steeds te bed gelegen en nu zou het einde komen.
Haar jongen gaf haar moed en kracht, dat voelde zij wel, om het verlies te dragen.
Hij sprak met de overtuiging van iemand, die weet.
’s Zondags waren zij steeds tezamen.
Hij ging nergens heen en vrienden had hij maar weinig.
Het waren maar enkelen, met wie hij kon spreken over deze dingen, waarvan hij zo vol was; waar hij zich geheel voor gaf.
Men begreep hem toch niet en hij voelde er niets voor, om te doen, wat anderen wilden.
Neen, dat kon hij niet meer, nu hij zoiets moois had ontvangen.
Zij spraken slechts over aardse onbenulligheden en die interesseerden hem niet meer.
Tot deze mensen voelde hij zich niet aangetrokken en zocht hen dan ook niet meer op.
Zij wilden hem zo gaarne meenemen op de weg, die doelloos door het leven leidt.
Hij voelde zich gelukkig met al de geestelijke schatten, welke Alcar hem gegeven en geleerd had en hij ontweek die anderen, omdat zij niet anders wilden doen, dan wat gemakkelijk was.
Al deze mensen moesten dan maar leven, zoals zij het leven zagen; hij deed daaraan niet mee.
Hij wilde leven, zoals hij voelde, dat het moest, bewust.
De meeste mensen leefden niet zelf, maar werden geleefd door de wil van anderen.
Hij had een afkeer van mensen, die trachtten hun wil op een ander over te brengen, een ander te dwingen datgene te doen, wat zij wilden.
Ook vond hij het verschrikkelijk, wanneer hem geschenken werden aangeboden, waarbij eigenbelang in het spel was; dat voelde hij dadelijk en dan hadden deze geen waarde meer voor hem.
Wat niet werd gegeven met liefde, uit het hart, zou de ontvanger binden en hij kon onmogelijk blijven omgaan met deze soort mensen, die hem op die manier hun wil zouden willen opleggen.
Hij voelde zich onrustig in hun gezelschap.
Dan was het beter, alleen te staan en de weg te gaan, die hem was getoond; eerlijk en rechtuit in ware liefde tot God.
De mensen moesten geven uit liefde, niet om aardse goederen of wereldse invloed te verkrijgen, of voor de uiterlijke vorm; noch om dankbaarheid te ontvangen.
Hij wilde leven, zoals Alcar het hebben wilde.
Vervuld van deze gedachten, kwam hij op een morgen beneden, waar hij zijn moeder alleen trof.
Na goedemorgen te hebben gewenst, vroeg hij: „Waar is vader?”
„Vader is naar de kerk; ik ben er al geweest, ik was in de mis van zevenen.”
Moeder keek hem aan, maar zei verder niets.
André voelde wel, waarop moeder doelde; de kerk liet hen geen rust.
Na ontbeten te hebben, kleedde hij zich aan.
„Is het goed weer, moeder?”
„Ja, jongen, het is heerlijk buiten.”
„Goed, dan ga ik een wandeling maken.
Tegen twaalf uur kom ik terug, hoor moeder.”
„Goed, André.”
Moeder zag hem na; ze hield veel van haar kind.
Wat was hij veranderd!
Hij was de laatste tijd weinig in de kerk geweest.
Vanaf de tijd dat het met hem begonnen was, had hij de kerk niet meer gezien.
Zij voelde wel, dat vader daarover nog niet was uitgesproken.
Steeds weer begon hij erover.
Hij had gaarne, dat hij met hem meeging.
Maar André deed het niet; hij voelde niets meer voor de kerk, maar Hendriks was daarmee niet tevreden.
Niettegenstaande zijn vreemde opvattingen, kon de jongen toch naar de kerk gaan, had hij tegen zijn vrouw gezegd.
Tegen elven kwam Hendriks thuis.
„Waar is de jongen, Marie?”
„Hij is gaan wandelen, vader; tegen twaalf uur zou hij weer thuis zijn.”
„Een mooie preek was het vanmorgen, Marie.
Ik begrijp niet, dat het de jongen niet trekt.
Daar kan ik niet bij; dit is toch ook mooi.
Neen Marie, ik ben hier niet mee tevreden.”
Al had moeder gaarne gezien, dat hij met vader meeging, toch trok zij partij voor André.
„Och, Willem, laat hem nu.
Hij doet toch geen kwaad.
Hij bidt toch, dat zegt hij zelf, iedere dag.
Het is waar, wij kunnen hem de laatste tijd niet meer volgen; dat wil ik toegeven, maar hij is toch braaf.
Alles, wat hij doet, is goed, nietwaar?
Dat zal je toch moeten toegeven.”
„Ja, dat is alles goed en wel moeder, maar hij moest toch naar de kerk gaan.”
André was buiten, heerlijk in de vrije natuur.
Daar had hij alles, zag het leven in alles en genoot van alles.
Dit was Gods schepping en daaraan liepen de mensen voorbij.
Hij begreep niet, dat zij zonder enige reden, zonder erbij te denken zelfs, dit schoons konden vernielen.
Zij sloegen de prachtige bloemen, die hier links en rechts groeiden, stuk; zomaar, terwijl zij er langs wandelden.
Wanneer hij buiten was, voelde hij altijd Alcar naast zich.
O, als de mensen toch eens konden zien, al was het maar voor enige minuten, dan zouden zij weten, hoe schitterend de wereld om hen heen is, in al haar pracht.
Zij zouden dan ook hun zusters en broeders zien, die toch allen achter de sluier leven.
Weinigen, wie hij het vertelde, konden geloven, dat hij buiten met zijn nieuwe vriend sprak.
Hij was zo innig-geestelijk met Alcar verbonden; het was zulk een hechte band geworden.
’s Morgens al, wanneer hij ontwaakte, hoorde hij Alcar hem goedemorgen wensen.
Iedere morgen gebeurde dat.
Van het begin af was dit steeds zo gegaan.
Velen zouden hem uitlachen, als hij het vertelde en toch was het de waarheid.
Alcar was het liefste, wat hij op aarde bezat en toch was hij voor andere mensen niet zichtbaar.
Buiten kwamen zij zo geheel in contact en, wanneer het hem thuis te benauwd werd, zond Alcar hem steeds in Gods heerlijke natuur.
Dan zei zijn leider: „Ga naar buiten, André, daar kunnen wij je altijd bereiken.”
Vooral wanneer hij zo droevig was als hij in de sferen was geweest, was het de natuur, die hem sterkte.
Onder de mensen kon hij het dan niet uithouden; die verschillende invloeden drukten hem zwaar.
De mensen wisten niet, welke invloeden hen omgaven.
Hij voelde dat wel.
Hij was nu reeds zover, dat hij een ziekte kon vaststellen, wanneer de persoon, die hem over een patiënt kwam raadplegen, zijn gedachten sterk op de zieke concentreerde.
Dit was de draad van de telepathie, zei Alcar, maar, wat wel het wonderlijkste was, hij voelde dan de ziekte en de pijn op dezelfde plaats, waar de persoon, aan wie gedacht werd, die voelde.
Dan, wanneer dit gebeurd was, zag hij alles precies en ook nog vele andere dingen dan die, waaraan de bezoeker dacht.
Daarna werd de telepathie weer uitgeschakeld en werd hij met de zieke verbonden.
Onlangs had hij iemand prachtige bewijzen hiervan gegeven, waarvan deze had staan kijken en welke hij als wonderen beschouwde.
Het was ook wonderlijk, maar voor hem niet meer; hij vond het heel gewoon.
Maar het had heel lang geduurd, voor het zover was.
O, wat een vreselijke tijd had hij achter de rug.
Nu was het ergste voorbij, had Alcar hem verteld.
Toch kwamen er steeds nieuwe bronnen van leed en smart.
Deze kwamen niet van Alcar, want Alcar was een geest van liefde, maar van de mensen.
Hier buiten, in Gods vrije natuur, was het echter heerlijk.
Hij bad veel in zulke uren van droefheid en dan ging langzaam alle leed weer weg.
Deze morgen vond hij het weer zo heerlijk; alles jubelde in hem.
Toch voelde hij, dat vader niet tevreden was, omdat hij niet naar de kerk ging.
Ze waren allen katholiek opgevoed en vader en moeder zeer streng.
Vanzelfsprekend deed de kerk haar best, om hem te behouden.
Hij was er echter ten volle van overtuigd, dat hij de kerk niet nodig had.
Hier buiten kon hij God bereiken; beter dan te midden van al de mensen in de kerk.
Het hinderde hem altijd zeer, dat de pastoor zichzelf in zijn verschillende preken tegensprak, maar de goede man wist niet beter.
Hij had Alcar om raad gevraagd, en deze had hem gezegd: „Wij hebben je het nieuwe geloof gegeven, jongen, het zuivere geloof, tenminste, wanneer het geen sensatie is.
Want vele mensen denken, dat het reeds goed is, wanneer zij aan een seance deelnemen.
Wij willen echter geen sensatie, wij brengen geen waanvoorstellingen, wij dwepen niet, maar wij nemen het geestelijke uit alles.
Dat voert ons omhoog; dat moet worden aangenomen.
Het doet er niet toe, welk geloof wordt beleden, wanneer wij God maar zoeken en het goede willen.
Het behoeft geen paleis te zijn, waarin men God kan vinden; onthoud dat.
Alle godsdiensten zijn één, in zoverre zij het goede willen.”
Hij had in zijn kamer een rustig plaatsje, waar hij nader tot God kon komen.
Daar hingen al zijn mediamiek ontvangen religieuze stukken, welke hem door de hogere geesten waren geschonken.
Daar lag liefde en licht in.
Daar bad hij tot God en vroeg om kracht.
Neen, het was hem niet mogelijk weer tot de kerk terug te keren, zoals zijn vader het zo gaarne zou willen.
In de natuur kon hij zich van alles losmaken.
Dat voelden de mensen niet en dit kon hij niet begrijpen.
Als hij buiten was geweest, was hij vol hoge gedachten en kwam dan weer thuis, gesterkt naar lichaam en geest.
Dat was heerlijk; daar leeft God meer dan in dat mooie gebouw.
Het geschitter van goud en zilver in flikkerend kaarslicht, wierook en uiterlijk vertoon, waren een belemmering om één te worden met Gods schepping.
In Gods natuur heeft men dat alles niet nodig.
Vele mensen zagen de goddelijke kracht niet in alles; zij konden er niet één mee worden, omdat het binnenin hen koud was.
Zij zagen alleen de vorm, maar voelden niet het leven dat God in alles heeft gelegd.
Maar aan de vorm heeft men later niets.
Vorm, wat is vorm?
Zuivere stof, zuiver egoïsme, zuiver aards, zo voelde en zag hij het, is de vorm.
De mensen, die nog slechts aan de vorm vasthielden, welke hen nog even op de rechte weg hield, deze mensen zagen niet, dat de aarde een grote levenstuin is.
God heeft zo oneindig veel gegeven, maar niets hiervan werd gewaardeerd.
Zij namen het maar aan, alsof dit vanzelf sprak en dachten er geen ogenblik aan, om dankbaar te zijn voor deze genade.
Hoeveel zieken konden het bed niet verlaten en zouden reeds een hemel op aarde hebben en hard willen werken, wanneer zij konden en mochten wandelen in de heerlijke natuur, die God voor ons geschapen heeft, maar het gebeurt meestal, dat men niet waardeert en zelfs niet ziet, wat in overvloed aanwezig is.
Hoor nu de vogels eens zingen!
Wat zingen zij lief.
Daar vloog een moeder met voer voor haar jongen.
