Grofstoffelijke en dierlijke afstemming

„Kom, André, onze reis neemt een aanvang.
Luister nu goed naar wat ik je zal zeggen.
In de toestand, waarin wij ons nu bevinden, dus op deze plaats, leven de voordierlijke wezens en tevens de Goddelijke, met andere woorden, hier bevinden zich de hoogste en de laagste sferen.
Ik zal je straks alles duidelijk maken, wanneer we ons verbinden.
Je weet, dat een hogere geest de diepere sferen kan bezoeken, die onder zijn eigen afstemming liggen.
Op onze vorige tochten hebben we alles van onze eigen afstemming uit bezien, doch thans zul je iedere afstemming beleven.
Is je dat duidelijk?”
„Ja, Alcar,” maar André beefde en was zenuwachtig bij de gedachte, wat hij thans weer zou beleven.
Alcar voelde het en zei: „Geen angst, mijn zoon, niets zal je geschieden.
De ongelukkige geesten, die je zo aanstonds zult zien, dwalen en dolen in de sfeer der aarde rond om zich aan de mens, die zich van niets bewust is, te vergrijpen.
Wanneer wij afdalen, zullen er ongelukkigen tot ons komen en ons aanspreken, weer anderen zullen ons aanvallen.
Dit alles is mogelijk, maar laat alles dan aan mij over en spreek geen woord, wanneer wij ons onder hen bevinden.
Wij samen spreken de gevoelstaal, waarvan je je reeds eerder hebt mogen bedienen; in gedachten zal alles tot je komen, omdat we innerlijk één zijn.
Wanneer we worden aangesproken en zij ons willen meenemen, zullen we meegaan, om toch naar eigen inzichten en krachten te handelen.
Aan alle kanten dreigt hier gevaar.
Wanneer ik je een boodschap doorgeef, dan handel je van je eigen afstemming uit, dus niet uit die, waarin we ons bevinden.
Dat is nu eenmaal niet mogelijk, daar zij je zien, horen en voelen, omdat je met hen bent verbonden.
Ook kan het mogelijk zijn, dat wij elkaar uit het oog verliezen, maar ook dan zul je mij voelen en zul je naar het gevoel, dat in je komt, handelend optreden.
Je weet, sterke wil en concentratie is aan deze zijde verbinding.
Dit alles moest ik je uitleggen, opdat je, wanneer het mocht nodig zijn, jezelf weet te beschermen.
We zullen thans afdalen, maar tevens terugkeren in onze eigen toestand.”
André voelde, dat een andere sfeer hem opnam, daar hem een vreselijke koude overviel en ook het licht, waardoor hij zo-even had kunnen waarnemen, was verdwenen.
Hij schrok geweldig, want daar voor hem stond een verschrikkelijk wezen en hij maakte zich reeds gereed, om in zijn eigen toestand terug te keren.
Waar kwam dat wezen zo ineens vandaan?
Op hetzelfde ogenblik, dat hij wilde verdwijnen, hoorde hij zeggen: „Blijf André, ik ben het.”
Maar hoe is dat mogelijk, dacht hij.
Is dat Alcar?
„Herkent mijn zoon mij niet?”
Neen, André zou zijn leider niet hebben herkend, wanneer hij niet tot hem had gesproken.
Wat daar voor hem stond, was een grofstoffelijk wezen.
„Ben ik niet veranderd, André?”
„Verschrikkelijk, wat ziet u eruit, hoe kan dat?”
„Dit is mijn geesteslichaam, maar kun je mij ook nu nog als een geest van het licht herkennen?
Begrijp je nu, wat verbinding in de geest betekent?
Het zegt je tevens, dat men hier maar zo niet kan binnenvallen.
Zij, die in de sfeer der aarde willen werken, die uit de hogere sferen zijn neergedaald om hier ongelukkigen te helpen, moeten ontwikkeld zijn en de krachten ervoor bezitten, ze zullen zich anders niet kunnen staande houden.
Hier is inspanning en een heilige overtuiging voor nodig en vooral liefde voor ons werk.
Ik zal je thans iets anders tonen.
Ik trek je terug in je eigen toestand, maar zal je in de geest laten uittreden, wat slechts een manifestatie is, dus een gedachte-uittreding.
Ook deze krachten heb ik je op visionaire wijze getoond; maar om je dit nog duidelijker te maken, wil ik je laten zien, dat wij ons in al die diepere afstemmingen kunnen manifesteren, omdat die toestanden onder de onze liggen, om dan toch in mijn eigen sfeer te blijven.
Het komt dus hierop neer, dat je in de geest je eigen beeld kunt waarnemen.
Zijn onder mij vier verschillende sferen, dan kan ik mij in al die sferen manifesteren, zonder mijn toestand te verlaten.
Voel je wat ik bedoel?
Let op, ik trek je nu terug, waardoor je een beeld zult zien, waarop je concentratie is gericht.”
André voelde, dat hij lichter werd en tevens, dat hij met die andere sfeer verbonden bleef.
Voor zich zag hij een schim van zichzelf, ook hij was een vreselijk monster.
Was hij nog een mens, of was hij een dier?
Alcar zei: „Thans zal ik je verbinden, doch op langzame wijze, waardoor je deze overgang met je zelf beleeft.
Het is dus het terugkeren in je vorige toestand.”
Duidelijk zag hij naast zich een ander lichaam en herkende zichzelf, maar hij was een verschrikkelijk beest.
Hoe diep was zijn geestelijk lichaam in deze duisternis afgedaald?
Hij rilde ervan, wanneer hij eraan dacht, dat hij in deze toestand zou moeten blijven leven.
Hoe diep waren de mensen gezonken, die in deze sfeer leefden.
Een duidelijker beeld had hem niet beter kunnen overtuigen.
Nu wist hij tevens, dat hij voor alle wezens onherkenbaar zou zijn.
Geen vrees was er meer in hem.
„Je ziet, hoe wij in gedachten kunnen uittreden, ook al hebben wij het aardse lichaam afgelegd.
Alles concentratie en sterke wil, in de geest is concentratie licht en door licht bouwen, verbinden en beleven wij alle toestanden, waarmee wij één willen zijn.”
„Hoe verschrikkelijk ziet u eruit, Alcar!”
„Waarom verschrikkelijk?
Ben ik niet dezelfde?
Mijn bezit draag ik innerlijk, niemand die mij iets kan ontnemen.”
André dacht aan Alcars geestelijke uitstraling, die hij in de hogere sferen had mogen aanschouwen.
Waar was zijn prachtig kleed en alles, wat hem verlichtte?
Welke wonderen beleefde hij.
„Wie zal mij veranderen, André?
Ik wil hun leven immers niet; geen van hen kan en zal mij beïnvloeden.
Wanneer ik aan hun dierlijk leven zou deelnemen, ben ik een van hun, maar ik blijf wie ik ben, omdat ik hun leven niet moet en niet wil; ik blijf in mijn eigen afstemming.”
Alcars schone handen waren in klauwen veranderd en zijn prachtige ogen hadden hun schitterende glans verloren.
Alle liefdeglans was verdwenen, hij en ook hijzelf waren diep rampzalige wezens.
Welke krachten bezat de mens, die aan deze zijde leefde?
Hoe groot was zijn macht dit alles te kunnen.
Wie zou hem thans nog herkennen als een gelukkige geest?
Alcar zag hem aan en André wist, dat zijn leider zijn gedachten had overgenomen.
„Zo, dacht je dat, André?
Een hogere afstemming zal mij aanvoelen en weten, welke afstemming ik bezit.
Doch alles zal je straks duidelijk worden doordat je het zult beleven.
En thans op weg.”
Zij waren nog maar even verwijderd, of André voelde, dat andere wezens om hen heen waren.
„Geesten, Alcar,” fluisterde hij zacht.
Als in een flits kwam tot hem: „Wat hebben wij zo-even afgesproken, André?
Wij maken gebruik van onze taal, de taal der gedachten.”
André begreep.
„Iedere gedachte, die wordt uitgesproken, horen zij en dan moeten wij terugkeren, omdat zij ons herkennen en ons zullen aanvallen.
Daardoor wordt ons werk bemoeilijkt.
Wees dus voorzichtig en weet je krachten te gebruiken.”
André had goed gevoeld, daar waren enige wezens, die op hen afkwamen.
Een zeer groot iemand, een vreselijk monster, sprak hen aan.
Achter hen waren er nog enigen, die een vijftal meters van hen vandaan bleven staan wachten.
„Zo,” zei hij en in dat woord lag alles, zijn bezit en zijn gehele persoonlijkheid.
Hij sprak hen aan als zijn gelijken.
„Waar gaat de reis naartoe?”
André wist zich geen raad en wist niet wat hij moest zeggen, terwijl de vraag tot hem was gericht.
Doch Alcar antwoordde voor hem: „Waar wij heengaan?
Ja, waar zullen wij heengaan, we weten het zelf niet.”
Ook de anderen kwamen bij hen; ook zij waren ongelukkigen, in een dierlijke toestand.
„Mijn vriend en ik,” begon Alcar, „zijn nog maar kort aan deze zijde.”
„Hoe ben je hier aangekomen?”
De vraag werd plotseling weer tot André gericht.
Hij wist voor de tweede maal geen raad, maar onder Alcars spreken door, ving hij diens gedachtentaal op en wist hij, dat hij niets moest zeggen en maar afwachten, hoe alles zou gaan.
„Wij zijn gevallen, verongelukt.
Ons beroep is schilder.”
„Aha,” bracht het wezen uit, „jullie zijn dus naar beneden gestort?”
„Ja, zo moet het gebeurd zijn.”
André vroeg zich af, of zij dan wisten dat zij op aarde waren gestorven.
Hoevelen wisten daar niets vanaf!
Weer kreeg hij innerlijk antwoord, dat zij reeds lang over waren en daarvan door anderen waren overtuigd.
Toch voerde Alcar met hem een gesprek, maar André voelde, dat hij zich op Alcar moest concentreren, dan ging alles vanzelf en bleven zij onkundig daarvan.
Hoe groot waren de krachten van een hoger afgestemd wezen.
Ze waren niet te peilen.
Geen van hen had van hun gesprek iets gevoeld, noch verstaan en hij begreep de betekenis van al deze gevoelstoestanden en hoe al die afstemmingen waren.
„Wie heeft je verteld dat je aan deze kant was?” vroeg de man weer aan Alcar.
„Dat hebben mensen ons duidelijk gemaakt, maar we weten niet wie zij zijn.”
„O, neen, maar wij weten het wel, het zijn natuurlijk zwarten geweest, niemand anders.
Wij kennen hun praatjes.
Ze zijn hier overal te vinden.”