Alles uit liefde, zuivere, reine liefde.
De mensen voelen niet de grote kracht in de natuur, die alles beheerst door oneindige liefde voor al het geschapene.
André zag en voelde die liefde overal in sterke mate.
In de natuur was nog niets vervormd; daar was alles echt en zuiver, want het ligt niet in menselijke macht daaraan iets te veranderen.
Steeds weer zondigde de mensheid tegen de goddelijke wetten en wanneer dan door haar eigen schuld leed en ongeluk over haar kwamen, morde zij, stond tegen God op en vroeg: „Hoe kan God dit goedvinden?
Waarom komt Hij niet tussenbeide?”
Zij begreep niet, dat het niet God was, die haar strafte, doch dat haar eigen verkeerde daden en gedachten het ongeluk over haar hadden gebracht.
Welk een armzalig begrip had men van God.
God, die Liefde is, straft nooit.
God, die rechtvaardig is, heeft al Zijn kinderen lief en het is Zijn bedoeling, dat allen gelukkig worden, het goede doen en steeds hoger stijgen.
Dom vond André de mensen; iedereen maakte van zijn leven datgene, wat hij zelf ervan maken wilde en wanneer het dan verkeerd liep, zocht men de schuld niet bij zichzelf, doch bij God.
Nooit trachtte men zichzelf te kennen; door zelfkennis zou men God kunnen vinden in alles.
Vandaag dacht hij veel aan tante.
Vader zou nog even naar haar toegaan en straks, wanneer hij thuiskwam, zou hij wel horen, hoe het met haar was.
Lang zou het wel niet meer duren.
Alcar had hem gezegd, dat hij haar moest helpen.
Gedurende zijn wandelingen hoorde hij dikwijls Alcars stem; vaak aan de rechterkant van zijn hoofd en zeer duidelijk.
Dat gebeurde de laatste tijd veel, doch ook op andere wijze kreeg hij mededelingen van hem, soms door gedachtenoverbrenging of door ingeving, maar hij zag ook vaak een zwart bord en een hand, die met wit krijt daarop schreef.
Zo ontving hij dan opdrachten, hoe hij moest handelen.
Voor de laatste manier van overbrenging moest hij rustig zijn; dat ging niet onder het lopen.
Alcar schreef ook zelf door hem, en bediende zich dan van zijn linkerhand, terwijl hij zelf altijd met de rechterhand schreef en dit met de linker niet kon.
Hij had op een hoge heuvel, vanwaar hij de stad kon overzien, plaatsgenomen en zoals veelal gebeurde, wanneer hij zo stil zat te genieten, begon hij te zien.
Wanneer hij dit wilde, kon hij altijd zien en dat was telkens nodig, als men zijn hulp kwam inroepen.
Te allen tijde kon hij met Alcar in verbinding komen.
Plotseling zag hij het bord voor zich, daarna Alcar zelf.
Toen verdween Alcar weer, doch zijn hand bleef en begon te schrijven.
Eerst zijn naam; daarna schreef hij: „Kan je alles lezen?”
„Ja”, zei André in gedachten, en onmiddellijk schreef de hand: „Prachtig.
Ik wilde deze manier gebruiken, om je enige berichten voor morgen te geven.
Zie.
Vanmorgen was ik bij Tante; de zieke gaat nu snel achteruit.
Bereid je ouders voor, want morgen gaat zij over.
Heb je mij begrepen, André?”
Hij antwoordde bevestigend, want hij had alles gelezen en was erg geschrokken.
Onmiddellijk schreef Alcar verder: „Ook zal ik je helpen met vader; hij is er niet tevreden over, dat je niet naar de kerk gaat.
Ik stuurde je vanmorgen naar buiten, om beter op je te kunnen inwerken.
Stel je vanmiddag open, mijn zoon, en we zullen hem overtuigen.”
Alcar schreef zijn naam onder aan het bord.
Daarna kwam er niets meer, doch nu hoorde hij zijn leider, die alles controleerde, zeggen: „Vertel, wat je zag, André.”
Dit deed hij en Alcar zei, dat het goed was.
Deze controle was nodig, want wanneer de mensen voor genezing overtuigd moesten worden, mochten er geen vergissingen begaan worden.
Zij gaven zich dan gewillig over om behandeld te worden.
Van de patiënten wilde hij niets over hun gezondheidstoestand horen; zij kwamen hem raadplegen en hij moest hun zeggen, wat niet in orde was.
Daarvoor was hij helderziend magnetiseur.
Alcar had het hem zo gezegd: „Denk erom, André, geen franjes, alleen het nodige.”
Daarmee bedoelde hij: de ziekte.
En omdat Alcar hem alles op verschillende manieren liet zien, kon hij de mensen steeds de juiste oorzaken van de ziekte meedelen en waren dit overtuigende bewijzen voor hen.
Hij voelde zich gelukkig, wanneer hij hen had kunnen helpen.
Nu hoorde hij Alcars stem zeggen: „Luister, André, ik wil je iets vertellen, dat verband houdt met het heengaan van tante en over haar plaats in dit leven.
Tracht mij te begrijpen.
Veel, heel veel mensen staan met lege handen in de wereld en dit zou zo geheel anders kunnen en moeten zijn.
Er moet nog veel gedaan worden en het is zo moeilijk, mijn jongen.
Hunkerde iedereen maar naar het hogere.
Verlangde men maar naar zulk een band, als er tussen ons bestaat.
Dan zou het zoveel gemakkelijker en mooier zijn op de wereld en in het leven.
Maar wanneer er ogenblikken zijn, dat je het mooiste en het beste, dat in je is, met volle handen zou willen geven, dan sta je ineens en je handen zijn leeg, omdat je het voor de wereld niet mag en voor de mensen niet mag.
En zo wordt het mooie, dat de mens bezit, de heiligste goddelijke gave, weggestopt.
En dan wil je dat mooie niet meer naar voren laten komen en het niet meer laten zien, omdat in elk mensenleven eenmaal degene komt, die daar nooit genoeg van heeft.
Tante had daar veel verdriet van, André.
Daarom waren haar volle handen nog steeds niet vol genoeg.
En er zijn er, die altijd meer willen nemen, meer willen hebben.
Niet uit egoïsme; ik gebruik dit woord expres, André, maar vooral, om zelf met volle handen te kunnen geven.
Het was haar daarom zo moeilijk, omdat zij meer gaf dan zijzelf ontvangen heeft.
Eenieder zal dit in zijn leven eenmaal ondervinden.
Eenmaal, eenmaal, want God legt slechts eenmaal heilige liefde in de harten van de mensen.
Een liefde voor altijd, voor eeuwig.
De een krijgt deze vroeger, de ander later, maar eens krijgen wij ze allemaal.
En als wij daar niet op konden vertrouwen, als wij niet wisten, dat God, in Zijn grote goedheid, ons deze liefde zal schenken, dan zouden wij diep en diep ongelukkig zijn.
Zo hebben we in ons leven het vertrouwen op Gods heilige beschikking, het weten, dat Hij alleen liefde in onze handen legt en ook, dat wij tenslotte die liefde dragen en daar brengen, waar zij gegeven moet worden.
En als wij op de juiste plaats gekomen zijn, dan zullen die handen zich openen en zal de liefde vloeien, hoe langer hoe rijker vloeien en dan zult ge als het ware Gods bloemen zien, die Hij uit uw handen strooit; dan zult gij ook het licht zien, dat u tegemoet treedt.
Dat is het heilige ogenblik, dat God voor u, mens, heeft uitverkoren.
Wacht uw tijd af, wacht uw tijd af; dit komt voor elkeen, voor elkeen, vroeg of laat.
En wat is een deel van een mensenleven, gemeten naar de Eeuwigheid?
Wat zijn tien, twintig jaren van aards leven, vergeleken met de Eeuwigheid?
Niets immers!
Geef geluk en ontvang het geluk, dat gij op aarde krijgen kunt, in die heilige liefde.
Maar weet, dat in het Hiernamaals het leven veel langer, eindeloos lang is.
Liefde is het hoogste en het heiligste en het allerheiligste.
Wil dat niet zeggen, mijn jongen, dat er niets heiligers is dan de liefde?
Kan dat ook anders?
Geef liefde, zoals tante het deed.
Want de liefde, die God in de mensenharten legt, is het mooiste en het heiligste goed, dat men verkrijgen kan.
Vertrouw, vertrouw op Gods Heilige kracht, op Gods rechtvaardigheid en geloof, dat elkeen in zijn leven krijgt, wat God wil, op het ogenblik, dat Hij dat wil.
En al zegt gij, mens in uw bekrompenheid, dat ge vindt, dat dit ogenblik nu voor u is aangebroken, weet dan, dat ge er geen begrip van hebt.
Want dat ogenblik komt pas, als ge daar rijp voor zijt; maar komen zal het.
Velen staan met lege handen in het leven, velen met handen vol overgave; deze laatsten zullen dan gelukkig zijn.
En wij, aan „Gene Zijde”, juichen, hoe God u, mensen, helpt.
Wij juichen, dat God u helpt voor de Eeuwigheid.
Waar reine liefde woont, daar is Gods zegen.
Kunnen wij dan niet juichen, moeten wij dan niet juichen?
Vele mensen zijn er, die liefhebben en Gods liefde in zich dragen.
Dat geeft zoveel moois om hen heen en alles wat mooi is, wat rein en heilig is, geeft vreugde aan onze zijde.
Tante droeg deze liefde in zich.
Mensen, die liefhebben, die Gods liefde in zich dragen, kunnen niet slecht zijn, want zij brengen de wereld vooruit en helpen ook ons, terwijl zij nog op aarde leven.
En als dan de tijd komt, dat ’s mensen ogen gesloten worden en het licht eruit verdwijnt, dan is er geen einde gekomen aan die liefde, want zij leeft voort aan „Gene Zijde”.
Zo is het geweest, zo zal het blijven en het vertrouwen hierin moet je tot een troost zijn.
En al valt de scheiding lang, weet dan, dat zij, die je liefhebben, je altijd nabij zijn, dat zij je steunen en helpen, waar dat mogelijk is.
En wanneer alle mensen konden zien, dan zouden zij bemerken, hoe zij daar hunkerend bij hen staan.
Zo is dan het leven waard, geleefd te worden.
Want God heeft elk mens zijn taak gegeven.
Jouw taak is nog niet volbracht, André; de hare wel.
Hier bereidt men het ogenblik van haar komst voor en ik roep hun, die achterblijven toe: „mor en klaag niet, want het is Gods wil”.
Liefde is het hoogste, het hoogste op aarde en aan onze zijde.
Want liefde is een vonk van Gods Licht, Gods eeuwig, Heilig Licht.
Zo zal zij het ontvangen, André, en zeg, dat allen sterk moeten zijn, wanneer zij heengaat.”
Alcar had opgehouden met spreken.
Dit was de preek voor André, welke direct uit het Hiernamaals kwam.
Dit vertelden de doden hem.
O, konden alle mensen dit maar horen, dan zouden zij gelukkig zijn, zoals hij.
Hij dankte Alcar in gedachten en ging langzaam naar huis terug, met Alcars woorden in het hart en genietende van de Harmonie, die in de natuur heerste.
Dit waren Gods levenstuinen op aarde, waarin de mensen gelukkig konden zijn, wanneer ze maar in alles Gods werk zagen.
Dan zou deze heerlijkheid voor velen, voor allen toegankelijk zijn.
Hier steeg zijn gebed omhoog, dat voelde hij.
Hier was alles zuiver en God was in alles.
Van Alcars woorden konden de mensen veel leren en ze zouden hen steunen, als zij er maar naar luisteren wilden.