„Ik weet niet wie zij waren,” zei Alcar hem, „maar zij gaven ons goede raad wat we zouden moeten doen om een ander leven te bereiken.”
„Hij is reeds ingepalmd,” liet het monster daarop volgen en begon vreselijk te grinniken.
„Wat bedoelt u daarmee?” vroeg Alcar hem.
Allen begonnen te lachen.
„U?
Zeg maar jij tegen mij, verstaan?”
André beefde, wat waren het ruwe, vreselijke schepsels.
„Die wilden je natuurlijk overhalen,” vervolgde hij, die het gesprek had gevoerd.
„Is je niet verteld, dat hier boven mensen leven?”
Alcar bevestigde, dat het zo was.
„Bij ons zijn ze zo vaak geweest, maar we hebben ze niet nodig.
Man, laat je niet inpalmen, het is vergif.”
Alcar zei hem, dat het goed was bedoeld, want door hen wisten zij, dat zij op aarde waren gestorven.
Hij ging onmiddellijk verder: „Wat doe je nou?
Weet je dan niet, dat je ook hier van de aarde kunt profiteren?
Hier kun je nog meer beleven, zien, voelen en horen, dan in het leven daar.
Kom, ga maar mee, dan zul je eens zien hoe prachtig het hier is.
Heb je trek in een borrel?”
Wat zegt dat wezen daar, dacht André?
Een borrel?
Alcar zei tot hem: „Maar je houdt ons voor de gek!”
„Neen, het is de zuivere waarheid, ga maar mee, je zult het zien.
Je kunt hier drinken waar je zin in hebt, beleven wat je wilt.
Hier kun je alles; geen beter leven dan hier is er te vinden.
Ongevraagd kom je overal binnen, nergens worden we er uitgegooid.
We leven hier vrij, de mensen op aarde weten daarvan niets af, anders zouden ze vreemd opkijken.
Ze weten zich voor ons niet te verbergen, wij vinden hen toch wel.
Er zijn er, die een damp om zich heen hebben; die zijn voor ons niet te bereiken.
Alle anderen lopen vanzelf in onze vallen, omdat ze dit leven niet kennen.
Ja man, hier is het zo saai niet als jullie wel denken.
Ga maar mee, dat zal je de maan en sterren doen vergeten.
Het enigste wat wij niet hebben, dat is licht; steeds die diepe duisternis, altijd nacht.”
Een floers overviel het monster, het stond even te peinzen.
Maar het vervolgde onmiddellijk: „Vooruit kom, volg mij,” en trok hen aan de armen mee.
„Je weet toch,” vervolgde Alcar het gesprek, „dat er andere landen zijn dan deze?”
„Maar natuurlijk, als het tenminste zo is als de zwarten zeggen.
Weten doen we het niet, maar we hebben het al zo vaak gehoord.
Maar wat heb je daaraan?
Ik zou dit leven niet uit willen, ik heb het hier veel te goed.
Zo vrij in mijn doen en laten ben ik nog nooit geweest, waarom zou ik naar een ander land vertrekken?
Is het daar zo goed?
Weten doen ze het zelf niet.
Eerst zien en dan geloven, was mijns vaders spreekwoord!
Ik ben net als hij en doe niet anders.
Neen, man, straks zul je wel zien, waarom ik hier niet vandaan wil.
En als ik je één raad mag geven, zoek je dan een mens uit, die iedere dag zijn zelfde leven leeft, anders brandt het vanbinnen in je.”
„Wat bedoel je daarmee?” vroeg Alcar hem.
„Wat ik daarmee bedoel, dat zul je gauw genoeg zelf ondervinden.
Heb je dan geen dorst en al dat andere?”
„Maar ik begrijp je niet,” zei Alcar tot hem, „spreek eens wat duidelijker.”
De man keek Alcar met zijn bloeddoorlopen ogen aan en zweeg; deze geheimen waren de zijne, geen woord daarvan kwam over zijn lippen, het dier verraadde zich niet.
André had het gehele gesprek kunnen volgen; hij was en bleef met zijn leider verbonden.
Vreselijk, waar zou dat heengaan?
Hoe verdierlijkt waren deze mensen.
Vele astrale wezens zag hij voorbijgaan, die door de aardse mensen heenwandelden en het zeer gewoon vonden.
Op zijn andere tochten had hij dergelijke tonelen gezien, doch thans bevond hij zich in hun midden.
Uit allen straalde hartstocht en hun ogen waren met bloed doorlopen, zodat ze op wilde dieren geleken.
In een drukbevolkte straat traden zij een groot huis binnen.
Hij, die Alcar had toegesproken, zei tot hem: „Zie zo, nu krijgen wij tenminste weer een borrel en nog veel meer; hier zijn we aan ons adres.”
Ze stapten een café binnen.
Vreselijk, dacht hij, in de geest nog jenever?
Dachten die mensen aan geen ander leven?
Was dit hun geluk?
Droevig was alles; geen sprankje licht zou deze duisternis binnendringen.
Hij volgde Alcar op de voet.
Een innerlijke stem zei hem: „Je ziet, mijn zoon, dat het mogelijk is; zo aanstonds zal alles bewaarheid worden.
Toch zullen we niet aan hun hartstochten deelnemen.
Blijf bij mij en houd je concentratie op mij gericht.”
Een vreselijke stank kwam hem tegemoet.
Met één blik zag hij, waar hij zich bevond.