Vader en moeder trof hij in bedrukte stemming aan en dacht toen dadelijk aan tante.
„Dag, vader, dag, moeder.”
„Dag, jongen.”
„Is u nog bij tante geweest, vader?”
„Ja, zij gaat achteruit.”
Hij dacht aan de woorden van Alcar en durfde het haast niet te zeggen; maar toch moest het.
Hij voelde de drang van Alcar.
„Morgen gaat zij over, vader, en vannacht zal ik bij haar waken.
Dit is de laatste nacht.”
Hendriks en zijn vrouw schrokken geweldig; toch hielden zij zich goed.
André voelde, dat vader bedrukt was en aanstonds wel beginnen zou; Alcar had hem reeds gewaarschuwd.
De laatste tijd nam hij vlug de gedachten van een ander over, maar maakte daar nooit gebruik van, ook niet, wanneer hij ze ten voordele van zichzelf kon gebruiken.
Alleen bereidde hij zich dan voor op de dingen, die komen zouden.
Zo ook nu.
Moeder was bedroefd; ze had verdriet, nu haar zuster achteruitging.
André dacht: „Wanneer ze maar begonnen, dan kon ik hen opbeuren en steunen.”
Zij konden het niet zo dragen als hij.
Zij hadden het Hiernamaals niet gezien.
Toch moest het.
Zij wisten immers heel veel van het leven na de dood.
Moeder begon te schreien.
Hij stond onmiddellijk op, ging naar haar toe en legde de handen op haar hoofd.
„Stil, moedertje, sterk zijn.
Ik zal u magnetiseren, u nieuwe kracht geven; dan zal de spanning wel weer zakken.”
Na enige minuten werd zij ook kalmer.
„Kom, moeder, wees sterk, bedwing uw tranen toch.
Wat betekent dat nu?
Toe, wees flink; waarom weent u?
Het is niet goed, dat u schreit en verdrietig bent.
Heeft zij niet lang genoeg ziek gelegen?
Zou u wensen, dat zij nog hier bleef?
Is ze niet jarenlang aan haar bed gekluisterd geweest?
O, moeder, u weet niet, wat ge doet.
U weet niet, wat de dood betekent.
Nu hebt ge al zoveel meegemaakt, gehoord en gezien, en toch is u terneergeslagen en moet men u helpen.
Wees beiden sterk en help haar.
Maak het haar niet moeilijker, want een mens, die overgaat, is zeer gevoelig, zeer sensitief.
Die gevoeligheid staat in verband met het sterven.
Dan is hij vaak in een toestand van halve bewusteloosheid.
In deze toestand is de geest ontvankelijk voor alle trillingen, die op hem afgestuurd worden; dus, moeder, wat gebeurt er nu?
Omdat u schreit maakt ge haar door uw grote smart het scheiden moeilijker.
Daarom vraag ik u nogmaals: maak u niet van streek en maak haar het heengaan niet moeilijk.
Geloof me, moeder, het sterven is heerlijk.
O, als u kon zien, wat ik zie, als voor u de sluier maar even werd opgelicht, wat zou u dan met mij gelukkig zijn; dan was u overtuigd.
Maar ik weet, dat het niet gemakkelijk voor u is, omdat u niet kunt zien.
Zij gaat naar het Hiernamaals en daar zal zij gelukkig zijn voor eeuwig.
Alcar heeft het mij deze morgen gezegd.
Zij is een ziel, die de rechte weg bewandelde; zij dwaalde niet, doch ook zij moet nog gelouterd worden, wanneer zij in het Hiernamaals aankomt, omdat een mens fouten maakt, moeder, willens en onwillens.
Voor u moet dit alles een bewijs zijn.”
André stond nu tussen zijn ouders in en keek hen van tijd tot tijd diep in de ogen.
Vader en moeder zagen hem in stille bewondering aan.
Soms was hij weer een kind; soms sprak hij bevelend.
Zij kenden hun eigen kind niet meer.
André vervolgde met luide stem:
„Wat zou het heerlijk in de wereld zijn wanneer alle mensen wisten; dan leefde de mens beter en werd niet verteerd door zijn lage hartstochten, die hij toch eens moet opgeven.
De mensen zouden beter voor zichzelf, voor hun geestelijk peil zorgen.
Nu werken zij elkaar tegen; de ene mens berokkent de ander leed en smart.
En waarom, vraag ik u?
Omdat zij niet weten.
Zij vergeten, dat wij voor God allen zusters en broeders zijn en dat steeds blijven.
Dit brengt ons tot God.
Wanneer de mensen dat niet willen inzien, zoals het moet zijn en zoals het ook eens zal worden, dan zullen zij het heilige daarvan niet kunnen aanvoelen.
Heus, wanneer de wereld wist, wanneer de mensen wisten, dan zouden er niet zulke wantoestanden bestaan.
Dan zou het scheiden u ook niet zo zwaar vallen en het heengaan van tante geen verlies voor u betekenen, maar slechts een kort afscheid, want wij allen zullen elkaar terugzien, en wanneer wij goed geleefd hebben, zoals God het wil, dan zullen wij eens gelukkig zijn.
Tante is een vrouw, die een voorbeeld voor anderen was.
Zij leefde, zoals ware christenen leven moeten.
En dat wist zij, moeder, omdat zij voelde dat zij niet verdoemd zou worden.
Zij voelde het, omdat ze openstond voor Gods liefde en ze wist dat zelfs, al werd het leven nog zo slecht volbracht, God toch niemand verdoemt.
Dat is het juist, wat mij uit de kerk terughoudt, vader.
Laten we daar maar eens over spreken.”
Hendriks kleurde.
Dit was het tere punt, dat André daar aanroerde; maar deze deed, alsof hij niets bemerkte en ging verder: „Verdoemd is niemand, vader; dat zegt ons toch ons geloof.
Verdoemd!
Is het niet vreselijk, dat dit de mens wordt voorgehouden?
Geloof me, vele mensen ontneemt het de moed, om beter te gaan leven.
Het laat hen onverschillig.
O, wat hebben die geleerden een grote fout begaan, met het hen zo te leren.
Is dit de voorstelling, welke zij zich van Gods Almacht maken?
Denkt u, dat ik naar hen ga luisteren?
Hoe zou ik het kunnen, vader?
Kunt u dat van mij vergen?”
Hendriks zei niets en André ging verder:
„Welneen, dat kunt u niet, vader.
Zelfs die geestelijke geleerden kunnen mij niet daartoe brengen.
Verdoemd!
Het is ontzettend.
Het kan niet waar zijn; ik voel, dat het niet waar is en denkt u, dat ik dan ga huichelen, terwijl ik hen toch niet geloven kan?
Alcar is mijn geestelijke en hij leert mij de zuivere waarheid, mijn nieuw geloof.
Dat is de waarheid van „Gene Zijde”, dat is de waarheid, waarvan de doden, die niet dood zijn, ons zelf komen overtuigen.
Wees gerust.
Ik bid veel, dag en nacht, voor mijn patiënten en ook voor mijzelf, om kracht en steun en dat kan ik beter buiten of in mijn kamer, dan tussen al de mensen in de kerk.
Daar wordt hij afgeleid, de mens, die één wil zijn met God.
Hoe kan men zulke gedachten hebben over God, over Hem, Die almachtig is in alles!
Hoe kan Hij een kind verdoemen!
Nonsens, vader, dat zijn leugens; dat kan niet.
We komen niet in een hel en worden ook niet verbrand.
Dat geloven de mensen en dat is ook al niet waar.
Er bestaat noch een hel, noch een zogenaamd vagevuur; dat alles bestaat niet.
De mens maakt een hel van zichzelf en draagt een vagevuur in zichzelf.
Dat is het donkere in zijn ziel, omdat hij niet leeft, zoals het behoort.
Men kan een hemel in zich voelen; als men eenvoudig leeft, in deemoed bidt en slechts Gods wil doet, dan kan men reeds hier op aarde de hemel bezitten.
Geloof me, vader, de allerslechtsten, de diepst gezonkenen zullen nog niet verbrand worden en toch wordt hun dat geleerd.
Toch wordt het deze mensen voorgehouden en wanneer zij afgedwaald zijn, dan valt het hun zwaar, weer op de goede weg te komen.
Wat wordt er nu gezegd?
„O, ik ben toch te slecht; met mij is niets meer te beginnen, ik ben verloren”; en dan blijven zij volharden in hun zonden.
Men heeft deze mensen hun laatste sprankje hoop ontnomen; ze zien geen uitweg meer en hebben de kracht niet meer, om zich te beteren, hun geestelijk peil te verhogen.
Neen, vader, wanneer we zo’n God hadden, indien onze Almachtige Vader zo was, hoe gebrekkig zou deze Almacht dan zijn!
Dan zouden wij, mensen, medelijden met God moeten hebben.
Niemand gaat verloren, vader, niemand.
Alles wat leeft, blijft leven.
Eens zullen zij allen gelukkig zijn.
Dit is de nieuwe waarheid en de kern van alles ligt in onszelf.
Het moet niet slechts een sensatie zijn, maar we moeten ijverig aan onszelf werken, onszelf verbeteren.
Ons geestelijk peil moet door deze heerlijke, heilige waarheid opgevoerd worden.
Alcar geeft ons geestelijk voedsel.
Nogmaals, vader, zou u willen, dat ik huichelde door met u mee naar de kerk te gaan?
Ik zeg u dit: laat u niet beïnvloeden door een geestelijke, die het zuivere geloof zelf niet bezit.
Volgens Alcar is de geestelijkheid in haar eigen leer verdwaald en is het een koude leer geworden, die van alle warmte ontdaan is.
Mooie woorden zijn het, zonder liefde.
Zalvende preken worden gehouden, waarin de eeuwige verdoemenis verkondigd wordt.
Hieruit ziet men, hoe weinig Christus begrepen wordt.
Maar is het niet heerlijk, vader, iedere dag maken wij het zelf mee, niet ik alleen, maar u beiden ook, dat wij spreken met de doden, die leven en gelukkig zijn?
En zij allen, de miljoenen, die aan „Gene Zijde” leven, zeggen: „Er is geen hel, er is geen vagevuur.”
Zij allen zeggen, dat de mens die hel innerlijk draagt; alles draagt hij in zichzelf, alles bezit hij zelf, omdat hij van zichzelf een hel gemaakt heeft.
Zo is het.
Maar wanneer een mens slecht is en hij wil zich beteren, dan helpt God deze mens, omdat Hij al Zijn kinderen liefheeft, de volmaakten zowel als de onvolmaakten.
Is het niet treurig, vader, dat de mens in deze eeuw nog niet verlost is van deze leer, van deze straffen, die hij zichzelf oplegt?
Moeten wij dan voortgaan met alles klakkeloos aan te nemen?
Als u dat denkt, vader, dan zeg ik u dit: van „Gene Zijde” brengt men ons een nieuwe waarheid.
Moeten wij voortgaan met te geloven, terwijl wij kunnen weten, zuiver kunnen weten?
Vroeger dacht u ook zo als die geestelijke.
De doden moesten wij laten rusten; maar gelukkig heeft u zelf gezien, dat zij uit zichzelf tot ons gekomen zijn.
Ja, vader, uit zichzelf zijn zij gekomen.
En u noch moeder, zo min als ik, geen van ons drieën heeft één geest opgeroepen.
En kunt u dan niet gelukkig zijn, nu we zelf de bewijzen hebben ontvangen?
Daarmee kunnen wij voortleven.
Kunt u zich een nog grotere genade indenken?
Geloof mij gerust, vader, ik heb u lief, u beiden heb ik lief en geen haar op uw oude hoofd zal ik krenken.
Helpen zal ik u en lief en leed samen met u delen.
Zet deze gedachten van u af.
Laat de pastoor zeggen, wat hij wil.
Ik doe geen slechte dingen, ik zoek God op mijn eigen kamer, alleen, of in de natuur.
Daar kan ik bidden.
Ik kan mij daar geven.
Daar voel ik, dat mijn geest opgaat tot God zoals die van Zijn kind dit behoort te doen.
Wat is er al niet gebeurd!
Heeft u dan nog geen overtuigende bewijzen genoeg ontvangen?
We hebben toch zelf kunnen zien, hoe vreselijk deze geestelijken dwalen.
Zijn dat geestelijke wezens, vader, die God smeken om hun land in de oorlog te laten overwinnen?
Zij zijn van de goede weg afgedwaald en duizenden trekken zij in hun dwaling met zich mee.
Elke priester smeekte God de overwinning van zijn land af, maar God gaf niets; Hij liet hen begaan.
Zij dachten dat God omkoopbaar was en poogden door offers en gebeden Hem op hun hand te krijgen.
Maar het gebed, dat ten hemel opgezonden werd, beoogde in de eerste plaats moord en in de tweede plaats was het vol van eigenliefde.
Allemaal godmensjes op zichzelf waren het, die van zichzelf een God wilden maken.
O, welk een dwaling, vader, het is vreselijk.
Wij hebben onlangs kunnen zien, hoe al de automobielen, welke in de stoet meereden, gezegend werden.
Het hart doet je zeer wanneer je zoiets moet zien.
Blijf daar nu maar kalm onder.
Ik zeg u, vader, het is spotten met de wetten van God; met God zelf.
Moeten stoffelijke dingen gezegend worden tegen ongelukken?
Laat de mens voor zichzelf zegen afsmeken.
Zijn eigen ziel heeft deze het meest nodig.
En wat was het gevolg van die zegening?
Er gebeurden desondanks toch ongelukken en dat kon ook niet anders, omdat het een stoffelijk gebeuren was.
En achter de wolken, hier voor ons omhoog, zagen duizenden en nog eens duizenden intelligenties neer op hen, die dit koude gebeuren tegenhielden, opdat deze bespotting de sferen niet bereiken zou.
Maar God ziet alles en God weet alles.
Zo weet God, dat dit spotten is met Hem, want Hij zegent geen automobielen; wel mensen, die Hem smeken, om gezegend te worden.
Zo weet God alles, dus ook, dat deze mensen dwalen.
Het geloof, waarin ik opgevoed ben, kan mij niet bevredigen, vader, maar nu weet ik beter.
En het jubelt in mij, omdat ik u alles nu zo duidelijk kan uitleggen.
De kern van alle godsdiensten is dezelfde.
Wanneer de mens maar het goede wil, wat doet het er dan toe, of hij jood, christen of moslim is?
Al deze wegen leiden naar één doel: het Hiernamaals.
De mensen zeggen: „Dan zullen wij zien, wie gelijk heeft”, maar ik zeg hun, dat zij allen gelijk hebben, wanneer zij de rechte weg gevolgd en God in eenvoud en deemoed gezocht hebben.
Wanneer de christenen werkelijk de leer van Christus volgden, dan zouden zij liefdevoller handelen ten opzichte van hun medemensen.
De leer, die men rondom het Grote Voorbeeld gemaakt heeft, is dood en hard; het is een vormendienst geworden.
Thans zenden mensen hun broeders in de oorlog; wanneer zij in waarheid christenen waren, zouden zij niet doden.
Vader, ik wil u geen verdriet doen.
Blijft u bij uw geloof, maar ik voorspel u, dat, vóór we twee jaren verder zijn, u mét mij spiritualist zult zijn.
We zullen dan zelf diensten houden, die zuiver zijn en vrij van alle eigenliefde en egoïsme.
Ik heb alle mensen lief, omdat zij Gods kinderen zijn.
En wanneer er weer een oorlog zou komen, vader, dan ga ik niet mee.
Liever zelf de kogel ontvangen, dan anderen het leven te benemen.
Dan ga ik naar Alcar, naar het Hiernamaals, dat mooier is dan alle schoonheid op aarde en meer waard dan alle aardse schatten.
Wij geloven niet, wij weten.
Wij staan in verbinding met de Eeuwigheid, wij maken deel uit van het Heelal en blijven daarvan deel uitmaken, ook als we niet meer ons aardse leven leven.
Dat wordt u in uw geloof niet gegeven, vader, dit weten, dit beleven van de gemeenschap met hen, die aan „Gene Zijde” leven.
Er is één taal, vader, die iedereen verstaat; dat is de liefdetaal.
De taal der liefde, de taal van God kan door eenieder worden begrepen, die haar wil verstaan.
Die innerlijke taal, die vonk van Goddelijk Licht welke in elk van ons ligt, zal de gehele mensheid binden.
Dit deel van het Goddelijke Vuur zal ons brengen tot God, wanneer wij kinderen van Hem willen zijn en door Hem gezegend willen worden.
We moeten trachten, reeds op aarde als broeders en zusters te leven, welke overtuiging we ook zijn toegedaan.
In harmonie te zijn met alles, één te zijn met alles, wat leeft, dat is Gods wil.
Er zal geen haat meer kunnen bestaan, omdat allen het goede willen.
En vol van deze goede intenties, zullen wij het hogere ontvangen.
Wat wordt ons al niet voorgehouden, vader, door verschillende godsdienstige richtingen.
Laatst had ik een gesprek met een heer, die mij vroeg, of ik de Bijbel kende.
Ik antwoordde: „Neen”, en toen zei hij: „Ik wel”.
In de loop van ons gesprek uitte hij de overtuiging, dat hij, wanneer hij eens zou sterven, bij Christus in het paradijs zou komen, want Christus had zelf tegen de moordenaar aan het kruis gezegd: „Heden zult gij met mij in het paradijs zijn”.
En dat zegt immers alles!
Ik vroeg hem: „Dus u denkt, dat u, wanneer u de aarde verlaat, in de sfeer van Christus zult komen?, want paradijs betekent sfeer.
Christus heeft Zijn paradijs en dat is Zijn sfeer.
Dit is Zijn omgeving, nietwaar?”
„Ja”, was het antwoord, „zeer zeker.”
„Dat denkt u?” vroeg ik hem weer.
„Ja, mijnheer, dat denk ik en dat weet ik.”
Het kwam er tergend uit.
Ik vroeg hem, niet kwaad te worden, want dat was niet nodig.
„Maar”, zei ik, „zo denk ik er niet over, mijnheer.
Ik wil alles doen, zoals het moet, zoals het behoort.
Ik kom met echte liefde en niet met eigenliefde.
Ik wil geen mens voorliegen en geen mens bedriegen, laat staan benadelen.
Ik wil liefde geven, zoveel als ik maar kan.
Hiermee wil ik u zeggen, mijnheer, dat ik goed wil leven.
Ik wil een eenvoudig mens zijn, een kind, dat God in eenvoud liefheeft.
En wanneer ik dan eens sterf, zal ik toch niet in de sfeer van Christus komen.
Wij zijn nu eenmaal op aarde gekomen, om te leren.
Wel hoop ik een weinig licht te bezitten, wat reeds geluk in het Hiernamaals betekent.”
„O, neen”, zei hij, „ik ga naar het paradijs.”
Nog vroeg ik hem, of hij één was met Christus.
Even aarzelde hij en antwoordde toen, dat hij deze vraag niet kon beantwoorden.
Ik ging heen, vader.
Met mensen, die vol zijn van eigenliefde, eigendunk en dweperij, kan men niet redeneren.
Wij armzalige stofmensjes zouden één kunnen zijn met Christus?
Wij, die nog vol fouten, vol menselijke zwakheden, nietig en verstoffelijkt zijn, wij zouden ons met Hem willen vergelijken?
O, wat denken deze zielen klein over de volmaakte Zoon van God.
Het is toch een duidelijk bewijs, dat ze de leer van Christus niet begrijpen.
De mensen, die zulke opvattingen hebben, weten niet, dat ze vol hoogmoed zijn, omdat zij zich met de Zoon van God, Zijn volmaakt Kind, willen vergelijken.
Niets dan dweperij, vader.
Christus is een oceaan en wij zijn druppels water, in vergelijking met Hem.
Wij vergeten, dat wij op aarde zijn om te leren.
Christus kwam om ons te leren; wij daarentegen zijn op aarde, om ons te zuiveren van onze fouten.
En waarom kunnen wij bij onze overgang niet in het paradijs komen, vader?
Omdat een mens, versta mij goed, niet één mens, die op aarde leeft, op Christus’ paradijs, of sfeer, is afgestemd.
Wij zouden het licht, dat Hij uitstraalt, niet eens kunnen verdragen en verblind worden, wanneer Hij in de nacht vóór ons verscheen.
Ik heb dat licht op mijn eerste reis naar de sferen, met Alcar gezien.
Dat was machtig en heilig, vader.
O, mens, vlieg niet te hoog en verbeeld u niet te veel.
Uw teleurstelling zal zo groot zijn, wanneer gij de aarde verlaten hebt en in het Hiernamaals zijt aangekomen.
Daar heeft alleen uw geestelijk bezit, dat, wat ge innerlijk draagt, waarde.
„Maar”, vragen deze mensen, „al onze grote mannen dan?”
Laten zij het onderzoeken, dan zullen ze ervaren, dat vele grote mannen later ongelukkig zijn, wanneer zij ons hier op aarde, in hun dweperij, verkeerd zijn voorgegaan.
Ik zeg u, vader, een mens heeft honderden jaren nodig, om zich te ontwikkelen.
Dan eerst, wanneer wij God liefhebben, wanneer wij zelf willen, worden wij langzaamaan mens in de ware betekenis van het woord.
Aan „Gene Zijde” zullen wij verdergaan op de weg naar volmaking.
Op aarde is het niet mogelijk, zulk een hoogte te bereiken; daar is dit leven te kort voor.
En wat zegt het, geleerdheid te bezitten en aardse kennis, wanneer men het geestelijke vergeet, of zichzelf iets tracht wijs te maken dat niet bestaat, dat in Gods Leiding niet is opgenomen.
Wanneer deze geleerden, deze verstandsmensen zich inbeelden, dat zij dat hoge licht bezitten, dat een Christus bezit, dan zeg ik u, vader, dat zij dwalen.
Deze mensen dwepen en dat brengt hun groot leed, dat zij eerst ten volle zullen voelen, wanneer zij het stoffelijk kleed hebben afgelegd.
Welk een diepe teleurstelling zullen zij ondervinden, wanneer zij bemerken, dat zij niet in de sfeer van Christus zijn, maar dat men hen in een sfeer heeft gebracht, die even koud, egoïstisch en liefdeloos is als hun leer.
Waarop zij innerlijk zijn afgestemd, zo zal hun sfeer zijn.
Het is eigenliefde, welke deze mensen bezitten, niets dan verbeelding en verblinding, door zichzelf en anderen.
Weet u, wat het betekent, om één te zijn met de volmaakte Zoon van God?
Wat zijn wij in vergelijking met Hem?
Neen, vader, ik neem het niet aan.
Ik zou het niet aan kúnnen nemen, omdat ik innerlijk voel, dat het niet bestaat.
Zoiets schoons kunnen wij als mens na ons heengaan van de aarde niet verwachten.
Zij, die dat geloven, omdat geleerde mensen het hun voorhouden, zij en die geleerden dwalen.
En hun leed en smart zullen groot zijn.