Hier vertoefden geen rijken van de aarde.
Hij zag tevens wat het monster met die damp bedoelde, dat waren zij, die nog niet zo slecht waren; waardoor zij zich schijnbaar met hen niet konden verbinden.
Het café was druk bezet; overal zaten de aardse mensen bijeen.
Het was een hels lawaai, een geschreeuw en gekrijs, alsof wilden bijeen waren.
Hartstocht en geweld; de mens van de aarde met zijn vele genoegens en in het genot van een dierlijk vocht, dat hun zielen verbrandde.
Hier wist men niet van ophouden.
Vlammend vuur straalden zij uit; hun geestelijke glans was de weerkaatsing van de diepe duisternis.
Het trok hem door zijn gehele wezen, omdat zij allen aan demonen overgeleverd en in handen van dierlijke wezens waren.
Verschrikkelijk was het hier; grofstoffelijke mensen waren hier bijeen.
Ongure wezens zag hij en enkelen waren voor honderden jaren verloren.
Op de aardse mens zag hij astrale wezens hangen, die hun levenssappen uitzogen.
Zij hielden zich vastgeklampt en konden dit, omdat de mens het zelf wilde.
Onbewust was de mens verbonden.
Hoe duidelijk was thans voor hem het leven aan Gene Zijde, de betekenis van op aarde te moeten leven en wat men ervan moet maken.
Als in een open boek keek hij in hen.
De aardse mensen voelden niets van dit afgrijselijke leven; zij waanden zich alleen, maar toch had een ander wezen, een mens die eens in de stof leefde maar het stofkleed had afgelegd, zich met hen verbonden.
Zo kon de astrale mens zijn hartstochten botvieren.
„Die,” riep het beestmens dat in alles de leiding had, „is de mijne,” om zich onmiddellijk bovenop een mens te storten.
André rilde bij hetgeen hij waarnam.
Het dier wierp zich op de mens, hield zijn prooi, als een moeder haar kind, omstrengeld om hem zijn levenssappen uit te zuigen.
Het dierlijk genot stroomde zijn ziel binnen.
Krampachtig hield het zich verbonden, een walgelijke waarheid werd hem thans getoond.
Eén van ziel, één uitstraling, beiden waren één wezen.
Aura’s mengden zich, gevoelens gingen in elkaar over, één leven, een brok dierlijk leven werd beleefd.
De astrale geest had een zeer grote kracht; de mens zou zich niet spoedig van hem kunnen losmaken.
Deze was ten dode en verderf opgeschreven.
Verloren voor honderden jarenlang, om daarna een ander leven te beginnen.
Drank, niets dan vergif werd aangevoerd, doch hun dorst was niet te lessen; het brandde in hun zielen.
Hoelang zou het op deze wijze voortgaan?
Dit was geen genot meer, hier zag hij het dierlijke leven.
Het was verschrikkelijk.
De geest spoorde de stofmens aan, om nog meer te drinken.
André voelde hoe hij dit deed, zuiver kon hij zijn innerlijke toestand overnemen.
Het was zelfs zeer eenvoudig, een sterke wil zou de aardse mens moeten bezitten, wilde hij zich hiervan vrijmaken.
Het was onmogelijk, de astrale mens was de sterkste, zijn concentratie was moordend.
Als een vlijm drong die kracht in de mens; hij handelde daarnaar, dacht, dat hij het zelf was die bestelde, maar stond onder de invloed van een dierlijk wezen.
Toen hij André, op enige afstand van hem vandaan, waarnam, liet het beest zijn prooi even los, door zijn gedachten op hem te vestigen en stond met één sprong naast hem.
André beefde geweldig, wat zou hij thans beleven?
„Durf je niet?
Of weet je niet wat je moet doen, dan zal ik het je leren.
Kom hier en wanneer het je niet bevalt wat zij drinken, dan leg je in hen je eigen wil en alles zal geschieden zoals je het zelf wilt.
Is het niet eenvoudig?
Vooruit jong, pak aan.
Hier moet je méédoen.
Wanneer je wilt, kun je alles bereiken.
Zie, die daar, met die damp om zich heen, is niet te bereiken.
Daar glij je van af, maar dan zoek je maar een ander, er zijn er genoeg.
Ga anders naar een vrouw, daar kom je gemakkelijker binnen, ze trekken je vanzelf in zich wanneer je haar eenmaal hebt bemachtigd.”
Welk een taal werd hier gesproken!
Hoe dacht men over de mens?
Wat was liefde voor hen, die zo diep waren gezonken?
Alcar stond in een hoek van de zaal, waarvandaan hij hem steunde.
Het beest vervolgde: „Als je iemand hebt gevonden, laat hem dan niet meer los en volg hem waar hij ook heen gaat.
Ga nu je gang maar.”
Weer ging hij zijn weg.
Een verschrikkelijke waarheid was André meegedeeld.
Door alles heen voelde hij zijn leider.
O, hoe beestachtig was het zich op de mens te storten, die zich van niets bewust was.
Hij keek naar Alcar, die hem liet voelen, dat zij verder zouden gaan.
Alcar liep dieper de zaal binnen en hij rilde van hetgeen hij waarnam.
Overal zag hij de astrale mens, allen hadden hun prooi gevonden, allen waren één.
Zo beleefden zij het aardse leven dat zij hadden verlaten.
Dit alles was mogelijk.
In de sfeer der aarde, daar, waar de mens zich bevond, daar leefde een ander leven, dat zich dit leven kon eigen maken, omdat de mens op aarde het zelf wilde.
Het was anders niet mogelijk.
Al deze toestanden hielden op te bestaan, wanneer de mens zichzelf zou overwinnen.
Zo diep, zo onmenselijk diep was het leven op aarde gezonken.
Dit was het gif des levens, het verbrandde hun zielen.
Zo werd hun duister leven opgevrolijkt.
Hoe was hun leven na de dood in vergelijking met hen, die in de hogere sferen leefden?
Hoe arm aan gevoel, aan licht, aan geluk en hoe ver nog verwijderd van de eerste bestaanssfeer in de geest.
Plotseling hoorde hij een hels lawaai, dat het vorige overstemde.
Voor hij erop bedacht was geweest, had men hem beetgepakt en sleurde men hem de zaal uit.
„Alcar, Alcar!”
Innerlijk riep hij om zijn leider, maar hij zag hem niet en voelde, dat hij zou bezwijken.
Eensklaps voelde hij een geweldige kracht in zich komen.
Fel concentreerde hij zich op zijn afstemming en bemerkte, dat hij in hun handen oploste.
Gelukkig, dat was voorbij!
Hij had er genoeg van en het liefst ging hij terug naar zijn stoflichaam.
Verschrikkelijk was al deze ellende.
Op enige passen van hem verwijderd stond zijn leider.
Alcar glimlachte.
„Hoe ter wereld kwam dat zo ineens, Alcar?
Ik heb hen toch niets gedaan?
Ik werd plotseling overrompeld.”
„Je ziet, dat zij op al je handelingen letten; het waren zij, die ons hadden meegenomen.
Zij voelden, dat wij aan hun hartstochten niet deelnamen en begrepen daardoor, dat wij hier niet thuis hoorden.
Allen zijn één en zullen hen aanvallen, die niet willen meedoen.
Een andere afstemming duldt men hier niet.
Vergeet niet, hier heersen kwaad, haat, hartstocht en geweld.
Alles is vernietiging.
Ik heb mij in mijn eigen toestand teruggetrokken, omdat ik wilde, dat je dit zou beleven en dat je van je krachten gebruik maakte.
Hier moet je doorheen; we zouden anders terug (moeten) keren en het opnieuw moeten proberen, totdat je zelf handelend kunt optreden.
Dit is nodig, André, het zal je duidelijk zijn.
Is het reeds wat beter?
Hier, in de sfeer der aarde, zo goed als in de donkere gebieden, moet men persoonlijk kunnen zijn, anders kun je hier geen werk verrichten.
Je ziet, dat de astrale mens aan aardse genoegens in het leven na de dood kan deelnemen.
Hieraan behoef ik niets toe te voegen.
Wij waren tussen de lagere klassen van de maatschappij; zo aanstonds zullen wij hen bezoeken, die zich achter een masker weten te verbergen.
Doch ook dit is voor de astrale mens geen belemmering.
Zij, die wij zo-even hebben ontmoet, zijn grofstoffelijke wezens, die op het dierlijke afstemming hebben.
Zij zijn nog niet zo diep gezonken als zij, die wij aanstonds zullen ontmoeten, omdat die anderen het mensdom vernietigen en dood en verderf over hen uitstorten.
Zij zijn gemeen, omdat zij zich achter maskers verbergen.
Hoe vreselijk het ook is, toch zijn zij, waar we zo-even vertoefden, waar en open, voor hen kan men zich beschermen.
Zij leven in modder en slijk, doch de rijken van de aarde, veelal het gif des levens, zijn omhuld door hun gewaden, die hun donkere zielen verbergen.
Maar ook hieraan komt eens een einde en dan zullen astrale wezens hen opwachten, wanneer zij dit leven binnentreden.”
„Men kan hen niet bereiken, Alcar, nietwaar?”
„Neen, althans voorlopig niet; maar zij hebben geleerd, dat er een hoger gaan mogelijk is.
Voor hun ogen ben je verdwenen; door je uit hun klauwen te bevrijden, denken zij een wonder te hebben beleefd.
Zie, daar zijn er nog enigen van hen; ze vragen zich af waar je bent gebleven.
Luister maar, ze voeren een gesprek.”
Nog steeds waren zij om hem heen, die hem hadden aangevallen, als dachten zij, dat hij zou terugkeren.
André hoorde hen zeggen: „Weet jij waar die zwarte is gebleven?”
„Neen, sprak de andere, ik weet het niet, het is mij een raadsel.
Welke krachten bezitten zij, dat zij zich voor je ogen oplossen?
Heb je dat reeds eerder beleefd?”
„Ja, al enige keren.
Ik dacht wel, dat het zwarten waren, maar ik begrijp niet, hoe ze dat klaarspelen.”
„Waar is die andere, die het woord voerde, gebleven?
Heb jij hem nog gezien?”
„Ik niet.
Dat was de leider van hem, die ik te pakken had.
Ik wist het, maar twijfelde, we hadden ze anders heerlijk kunnen overmeesteren.
Dat gespuis zit overal.
Kom we gaan weer naar binnen.”
En hun walgelijk leven begon opnieuw.
„Je ziet, André, zij zullen niet ontwaken, maar er is iets in hen achtergebleven en eens zullen zij zich van dit leven losmaken, om een hoger te beginnen.