Zij bouwen een rots om zich heen, die niet bestaat.
Zij plaatsen zich op een voetstuk en wanneer God dat voetstuk onder hen wegneemt, dan kunnen zij zich niet meer staande houden, vallen naar beneden en worden gewond of verpletterd door hun eigenliefde, dweperij en waanvoorstellingen.
Vele geleerden, die de geestelijke weg bewandelden, zijn in het leven na de dood diep ongelukkig, omdat hun leer van alle warmte en liefde ontdaan was.
We hebben dit laatst op onze seance ondervonden, vader.
De geesten, die tot ons kwamen, waren dat geen mensen uit de eerste kringen van de maatschappij en hebben deze geleerden niet duizenden meegenomen op hun weg?
En zijn dezen dan niet op een dwaalspoor gebracht?
Ik spreek de waarheid, nietwaar?
U heeft dat meegemaakt.
Is het dan niet logisch, dat wij, vanaf de aarde, niet in Jezus’ sfeer zullen komen?
Toch denken zij van wel en daarom zou ik hun willen toeroepen: „Onderzoek uzelf en ken uzelf; dan zult ge zien, dat ge die geestelijke kracht niet bezit.
Laat u geselen en kruisigen voor ons en ge zult zien, dat de hemel zich niet openen zal.
Geen donkere massa’s zullen de zon verduisteren en de aarde zal niet scheuren; alles zal blijven, zoals het is en niets zal veranderen bij uw dood, omdat alles stoffelijk aan u is.
God ziet dit, maar laat u begaan, omdat ge maar mensen zijt.
Omdat ge mensen met fouten zijt, evenals wij, en geen godheidjes met geestelijke kracht.”
Zij die denken, deze te zullen ontvangen, worden allen verblind door hen, die menen, dat zij het weten, maar hun weten is niets meer dan aardse wijsheid, eigen gedachten, die ontdaan zijn van geestelijk gevoel.
Laten zij het ons bewijzen en tonen, wie zij zijn.
Christus zal niet op aarde terugkomen, omdat hij na al die honderden jaren nog niet wordt begrepen.
Wanneer zij Zijn woorden begrijpen, dan eerst zullen de mensen handelen naar Zijn Geest en terugkeren tot Hem en tot God, van Wie zij zich in hun dwaling reeds zolang hebben afgekeerd.
Zij ontlopen Gods wegen, zoals de leider vertelde, in het Hiernamaals en zij moeten leven, zoals Hij het wil.
Eerst dan zullen zij bereid zijn, een kind van God te zijn, zoals wij dit moeten wezen, zonder eigendunk of eigenliefde.
Er zijn ook mensen, die denken, dat Christus door hen spreekt.
Zo ver zijn sommigen op aarde reeds gekomen.
Maar in het Hiernamaals vindt men dat heiligschennis.
Deze mensen spreken niet meer uit naam van God, maar, zoals zij beweren, met de stem van Christus zelf.
Deze mensen zijn op de geestelijke weg, maar zij dwepen.
Zij maken misbruik van de kracht van Christus en lopen zichzelf voorbij.
Waldorf heeft het meegemaakt.
Ik zal u dit vertellen: u kunt dan zien, hoe onze gebeden worden verhoord en hoe er aan „Gene Zijde” wordt gewerkt, om ons te helpen.
Waldorf diende tot instrument en moest dit geestelijke werk verrichten.
Hij heeft mij alles verteld; ook Alcar heeft hem moeten helpen.
Het was vreselijk geweest, zo vertelde hij, maar hij was er sterk door geworden en had geleerd, hoe hij moest bidden en hoe hij God moest liefhebben, zonder eigenbelangen.
Ik kon het u niet eerder vertellen; u zou het toch niet begrepen hebben.
Waldorf was het medium voor Alcar en zijn vrienden, wat hem eerst verteld werd, toen alles voorbij was.
Hij deed dienst als instrument voor de hogere wereld.
Eens werd hij met een heer in contact gebracht, een goed en braaf mens.
Hij bad innig en veel en smeekte God om kracht; reeds lang had hij in zijn gebeden om wijsheid, kracht en liefde gevraagd.
Hij was zeer sensitief en werd geholpen door inspiratie.
Vele verzen en geschriften ontving hij en was daar zeer gelukkig mee.
Maar al spoedig ging hij te ver.
Vele mensen, die om hem heen waren, aanvaardden alles van hem, omdat, zo redeneerden zij, hij een bijzonder vroom mens was en in alles zijn liefde tot God legde.
Indien hij het licht bezat, kon hij boven alles staan en daar hij dacht, dit werkelijk te bezitten, ofschoon het niets anders was dan eigenwaan, werden alle anderen mét hem verblind.
Zo zou hij hebben voortgeleefd, als zovelen op aarde, wanneer hij God niet had gesmeekt, om hem de waarheid te doen kennen.
Hij bad innig om de waarheid en God schonk hem die door Zijn afgezanten, die werkten door middel van een aards instrument.
Zo liet men hem de waarheid zien en Waldorf werd met hem verbonden.
Daarna begonnen de geestelijke leiders van Waldorf hem te helpen.
Eerst ontving hij kleine berichten, daarna grotere, welke steeds mooier werden, alles om zijn ijdelheid op te voeren.
En gaandeweg waande hij zich zo hoog, dat hij dacht, onfeilbaar te zijn.
De door hem ontvangen schriftelijke mededelingen betreffende zijn geestelijke toestand werden al hoger en hoger en langzaam, maar zeker, bouwde hij zich een rots, totdat die rots een voetstuk werd.
Nog verder ging hij en eindelijk kwam het zover, dat hij meende, niet meer geleid te worden door geesten, maar door Christus zelf.
Maar zelfs dit was nog niet voldoende.
Hij verbeeldde zich, dat hij nu zo ver ontwikkeld was, dat Christus door hem sprak en nu had zijn ijdelheid het hoogtepunt bereikt.
Doch dit werd hem noodlottig.
Wat gebeurde er toen?
Waldorf kreeg plotseling een schrijven over wijsheid, kracht en liefde en dit moest hij hem toezenden.
Waldorf wist toen nog steeds niet, met welke krachten hij te doen had, voor wie hij werkte en wat de bedoeling van dit alles was.
Wel wist hij, dat hij tot instrument voor het Hiernamaals diende.
Al spoedig kreeg hij bericht van de heer terug, waarin deze zijn bewondering uitte over de goed ontvangen mededelingen.
„Verbeeld u”, zo schreef hij, „alles is juist.
Jarenlang heb ik gebeden om wijsheid, kracht en liefde en nu worden deze mij door uw bemiddeling gegeven, zonder dat u wist, dat ik daarom gebeden heb.”
Dit kon geen toeval zijn, vader, want niemand wist het op aarde.
Zijn gebed was verhoord en voor hem was dit een zeer groot bewijs, waardoor hij overgelukkig was.
De bedoeling van dit alles was, hem aan te tonen, dat onzichtbare machten zijn innerlijke zieletoestand kenden; maar daar bleef het niet bij.
Al sterker en sterker werden de berichten, die Waldorf ontving.
Thans echter niet meer ten voordele van de ander; integendeel, hij werd van zijn voetstuk teruggewezen.
Nu kreeg hij de waarheid, waarom hij gebeden had.
Doch hij wilde niet wijken.
Hij bleef op de rots, welke hij zelf had gebouwd.
Toen kwam de strijd, de geestelijke strijd, vader, en hij werd gewond, wat hem het hart deed ineenkrimpen.
Allen, die om hem heen waren, hadden vreselijk met hem te doen.
Het ene bericht volgde op het andere; alles kwam uit.
Toch wilde hij niet begrijpen, dat dit alles hem werd gegeven, omdat hij innig om de waarheid vroeg, die hem langs aardse wegen werd gebracht.
Toch bleef hij op zijn hoogte staan en wilde niet afdalen.
Waldorf kreeg een bericht, dat tegen alles indruiste, maar dat wilde de overmoedige niet aannemen.
Hij werd woedend en stuurde Waldorf een schrijven, dat hij, zoals hij meedeelde, zelf van Gene Zijde ontvangen had.
Waldorf moest dat aanvoelen en lezen en zou dan wel begrijpen, welk stempel erop was afgedrukt.
Waldorf hield het in zijn handen en werd zenuwachtig, voor hem een teken, dat het niet zuiver was.
Van hoge invloed wordt men rustig, vader, en voelt zich gelukkig; de invloed, welke van dit schrijven uitging, stond dus niet op hoog peil.
Het bevatte de volgende woorden:
„Mensen, leiders en geesten, nu is het gedaan, nu is het afgelopen.
Mijn wil, Mijn bevelen moeten nu opgevolgd worden.
Mijn kind houdt dat niet meer uit; Mijn kind hebt ge nu genoeg aangevallen.
Houd op met uw schrijven; alles is niet goed.
De leiders weten niet, dat Ik hier ben bij Mijn kind.
Hij zal met Mijn Stem spreken en Ik verlang, dat gij luistert.
Alle bevelen, die Ik hem geef zult gij moeten opvolgen.
Wees voorzichtig en drijf het niet te ver.”
Nog meer behelsde dat schrijven.
Waldorf kreeg direct daarna bericht, dat hij moest ophouden bij hem te komen.
Dit werd hem door zijn leiders gegeven.
Uit het eerste schrijven bleek duidelijk, dat de hogere geesten wisten, waarom de man vroeg.
Maar toen hij schrift kreeg, dat hem terug moest brengen, dat hem zei, dat zijn inspiraties niet deugden, toen was er niets, maar dan ook niets meer goed van wat Waldorfs leiders – en niet Christus – hem gegeven hadden.
Zijn schrijven was hem door Christus gegeven en niemand kon daar tegenop, want Hij stond immers boven alles.
Hij was een instrument, waardoor Christus zelf sprak en van Waldorf en diens leiders aanvaardde hij niets meer, omdat Waldorf, met zijn aardse wijsheid, ver beneden hem stond.
Hoe kon Waldorf hem dan vertellen, wat hij doen moest.
Dat aanvaardde hij niet en begreep dus niet, dat hij te hoog gevlogen was, want hij bouwde zich een rots, die op de geestelijke weg vergruisd werd door de geringste storm, die haar teisterde.
Hij wilde niet afdalen omdat hij dan al de vrienden, die hij onder zijn invloed gebracht had, weer vrij zou moeten laten en durfde deze vernedering niet aan.
Hij, die één was met Christus, was zo zwak, dat hij de geestelijke waarheid niet kon verdragen.
Alles wat hij vroeg, alles wat hij schreef, waren zijn eigen gedachten.
Maar omdat hij innig om de waarheid smeekte, werd deze hem gegeven.
Dit zegt mij, vader, dat het de geestelijke hulp van „Gene Zijde” was, die hem de waarheid bracht.”
André geraakte nu plotseling in trance en Alcar vervolgde door hem:
„Sprak niet uit bijna al zijn vragen het menselijke godheidje, dat zich met zijn eigen stralenkrans omringd had?
Is het niet, alsof zulke mensen denken onfeilbaar te zijn, terwijl zij zo vol en vol van menselijke fouten zijn?
Is het dan niet waar, dat zij niet willen afdalen van de voetstukken, waarop zij zichzelf hebben geplaatst?
En zijn bijna alle woorden van wanhoop en twijfel niet het gevolg van het zich op hun eigengemaakt voetstuk plaatsen?
Zolang deze mensen zich tot hun eigen godheidje verheffen en zich in deze waardigheid op voetstukken plaatsen, zullen zij niet deemoedig kunnen knielen en zal het hun ook niet mogelijk zijn, boven alles en door alles God te zien.