En zij zijn het juist, die wij later voor ons werk kunnen gebruiken om ongelukkigen te helpen, omdat zij allen in dit leven hebben geleerd.
Zij weten hier overal de weg, kennen hun gebreken, voelen wat zij kunnen doen, weten op het juiste moment in te grijpen, kortom, het zijn de gidsen, die door hun eigen leven anderen zullen helpen.
Eens zullen ook zij in de hogere sferen binnentreden, omdat geen kind Gods verloren gaat.”
„Waar zijn die anderen gebleven, Alcar?”
„Zij volgen hen, die zij in hun macht hebben en je voelt zeker, dat het alleen bij drank niet zal blijven.
Zo wordt de mens vernietigd en dat alles wil hij zelf, omdat hij een dierlijk leven leeft.
Steeds dieper zullen zij zinken, in een afgrond komen van hartstocht en ellende.
Hier leeft goed en kwaad bijeen, omdat op aarde de voordierlijke afstemming tot de stoffelijke tezamen leven.
Kom André, we gaan verder.”
Vele straten liepen zij door en hij zag verschillende stoffelijke wezens, die omringd waren door donkere gedaanten, die hen op de voet volgden.
De één was daar om geluk en bescherming aan achterblijvenden te brengen, de ander voor verderf en dood.
Anderen weer om hun geliefden van een eeuwig voortleven te overtuigen.
Welk een voortleven zag hij thans; maar toch zou het goed zijn dit alles op aarde te weten.
Hij voelde de kracht van deze waarheid; zij zou een steun zijn, een aansporing, om nu reeds een ander leven op aarde te beginnen, nu men nog in het bezit van het stoffelijke leven was.
Verschrikkelijk was alles wat hij had gezien en beleefd.
„Nog zullen wij toestanden bezoeken, mijn zoon, die alle vreselijker zijn dan deze.
En dit alles in de sfeer der aarde, om en in de mens, waarvan hij zich niet bewust is.
Is het niet de hoogste tijd, dat zij dit moeten weten?
Zou je daarvoor niet al je krachten inspannen om dit alles uit te houden?
Wanneer de mensen dit leven binnentreden, en zij op aarde geliefden hebben achtergelaten, dan eerst komt er in hen een drang dit alles op aarde te mogen vertellen, maar dan is het meestal niet mogelijk.
Eerst moeten zij aan zichzelf werken; duizenden zijn er hier, die terugkeren om het aan hen op aarde te brengen.
Maar zij, die op aarde reeds in deze toestand zijn gekomen en zich voor anderen willen geven, behoeven het aan deze zijde, in het leven na dat leven, niet meer te leren.
Zij hebben zich op aarde iets eigen gemaakt, dat licht en geluk is, waardoor zij anderen kunnen verwarmen, zich op hogere sferen doen afstemmen, en dan in geluk zullen terugkeren.
Zij zullen hier niets dan geluk bezitten, omdat zij in de stof zo ver zijn gekomen.
Maar wanneer men dit alles mag beleven als uitgetreden geest, mijn zoon, dan is dit een grote genade, aan weinig mensenkinderen geschonken.
We zullen nu dieper afdalen en naar een plaats gaan, waar de rijken van de aarde bijeen zijn.
Kom André, hier zullen we binnentreden, ongevraagd; niets en niemand zal ons dit beletten.”
André zag een groot gebouw voor zich, waar Alcar binnenstapte alsof het zijn bezit was.
Verschillende zalen liepen zij door en kwamen in een grote hal, waar honderden aardse mensen bijeen waren.
Tevens zag hij duizenden astrale wezens, die om en in hen leefden.
„Waar zijn we hier, Alcar?”
„We zijn in een gebouw, waar de mens vertoeft om zijn zenuwen wat te ontspannen.
Dit is een concertzaal en je ziet, waar leven is daar bevindt zich de geest.
Overal is verbinding mogelijk.
Honderden verschillende afstemmingen zijn er en alleen daarover zouden we boekdelen kunnen vullen, een prachtig werk kunnen vastleggen.
Doch ik zal bij één toestand niet blijven stilstaan; de mens moet een ruim beeld worden gegeven, hoe alle overgangstoestanden in de geest zijn.
Onder hen zul je wezens zien, die door velen tegelijk worden aangevallen en bezeten.
Op aarde worden om het bezit van een wezen moorden bedreven.
En wanneer zij hier aankomen, vechten zij verder, omdat zij zich van dat wezen niet kunnen vrijmaken en al hun krachten daarop gevestigd zijn, doordat hun gevoelstoestanden gelijk zijn.
Dan begint het leven opnieuw, maar nu verscherpt, daar zij zich voor de aarde onzichtbaar kunnen verbinden.
Maar aan deze zijde ontmoeten zij tegenwerking, daar er wezens zijn die zij naar hier hebben gezonden en die hen zullen opwachten, waardoor een nieuwe strijd in de geest is begonnen.
Hier vechten zij om het bezit van een dierlijk wezen.”
Wat André zag was niets dan weelde.
In rijke gewaden waren de aardse mensen gekleed.
Hij zag hen in clubjes ronddrentelen en praten; er was blijkbaar een pauze.
Naast hen bevond zich de astrale mens met al zijn begeerten en hij voelde, dat er velen op aarde waren om hen te beschermen.
Anderen zagen er verschrikkelijk uit en loerden op een prooi, of beleefden het één of ander, dat hen zou vernietigen.
Daar zag hij jonge, schone geesten, die bij de aardse mens waren, om van hun aanwezigheid te getuigen.
Maar de mensen voelden dat niet; zij wisten daar niets van en de geesten werden niet begrepen.
Zij zouden onzichtbaar hun geliefden volgen.
Hij zag goed en kwaad, hartstocht en geweld, grofstoffelijke en dierlijke toestanden bijeen, het waren mensen en al die mensen in verschillende afstemmingen van goed en kwaad.
Wat hij waarnam was een wereld op zichzelf, een wereld, waarin hij het leven leerde kennen, zoals op aarde niet mogelijk was.
Het was wijsheid in de geest, geestelijke wetten en liefdesafstemmingen.
Het waren mensen die allen goddelijk konden zijn, kinderen van één Vader.
Hij zag uitstralingen, heerlijk om te zien, waardoor een innig gevoel in hem kwam.
Hij zag het valse groen, dat dodelijk was wanneer men ermee werd verbonden.
Hij zag lichtende gestalten, die in deze duisternis hun licht innerlijk droegen; hij voelde dat, omdat het in hem kwam.
Niets, absoluut niets was waar te nemen wanneer hij zich niet instelde.
Het was alles ontzaglijk groot wat hij thans beleefde.
De mens van de aarde was zich van niets bewust, bij enkelen voelde hij een bewust overgaan in gevoel naar deze zijde.
Allen gingen door hem heen, zij stonden in hem te praten, vertelden elkaar verschrikkelijke dingen, spraken over vernietiging alsof het niets was en toch waren hij en vele anderen onzichtbare toehoorders.
Zie, het was geweldig voor hem, dit als aards mens te mogen beleven.
Hij zag, dat velen werden geleefd door hen, die het leven wilden vernietigen.
Zij handelden door hun macht en wil.
Maar zolang zich de mens niet wilde veranderen, zouden deze toestanden blijven bestaan en werden zij in het leven hier door zulke wezens opgewacht.
Hij zag reeds enige taferelen zich afspelen.
Hij zag de mens die de aarde had verlaten en met demonen was verbonden.
De mens zou zeggen: wie bent u, wat wilt u van mij, dat u mij hindert?
De astrale mens zou antwoorden: u hebt uw gehele leven op aarde door mijn wil en krachten geleefd!
Was het niet verschrikkelijk eens deze waarheid te moeten horen en aanvaarden?
Toch zou die tijd eens komen, maar dan waren zij verloren.
Achter al die mooie gewaden trachtten zij hun donkere zielen te verbergen, doch iedereen werd aan deze zijde herkend.
Duidelijk zag hij, dat de mens zich kon beschermen, maar hij moest het zelf willen, hij moest zich op hogere toestanden afstemmen, liefde geven aan alles wat leefde.
Hoe verminkt waren velen; door hun vlammende hartstochten werden er velen te gronde gericht.
Maar wel het vreselijkste van alles was, dat zij hun innerlijke toestand konden verbergen.
Op aarde was dit alles mogelijk; daar werden velen misleid en zouden ten onder gaan.
Doch hier was hun innerlijk aan hun uiterlijk te zien en te herkennen.
Hij zag vele vrouwen die een prachtige uitstraling hadden; hoe schoon waren zij dan, wanneer zij liefde voelden.
Anderen waren weer tot in hun zielen verminkt; het gif des levens was diep in hun gedrongen.
Daar voor hem wandelde een voor de aarde zeer schone vrouw, maar welk een monster was zij aan deze zijde gezien.
Hoe vreselijk zag zij eruit, iets wat men op aarde niet kon waarnemen.
Wat was haar schoonheid?
Niets dan haar stoffelijk kleed; innerlijk was zij zwart, zo donker als de duisternis, waarin zij zich bevond.
Toch doodde men om zo’n wezen te bezitten.
Om haar heen zag hij een afgrijselijk wezen, dat haar omstrengeld hield met zijn verschrikkelijke klauwen.
Zij was in zijn macht, door dat wezen werd zij geleefd.
Het zoog haar levenssappen op, leidde haar door het leven, hield haar gevangen en toch voelde zij er niets van.
Beiden waren één, in wezen gelijk.
Dat, wat hij waarnam, was verbinding.
Hier zag hij het ware leven, de kern van geestelijke krachten.
Vervloekt hadden zij zichzelf en anderen.
De astrale geest brulde, omdat hij door een ander werd aangevallen.
Het werd een vreselijk gevecht, dat op aarde was begonnen en aan deze zijde werd voortgezet.
Hij zag bij de één een gapende wonde aan het voorhoofd, die door een schot moest zijn veroorzaakt.
Deze had zich van het leven beroofd, omdat men hem had bedrogen waar hij dacht lief te hebben.
Dit was menselijke liefde; zo stelde zich de mens liefde voor; hij had lief en vernietigde zijn eigen leven.
„Mens, mens, ken u zelf!”
André keek zijn leider aan.
„Een verschrikkelijke waarheid, Alcar.”
„Alles is realiteit, mijn zoon, waarheid in de geest.
Zo zijn er honderden andere toestanden als deze te vinden.”
Het gevecht duurde nog steeds voort; wie zou het winnen?
Beiden waren uit één toestand.
Hun zielen werden uiteengerafeld.
Zelfs in het leven na de dood vochten zij om haar, die hen beiden naar hier had gezonden.