En dat alleen is het eerste vereiste: Gods alomtegenwoordigheid, Gods nabijheid aan te voelen, Gods weg te zien.
Maar de weg tot Hem leidt over teleurstellingen, want telkens en telkens weer zal men struikelen en de grootste val zal de val van zijn voetstuk zijn.
En deze teleurstellingen worden aan „Gene Zijde” toegejuicht, omdat men, wanneer men dat goed begrepen en deze teleurstelling ook werkelijk goed gevoeld heeft, ook inderdaad een schrede nader gekomen is bij de weg, die God ons wijst.
Mensen, mensen, wees eindelijk eens Gods kinderen.
Voel, ondanks uw superioriteit, eindelijk eens, dat gij maar nietige stofjes zijt.
Mens, neem de kroon van uw hoofd, die gij zelf daarop geplaatst hebt, buig u diep, en gun God een ogenblik van vertrouwen; dan eerst zult ge weten, hoe klein, hoe zielig klein gij eigenlijk zijt.
Deze woorden richt ik ook tot hen, die aan het spiritisme twijfelen.
Meer behoeven zij niet te weten.
Maar zeg het ook aan André; hij zal mij begrijpen.
Het is zo eenvoudig, maar de mens zoekt niet God, doch in de eerste plaats zichzelf.
En al wil hij dat niet weten, toch zoekt hij zichzelf.
En al denkt hij ook dat hij alleen God wil zoeken, toch zoekt hij, helaas, zo heel vaak weer zichzelf, want hij acht zich onfeilbaar, nietwaar?
Maar eindelijk zal hij het licht, het eeuwige, eindeloze licht zien en Gods liefde zal hem helpen, de goede weg te vinden.
En al gaat die weg ook vaak over doornen, en al wordt het dikwijls duister om hem heen, toch zal hij, die daarnaar verlangt, eenmaal Gods eeuwig, heilig licht, het Licht der lichten zien.
God zegene uw arbeid.
Wat is het heerlijk, u dit te zeggen.
Ik nam het gesprek van André over, omdat ik u wil tonen, dat ik bij hem ben en hem in alles help.
Alles, wat hij u verteld heeft, is de waarheid.”
André kwam in zijn lichaam terug en vervolgde:
„Daarom zijn de geesten tot ons gekomen, vader; om ons de enige weg, die tot God voert, te openbaren.
Daarom is het spiritualisme een heilige zaak.
Dit is mijn nieuw geloof.
Waarom heb ik u dit alles verteld, vader?
Omdat de kerk mij dit niet geven kan, maar de geestelijke hulp van „Gene Zijde” wel.
Geesten zien wie en wat Christus is, wanneer zij in de hogere sferen zijn, maar een mens, die nog op aarde leeft, kan daarop nu eenmaal niet zijn afgestemd, laat staan: één met Christus zijn.
Wat dacht die man wel?
Hij verbeeldde zich, het enige kind van Christus te zijn.
Heeft God, met Christus, niet ons allen lief?
Was hij het enige kind?
Was Christus alleen voor hem gestorven?
Neen, vader, dit gaat te ver.
Het zijn eigenliefde en dweperij welke hem parten speelden.
Hij zou ook veel sterker geweest moeten zijn, oneindig veel sterker, om niet gewond te worden; wanneer hij in werkelijkheid deze kracht bezeten had, zou hij niet gevallen zijn.
Onze eigen gevoelens, onze eigen intuïtie zeggen ons, dat het niet zo zijn kan en hoeveel kwaad eruit voortspruit.
Aan dit geval kunnen we zien, welke gevolgen het heeft, wanneer iemand zó verblind is, niet alleen voor hem zelf, maar ook voor de velen, die hem volgen.”
André had twee uur lang met vader en moeder gesproken.
Moeder schreide weer; niet meer van verdriet dat haar zuster zou heengaan, maar omdat haar kind, zoals nooit tevoren, gesproken had.
Was dit haar jongen?
O, hoe was het mogelijk!
Hendriks zat stil, muisstil te kijken.
Toen zag hij André aan en zei: „Mijn jongen, ga je eigen weg, zoals het je wordt gezegd, want wij kunnen je niet meer helpen; ik voel, dat je gelijk hebt.
Alcar heeft ons toegesproken en dat heeft ons goed gedaan.”
André ging naar zijn vader toe, legde hem de handen op het hoofd en drukte hem vol liefde tegen zich aan.
Hij was zeer verheugd over deze instemming.
„Ik dank u, vader.
Tante zal ook daar komen, waar Alcar en al de leiders, die ons, mensen, steeds helpen, nu zijn.
Ik ben zo blij, dat wij ons op deze dag hebben kunnen uitspreken.
Maar nu genoeg; later zullen wij het daar nog wel eens over hebben.
Ga met u beiden nog even naar tante; ik blijf dan thuis, want vannacht zal ik waken.
In de morgen gaat zij over en ik mag dan zien, hoe zij ons voorgaat naar het Eeuwige Leven.
Houd moed en wees sterk, want wij, die weten, dragen ons verlies met berusting.
Laten wij haar het heengaan niet zwaar maken.
Zij zal door de poort gaan, de poort naar het Hiernamaals en zij zal niet tegengehouden worden.
En mooi zal zij zijn, vader, jong en schoon.
Dit is door God voor ons allen weggelegd wanneer wij Hem in eenvoud, als Zijn kinderen, willen naderen.”
Vader en moeder gingen heen.
„Hoe vind je die jongen nu, Marie?
Hij was het niet meer, die tot ons sprak.
Waar haalt hij al die wijsheid toch vandaan?
Ik ben werkelijk onder de indruk en wij mogen God wel danken, dat hij dit werk mag doen.”
Beiden waren zij nu overtuigd, vast overtuigd, dat niets dan het goede zijn deel geworden was.
Wat kon hij praten, hoe duidelijk had hij hun alles uitgelegd!
André bleef alleen achter en ging naar zijn kamer.
Hij wilde gaarne alleen zijn, alleen met Alcar, die hij al spoedig hoorde.
„Dank God voor zulk een genade, André en bid, dat wij steeds de kracht mogen ontvangen hen allen te overtuigen.
Zorg, dat je God steeds in eenvoud tracht te naderen.
Onder het spreken nam ik je over; je weet, hoe ik dat doe.
Laat je steeds zo gaan en sta altijd voor mij open, maar let dan goed op datgene, wat wij je brengen.
Let goed op al de stemmen, die je hoort.
De diepste stem zal je de waarheid doen horen; alle andere zijn verkeerd.
Wij zullen je met alles helpen; sluit ons niet af met eigen gedachten en door eigen weten.
Wij zouden je dan niet meer kunnen bereiken, omdat onze stemmen niet gehoord zouden worden.
Dan zou je eigen stem je meesleuren van de goede weg, dus: bergafwaarts.
Bid, bid veel; telkens weer.
Smeek om eenvoud en kracht, om het goede te kunnen doen.
Alles voor God, omdat Hij het wil.”
Alcar ging heen.
Toen vader en moeder teruggekeerd waren, ging André naar beneden.
„De dokter is er zo-even nog geweest, André”, vertelde vader, „en hij zei, dat hij het ergste vreesde.”
André, die ’s nachts bij tante zou waken, sprak met zijn ouders af, dat zij ’s morgens om vijf uur bij hem zouden komen, want Alcar had hem meegedeeld, dat zij tegen zeven uur zou overgaan.
„Wij zullen zien, of het uitkomt, vader, maar wanneer Alcar het zegt, dan moeten wij het geloven.”
„Goed, André, wij zullen komen.”
De avond bracht hij met tekenen door.
Alcar maakte weer een prachtig stuk en noemde het: „Treed binnen”.
Tante zou ook binnentreden.
Straks zou zij door deze poort het Hiernamaals betreden.
Het had betrekking op haar innerlijke kracht.
Wat moest zij dus innerlijk rijk zijn!
De poort was een bloemenpracht, schitterend van kleur.
Wanneer men er doorheen keek, zag men in de verte een heerlijk landschap, dat zich in tal van prachtige kleuren baadde.
Op een heuvel stond een tempel en vóór die tempel zag men een kruis dat, als het symbool van Christus, de ingang versperde en als het ware de overgeganen vroeg: „Zijt gij bereid, hier binnen te gaan?”
Tante zou wel bereid zijn, binnen te treden en zij zou niet worden tegengehouden door de lichtende stralen, welke het kruis uitzond.
Zij zou dit licht kunnen verdragen.
Wat was Alcar vol liefde voor hem, dat hij hem dit alles in beeld liet zien.
Hij begreep deze tekening en voelde, wat zijn leider daarmee bedoelde.
Vader was nog even naar tante gaan kijken en hij vroeg hem, hoe het met haar was.
„Niet goed, jongen, zij is benauwd op de borst en haalt zwaar adem.”
„Ik zal haar helpen, vader; dat zal haar goed doen.”
Hij wenste zijn ouders goedenacht en ging heen.
Eerst maakte hij nog een flinke wandeling, daar hij ’s nachts fris wilde zijn.
Tegen twaalf uur belde hij aan en werd binnengelaten door de zuster, die tante verzorgde.
„Hoe is het met tante, zuster?”
„Nog hetzelfde, niet goed.
De dokter ging zo juist heen.
Wanneer het erger wordt, moeten wij hem dadelijk roepen.”
André ging naar de kamer, waar tante te bed lag.
Zij was in diepe rust verzonken; de ogen waren gesloten en de handen gevouwen.
Zij bidt zeker, dacht hij.
Wat had de arme vrouw geleden!
En toch zou men haar, die reeds enige jaren bedlegerig was, nog gaarne bij zich willen houden.
Maar God nam haar nu tot zich.
Hoe heerlijk was eigenlijk de dood, die haar van alle smart verlossen zou.
Als de mensen dat eens konden zien, dan zouden zij niet bang zijn en geen angst meer hebben, om te sterven.
Maar ook zouden zij zich niet meer van het leven beroven, omdat zij zouden bemerken, dat men zich het leven niet benemen kan, daar de geest eeuwig blijft voortbestaan aan de overzijde van het graf.
André ging naar de stervende toe en magnetiseerde haar enige tijd, wat haar blijkbaar goed deed, daar zij de ogen opende en hem aanzag.
Zij glimlachte, om hem te beduiden, dat zij het goed vond.
Daarna nam hij tegenover haar bed plaats, in afwachting van wat er gebeuren zou.
Enige uren waren stil voorbijgegaan.
Hij had Alcar reeds gezien, die hem te kennen gaf, dat hij goed moest opletten.
De kamer was zacht-rood verlicht, en hij voelde een invloed, die hem zei, dat hier werkelijk iets gebeuren ging.
De zieke werd onrustig en hij ging weer naar haar toe.
Zij lag nog steeds met gesloten ogen.
Nogmaals legde hij de handen op haar hoofd, wat haar na enige ogenblikken weer kalmeerde.
Maar een zwaar rochelend geluid kwam weldra uit haar borst op en het scheen haast onmogelijk, dat zij nog adem kon halen.
André voelde, dat zij hoge koorts had, maar na de behandeling was de temperatuur toch iets lager geworden.
De zuster wilde weten hoe hij dit resultaat had kunnen bereiken en hij vertelde haar, wat hij gedaan had.
Hij had reeds meer met haar gesproken en zij wist iets van deze verschijnselen af.
„Kom hier bij mij zitten, zuster, dan zal ik u vertellen, wat ik zie en u dan mee laten beleven, hoe een mens naar het Eeuwige Leven overgaat.”
Hij zag nu duidelijk twee personen achter het bed en Alcar vertelde hem, dat het haar vader en moeder waren, die haar kwamen halen.
De zuster zag niets, maar zij luisterde met alle aandacht naar hetgeen André haar fluisterend meedeelde.
Hij zag, dat beide geesten telkens omkeken, alsof zij iemand verwachtten.
Weer zei Alcar: „Let op, André”.
Enige minuten daarna zag hij nog vier geesten verschijnen.
Twee van hen waren iets jonger dan de anderen.
Hij constateerde een sterke familiegelijkenis tussen deze jongere intelligenties.
„Ik zie nu zes geesten, zuster, van wie de twee jongsten haar broeder en zuster zullen zijn.
Zij waren tweelingen, zijn heel jong gestorven en nu ongeveer zo oud als ik.
De derde van de vier, die het laatst gekomen zijn, is groot en flink; de vierde ken ik ook niet.”
André concentreerde zich, om alles goed te kunnen blijven zien.
Nadat alle anderen van het bed vandaan waren gegaan, begon een van de laatst aangekomenen lange passen (magnetische strijkbewegingen) over tantes lichaam te maken, vanaf de benen naar het hoofd.
André vertelde aan de zuster, hoe het gebeurde; zij vond dit zeer vreemd.
Nadat deze handeling ongeveer een kwartier geduurd had, hoorde hij Alcar zeggen: „André, heb je die geest gezien?”
„Ja, Alcar”, antwoordde hij.
„Let op alles, wat hij doet, want hij is het, die voor het overgaan van tante moet zorgen; het is een geestelijke dokter, die dit werk zal verrichten.
Hij weet hoe stervenden gehaald en van hun stoffelijk lichaam verlost moeten worden.
Voor tante maakt hij deze passen driemaal, doch soms is het nodig, dat hij dit meerdere malen doet.
Dat ligt aan de geestelijke toestand van degene, die overgaat.
Velen zijn niet gemakkelijk te verlossen; dat houdt verband met hun geestelijk leven en de wijze, waarop zij God hebben liefgehad.
Voor hen, die in sterke mate de materie liefhadden, die naar het stoffelijke hunkerden en dit niet los konden laten, zal de strijd, welke men doodsstrijd noemt, vreselijk zwaar zijn, omdat zij God in hun aardse leven niet hebben willen vinden.
Voor hen zullen deze passen misschien wel tien à twintig malen herhaald moeten worden.
Het is een vreselijke toestand, wanneer de geestelijke dokter zijn werk bij zulk een ziel moet verrichten.
Bij tante zal het driemaal gebeuren, André, een teken dat haar overgaan geen strijd zal kosten.
Nu is hij even heengegaan, want niet alleen tante, maar meerderen zullen deze nacht overgaan.
Zo heeft eenieder in het Hiernamaals een taak te verrichten, welke hij vol liefde volbrengen wil.
Deze geestelijke dokter weet meer dan zijn aardse collega’s, want hier komt hij voor vele gevallen te staan, die hij met zijn geestelijke kracht zuiver moet aanvoelen en vaststellen, om de mens, die overkomt, te kunnen helpen.
Hij gaat nu naar andere stervenden.
Het is zijn werk om de schok, welke de geest bij het verlaten van het lichaam krijgt, te verzachten en de nieuwgeborenen steun te geven, vóór zij het Eeuwige Leven binnentreden.
Denk niet, dat het zo eenvoudig is, een geest voorgoed in de sferen binnen te halen.
De dokter moet voor alles zorg dragen; in de eerste plaats voor het doorbreken van het fluïdekoord.
Wanneer dat op de juiste wijze gedaan wordt, dan zal de geest bij aankomst geen nadelige gevolgen ondervinden.
Alles moet op tijd gebeuren, niet te vroeg en niet te laat.
Daarvan moet de geestelijke dokter geheel op de hoogte zijn.
Hij maakt zijn berekeningen volgens de uitstraling van de stervende, waarin diens geestestoestand zich afspiegelt.
Daaraan kan hij precies zien, wat hij doen moet en hoeveel malen hij de passen dient te herhalen.
Deze dokter leefde eens op aarde en wanneer hij daar terug zou komen, dan zou de aarde gezegend zijn, omdat hij aan „Gene Zijde” zo onnoemelijk veel heeft geleerd.
Je kunt nu nagaan, hoe vreselijk het is, wanneer de geest plotseling uit het lichaam wordt gerukt, bijvoorbeeld door een ongeluk.
Dat gaat dan veel te snel en de schok is veel te zwaar.
Velen, die op deze wijze hier aankomen, zijn lange tijd bewusteloos.
Dit houdt ook weer verband met hun geestelijke toestand op het moment, dat zij overkomen.
Aan al deze mogelijkheden wordt op aarde niet gedacht.
Het overgaan is de geboorte van de geest in de sferen, zoals het kind op aarde geboren wordt.
Maar de geest heeft bij zijn geboorte meer hulp nodig dan het kind.
De geestelijke dokter heeft al zijn krachten daarbij nodig en gebruikt tevens die van anderen om de stervenden te halen.
Ook kunnen de gedachten van de achterblijvenden hen helpen om gemakkelijker van hun lichaam los te komen.”
André vertelde alles, wat hij van Alcar hoorde, aan de zuster, die zich daar zeer voor interesseerde.
„Nu moet u opletten, zuster, zo aanstonds zal tante wel weer onrustig worden, want ik zie haar moeder aan het voeteneinde van haar bed staan.
Zij concentreert zich sterk op de stervende, en tante zal haar gedachten voelen en in zich opnemen.
Dit gebeurt veel bij hen, die overgaan.
Ik vertel u dit van tevoren, omdat ik vermoed wat er gebeuren zal.
Velen die sterven gaan, roepen de familieleden aan, die vóór hen heengingen.
Men denkt dan, dat zij ijlen, maar dat doen zij geenszins; zij zien met hun geestelijke ogen hun geliefden inderdaad voor zich staan.
Zie, tante wordt reeds onrustig en nu zie ik de andere geesten aan het hoofdeinde van haar bed staan.”
Op een gegeven ogenblik hoorde André en ook de zuster haar zacht roepen: „Moeder, moeder, o, help me”.
Onder het spreken had zij zich een weinig opgericht, maar daarna viel zij in de kussens terug.
„Ziet u, zuster, ik ben blij, dat ik u dit van tevoren heb kunnen vertellen, toen tante nog rustig was.
Zij heeft nu haar moeder gezien.
Ik vertelde u reeds, dat mijn grootmoeder probeerde, zich voor haar zichtbaar te maken, door het contact tussen haar en haar kind, wat haar dus gelukte.”
Gedurende ongeveer een uur was de ademhaling van de zieke zeer moeilijk geworden en de toestand werd steeds ernstiger.
De geestelijke dokter was weer teruggekomen en maakte, evenals de eerste keer, magnetische passen over haar.
Na deze behandeling bekeek hij geruime tijd de bovenkant van haar maag.
Alcar zei: „dat dit de plaats is, waar de geest, ontbonden van het stoffelijke lichaam, losgemaakt wordt.
Wij noemen dit de levenscel en het koord, waarmee de geest aan het stoffelijk lichaam verbonden is, de levensdraad, zoals ik je reeds eerder vertelde.
Die plek wordt op aarde de zonnevlecht genoemd.
Daar begint de scheiding.
Deze plaats onderzoekt de dokter en naarmate het levenslicht verzwakt, stelt hij vast, hoelang het nog kan duren.
Dit licht wordt zwakker en zwakker, maar straks, wanneer de geest los is van het stoffelijk lichaam, zal het weer geheel zichtbaar worden.
Ik zie nu duidelijk dat tante om zeven uur overgaat; ik zie het gebeuren.”
Het was nu drie uur; de stervende had dus nog vier uur op aarde te leven.
Dit alles vertelde André aan de zuster; zij zou dan kunnen zien of het uitkwam.
De zieke was nog steeds bewusteloos en André vroeg aan Alcar, of hij ook iets doen kon.
„Maak je niet ongerust, mijn jongen, zij zal nog eenmaal tot bewustzijn komen.
Ook dat zie ik en kan het van tevoren vaststellen.
De grote vreugde bij het zien van haar moeder – dat geen ijlen was, maar die zij werkelijk heeft gezien – maakte haar machteloos, daar het lichaam niet meer tegen de grote emotie bestand is, welke zij daardoor onderging.
De gevolgen daarvan hebt ge gezien.”
De zuster vroeg, of zij de dokter niet zou waarschuwen, maar André zei, dat het nog niet nodig was, omdat zij straks weer ontwaken zou.
„We kunnen nog niets doen, zuster, omdat ik van „Gene Zijde” bericht ontvangen heb, dat zij vanzelf weer zal bijkomen.
Derhalve kunnen wij afwachten, wat er gebeuren zal.”
Langzaam kroop de nacht voorbij en de zieke ontwaakte tegen halfzes in de morgen.
„Ziet u, zuster, dat alles uitkomt?
Het werd me door mijn leider meegedeeld, anders zou ik het niet kunnen weten.
Wat weten de geesten veel, zuster, vindt u dat ook niet?”
Vader en moeder waren nu ook gekomen en André moest zijn moeder eerst helpen, want anders zou de grote emotie haar te veel aangrijpen.
De dokter werd gewaarschuwd en kwam spoedig.
Alcar zei tegen André, dat hij tijdens het onderzoek van de dokter een kleine wandeling moest gaan maken; daar was nog tijd genoeg voor.
Dan zou hij weer fris zijn en zich goed kunnen concentreren, wanneer het grote gebeuren een aanvang nam.
Hij ging dus naar buiten en de morgenlucht deed hem goed.
De wandeling duurde een half uur en geheel opgefrist trad hij weer binnen.
De dokter was in gesprek met zijn ouders en de zuster en hij voelde, dat de zuster hun iets verteld had, van hetgeen zij had meegemaakt.
Hij nam weer in zijn hoekje, tegenover het bed, plaats.
De zieke werd nu zeer onrustig en dit kwam, omdat de geestelijke dokter weer met haar bezig was; voor de derde keer.
Nu zou het grote proces langzaamaan voltrokken worden; tante zou overgaan.
André zat in spanning; het was kwart over zes en tante leefde nog.
Duidelijk zag hij, rondom haar bed, een grijs waas, dat al witter en witter werd.
De stervende lag in een wolk gehuld; al de geesten waren nog aanwezig en keken in spanning naar haar.
Niet alleen van aardse zijde was er dus spanning, maar van geesteszijde was zij nog groter.
André zag, dat er met ongeduld op het overkomen van tante gewacht werd.
„Dit is een groot gebeuren, André”, zei Alcar, „dat kan samengaan met leed en smart, maar ook met groot geluk.
Hier is het een gelukkige, die overgaat.
Zij zal zeer mooi zijn, maar toch wachten allen met een angstig gevoel op de schok, welke het afbreken van het fluïdekoord kan veroorzaken.”
Weer was een kwartier verstreken en het witte waas zweefde nu duidelijk zichtbaar boven het bed.
De geestelijke dokter vroeg aan de mannelijke geesten, hem te helpen.
Nu begon het proces zich te voltrekken.
Het was bijna halfzeven.
„Degenen, die gelukkig zijn”, vervolgde Alcar weer, „moeten toch nog twee of driemaal geholpen worden en ik zei je reeds, dat er veel kracht en kunde nodig is, om dit goed te volbrengen.
Bij tante gebeurt alles in stilte, maar voor velen, die aan hun lichaam vastzitten en dat de eerste dagen na hun sterven moeten blijven, is dit een vreselijke kwelling.
Voor hen is het sterven zeer zwaar en het brengt hun veel smart en pijn, waar ook de geestelijke dokter machteloos tegenover staat.
Deze ellende bereidt de mens zichzelf, omdat hij dit zelf heeft gewild.
Ik zou hierover nog lang kunnen doorgaan, maar zal dit tot later uitstellen.”
André bemerkte, dat de geestelijke dokter zich over de stervende heengebogen had.
Links en rechts van haar stonden de anderen en hij zag duidelijk, dat het witte waas zich naar haar hoofd verplaatste.
Daar vermengde het zich en bleef als een grote massa hangen.
„De geest, die aanstonds heengaat, zal van dit waas gebruik maken; het is voor de eerste dagen van haar leven in de sferen bestemd.
Voor tante is het mogelijk, er gebruik van te maken, omdat zij hoog staat in haar geestelijke toestand, maar zij, die ongelukkig zijn, missen deze geestelijke kracht, omdat zij niet bereid zijn, om te sterven.
En zij missen en voelen dat, omdat het het eerste voedsel is, waarvan zij in de sferen moeten bestaan.”
Langzaam trok de witte wolk omhoog, maar André kon daaruit nog niets duidelijk onderscheiden.
Plotseling bewoog tante zich en kwam overeind.
Zij sprak, maar niemand kon iets verstaanbaars opvangen.
Moeder was bij haar en hield de armen om haar heen geslagen.
Duidelijk kon ze niet meer spreken, maar toch kwamen er nog een paar woorden over haar lippen, die zij allen verstonden.
„Daar, daar!” zei zij.
Toen kwam er een hoeveelheid slijm uit haar mond en legde moeder haar in de kussens terug.
Kort voor dit moment had de dokter haar voeten bevoeld en het hoofd geschud.
André maakte daaruit op, dat tante gestorven was.
Onmiddellijk daarop ontstond er beweging onder de intelligenties.
De beide vrouwen waren weer zichtbaar en vele andere geesten, die hij niet kende, stonden eveneens om het bed geschaard.
De witte wolk trok nog steeds langzaam omhoog, zó langzaam, dat het bijna niet te zien was.
André kon er geen vorm in zien waarvan hij iets kon maken, dat ergens op geleek.
Het was een plechtig ogenblik, dat hij nooit vergeten zou.
Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Toen de geestelijke dokter over haar heen gebogen stond, heeft hij het fluïdekoord gebroken.”
Hij had dat niet gezien, omdat erop zo heel veel gelet moest worden.
Daarom was hij dankbaar, dat Alcar het hem zei.
Boven in de wolk begon zich nu een beeld te vormen, dat op een hoofd geleek en daarna, het was duidelijk te zien, zag hij twee handen de ogen bedekken, alsof zij deze tegen het kijken in al te schitterend licht wilden beschermen.
Zo trok het geesteslichaam langzaam omhoog.
De twee vrouwelijke intelligenties, haar moeder en haar zuster, steunden haar en hielden haar in de armen.
O, welk een liefde straalde uit dit alles!
André zat in zijn hoekje stil te schreien.
Wat was het heerlijk, dit als stofmens te mogen zien.
Diep was hij ontroerd door dit grote gebeuren.
Tante had reeds voor de grootste helft haar lichaam verlaten en hij zag nu duidelijk haar gelaat, omdat haar handen het niet meer bedekten.
Wat was zij mooi en verjongd!
Zeker wel dertig jaar jonger was zij geworden en geleek nu een vrouw van vijfendertig jaren.
Haar geesteslichaam straalde verschillende kleuren uit, die haar geheel omringden.
Thans was zij tot boven de knieën zichtbaar geworden en het uittreden kreeg een enigszins sneller verloop.
Daar werden haar voeten zichtbaar; tante had haar stoffelijk lichaam geheel verlaten.
Het waas dat om het lichaam lag, sloot zich en tante was vrijgekomen.
Direct hoorde hij Alcar weer.
„In dit licht blijft zij totdat zij in de sferen ontwaken zal.
Zij ligt in een diepe slaap en zal door haar familieleden naar de plaats worden gebracht, waarop zij innerlijk is afgestemd.
Later zal zij hen allen zien.
Vaak gebeurt dit eerder.
Soms reeds dadelijk na het verlaten van het lichaam, maar dit houdt verband met verschillende toestanden.
De kleuren, welke je zag, duiden tantes geestelijke kracht aan.
Zij straalt dit licht, deze kleuren uit; het is de weerspiegeling van haar zieletoestand, haar eigen bezit, haar geluk.”
Alcar had kalm en rustig gesproken en André had alles duidelijk verstaan.
„Zal ze haar lichaam nu niet zien, Alcar?”
„Neen, André, zij niet.
Velen wel.
Wij kunnen haar wel wakker maken en dan zou zij alles even kunnen opnemen, maar zij is rustig en zal rustig blijven, waarheen men haar ook brengt.
Er zijn ook velen, die niet in slaap komen terwijl zij het lichaam verlaten.
Dezen brengt men wel in een enigermate verdoofde toestand, waaruit zij spoedig weer bijkomen.
Ik zei je, dat ik je er veel van zou kunnen vertellen, maar ik zal dat later doen en alles afzonderlijk behandelen.”
De familieleden keken nog eenmaal naar moeder en vader, die bij tantes stoflichaam achterbleven.
Moeders moeder kwam tot haar, en André zag dat zij haar kuste, waar moeder niets van bemerkte, ofschoon hij het toch duidelijk gezien en de kus gehoord had.
Dit alles speelde zich voor hem alleen af.
Toen zag hij, dat de geestelijke dokter nog iets van het stoflichaam wegnam, waarna de tocht naar de sferen een aanvang nam.
Weg waren nu allen.
Alles werd donker voor hem en het mooie, dat zich hier gedurende de nacht had afgespeeld, het overgaan van een ziel naar het Hiernamaals, was voorbij.
André kon er geen woorden voor vinden; het was stil in hem en hij was onder de indruk van alles, wat hij had mogen beleven.
Tante was mooi, toen zij heenging; dat had hij duidelijk gezien.
Men vond haar uiterlijk lelijk, maar hier was te aanschouwen geweest, hoe zij innerlijk was.
Dat was echt.
Heerlijk was het sterven en het gaan naar die andere wereld.
Waren de mensen daarvoor nu bang?
Het was toch zo heerlijk, wanneer zij maar bereid waren, om heen te gaan.
Aan het gebeurde kon men zien, dat God alles weet en bestuurt.
Het was drie minuten over zevenen; alles, wat Alcar voorspeld had, was weer uitgekomen.
Moeder was erg verdrietig.
De dokter had tantes ogen gesloten en de zuster zou met iemand anders voor het afleggen zorgen.
Eerst werd er nog gebeden en toen dat ten einde was, zag André, dat ook het laatste lichte wolkje boven het kleed, dat tante op aarde had gediend, was opgetrokken.
„Kom, moeder, wij gaan naar huis.”
Thuis vertelde André aan zijn ouders alles, wat hij deze nacht gezien en gehoord had.
Moeder werd veel kalmer toen zij hoorde, hoe mooi het was, wat hij gezien had.
Het werkte rustig op haar in; zij scheen door dit nieuwe weten kracht gekregen te hebben.
De beschrijving, die André van haar ouders had gegeven, was geheel juist en de zuster en broeder, die hij gezien had, waren inderdaad tweelingen en heel jong gestorven.
André ging naar zijn kamer, om enige uren te slapen.
Al de beelden zag hij nog voor zich.
Eerst de wolk, toen die mooie kleuren, dan tante, die in deze wolk naar haar plaats in het Hiernamaals werd gebracht, en ten slotte de familieleden.
Wat was alles mooi!
Wat was alles groots!
Hoe almachtig was God, die over alles waakte en alles regelde.
Dit moesten alle mensen weten; dan zouden zij gemakkelijker en beter kunnen leven.
Als zij dit zagen, dan zou de moed hun niet benomen worden, zoals dit bij velen het geval is.
Hier stond hun iets moois te wachten; zij zouden dan dadelijk licht ontvangen en gelukkig zijn.
Tante bezat dit licht; schoon, helder-wit licht, dat haar zelf verlichtte en alle anderen, die haar kwamen halen.
Wat moest zij innerlijk een grote kracht gedragen hebben.
Voor André was thans alles duidelijk en begrijpelijk.
Hij had haar immers op aarde steeds in ditzelfde licht gezien.
Dit licht was haar eigen uitstraling.
Op deze wijze kon hij alle mensen kennen.
Aan hun uitstraling kon hij zien, hoe ze innerlijk waren en hij wist nu beter dan ooit, wat dit kleurenlicht betekende.
Alcar vertelde hem, dat hij goed gezien had en dat deze vergelijking juist was.
Ja, het was prachtig om zo te sterven.
Wat waren allen mooi, die haar haalden, en gelukkig.
Alcar zei, dat er later leerlingen van de geestelijke dokter bij waren, mannen en vrouwen, allen vol licht, vol geluk en jong.
En welk een harmonie heerste er!
Alles was geregeld en gebeurde op de juiste tijd.
Eenieder heeft aan „Gene Zijde” zijn werk en eenieder doet het werk, dat hem is opgedragen zonder zich met dat van anderen te bemoeien.
Allen werken voor één zaak: het goede te brengen, het goede te doen.
Zo moest het ook op aarde zijn.
Daar moesten de mensen elkander ook zo begrijpen; wat zou dat heerlijk zijn.
Met deze gedachten viel hij in slaap en voelde niet, dat de leider, die hem zo liefhad en met en door hem – als zijn instrument – werkte, lange passen over hem heen maakte, om alle moeheid van hem weg te nemen.
Na enige uren ontwaakte hij, fris, alsof hij de gehele nacht geslapen had, en Alcar vertelde hem, wat hij gedaan had.
Hij voelde, dat dit zo zijn moest, hij moest geholpen zijn, anders zou de moeheid niet verdwenen kunnen zijn.
Vader en moeder waren tevreden en rustig, na al de bewijzen, die hij hun gegeven had en moesten nu wel overtuigd zijn dat dood niet dood is.
Ook de zuster, die de gehele nacht aanwezig was geweest, was zeer verbaasd, dat alles was uitgekomen, zoals hij het van tevoren gezien en verteld had.
Ze beloofde hem, verder te zullen gaan op de weg, die haar nu gewezen was.
André was gelukkig, dat alles weer zo mooi was uitgekomen.
Zo ging hij steeds verder en al spoedig zou hij grote bewijzen geven van zijn gave van zien, en het goede contact met Alcar.
En vooral zou hij aantonen, hoe goed het is, om, als medium, te zorgen, niets buiten de leiders om te doen.
Er ligt een groot gevaar in het zien, wanneer eigen gedachten niet worden uitgeschakeld.
Tante had nu door de poort het Hiernamaals betreden.
Alcar vertelde hem, dat zij nog niet ontwaakt was.
Bij haar zou dit enige dagen duren, wat heel kort was, daar het bij velen weken en maanden duren kan.
Ook gebeurt het vaak, dat overgeganen enige uren na het sterven weer op de aarde terugkomen, om dan, verlost van het stoffelijk lichaam, alles te kunnen meemaken en de achterblijvenden te troosten.
Tante zou, volgens aardse tijd, nog enige dagen in slapende toestand verkeren en daarna voor eeuwig ontwaken in de sferen van geluk, liefde en leven.
Spoedig wachtten André weer nieuwe gebeurtenissen, want elke dag werd hij geroepen of kwamen er mensen naar hem toe, die hem nodig hadden.