Waar was het einde, wanneer de mens zijn mislukt aards leven achter de sluier voortzette?
Was dat een vrouw?
Als men haar zag zoals André deed, zouden zij uit haar onmiddellijke nabijheid verdwijnen.
Hun zielen smolten uiteen, door dierlijke sappen verteerd.
Zij waren één gevoel, één hartstocht en geweld; zij hadden een dierlijke afstemming.
Eindelijk bleef er één liggen en onmiddellijk zag hij enige geesten hem wegvoeren.
Waar kwamen die helpers zo ineens vandaan?
Wie had hen geroepen in deze duisternis?
Waren zij niet herkend?
Werden ook zij niet aangevallen?
Doch naast hem stond een geest, die hem scherp aanzag.
In een flits kwam tot hem: „Geen angst, André, alles is goed, een geest van licht.”
Hij zag Alcar aan de overzijde van de zaal; toch had hij dit bericht opgevangen.
André peilde de geest en een groot geluk kwam in hem.
Liefde, niets dan liefde, warmte straalde in hem.
Hij begreep alles.
Hij leefde in deze duisternis om ongelukkigen te helpen.
De geest sprak tot hem en zei: „Van de aarde, op aarde en toch in het leven van de geest, nietwaar mijn broeder?”
Voor hem, die een hogere afstemming bezat, was dit mogelijk.
Ja, hij was van de aarde en leefde nu in de geest, maar zag zo een heel andere aarde dan wanneer hij in zijn stoflichaam leefde.
Hoe groot was dit machtige beeld, welk een verschil.
„Vrees niets, broeder; God is liefde is ons wachtwoord in deze duisternis.”
André was gelukkig, maar toen hij tot hem wilde spreken, was de geest verdwenen.
Ook zijn leider zag hij niet.
Wat zou dit nu weer te betekenen hebben?
Nergens was enig spoor van Alcar te zien.
Was hij onder hen, die hier bijeen waren?
Hij zocht de omgeving af, maar zag nergens enig licht van hem.
Plotseling voelde hij, dat op hem werd ingewerkt.
Waar kwam dat vandaan?
Wie werkte in deze duisternis op hem in; wie kende hem nog meer en wilde hem bereiken?
Nog duidelijker dan de eerste keer voelde hij het en nu wist hij, dat het Alcar was.
Hij concentreerde zich op hem en ving het volgende op, dat hij woordelijk verstond.
„Ik ben in een andere toestand en zal je opwachten.
Ik wil echter, dat je mij in gedachten volgt, waardoor ik je zal aantonen, hoe wij hier met elkaar in verbinding zijn en kunnen komen.
Maak je over niets ongerust.”
André vond het zeer interessant.
Het vreselijke wezen zag hij niet meer.
Alle aardmensen spoedden zich naar hun plaatsen, maar hij wandelde een andere zaal binnen en was op zijn hoede, dat men hem voor de tweede keer niet zou aanvallen.
Hier dreigde van alle zijden gevaar.
Op een gegeven ogenblik voelde hij zich hier vandaan trekken en, of hij wilde of niet, het gebouw uit naar buiten.
Wat zou hij thans weer zien?
Het ene wonder beleefde hij na het andere.
Hij nam zich voor, zich op zijn eigen toestand te concentreren wanneer er iets ernstigs plaatsvond, niemand kon hem dit beletten; het was zijn enige redding in deze duisternis.
Hij kwam thans op straat, die hij uit liep, hoewel hij aandrang kreeg om te weigeren.
Een onzichtbare macht trok hem voort; zo innig voelde hij die kracht, dat hij er toch niet aan ontkomen kon.
Weer ontmoette hij vele geesten, die andere aardse mensen begeleidden.
Wonderlijk was toch dit leven.
Wat wist men hiervan op aarde toch weinig af.
André vervolgde zijn weg en kwam op een groot plein, in het midden waarvan een standbeeld stond.
Hij voelde, dat hij er omheen moest lopen en toen hij aan de andere zijde kwam, zag hij een wezen, dat hij liever niet wilde zien of ontmoeten.
Doch het wezen had hem reeds gezien, want het liep in zijn richting.
Het was natuurlijk een ongelukkige geest.
Hij was gereed om in zijn afstemming terug te keren.
Kom maar, dacht hij en liep hem tegemoet, het kon nu eenmaal niet anders.
Vlak voor hem bleef het monster staan.
Wat wilde het van hem?
Hij hoorde een gegrom en maakte daaruit op, dat het hem vroeg waarheen hij wilde.
Zou hij het zeggen?
Maar wat moest hij zeggen; ging het dat wezen aan wat hij hier deed?
Neen, dacht hij, ik ga verder en wilde langs het wezen gaan dat hem met gloeiende ogen aanzag, als wilde het hem verscheuren.
André maakte een sprong zijwaarts en was het bijna voorbij, toen hij voelde, dat het wezen zich aan hem wilde vastklampen.
Hij maakte zich gereed om in zijn toestand terug te keren.
Het dier pakte hem bij zijn schouders en op hetzelfde ogenblik zei het wezen tot hem: „Je blijft toch bij mij, André?”
Het duizelde hem bij het horen van die bekende stem.
„Alcar, hoe is het mogelijk; waar komt u zo ineens vandaan, wat heeft dit weer te betekenen?
Ik herkende u niet!
Wat is dit voor een afstemming?”
„Ik ben in de overgangstoestand naar de zelfmoordenaarssfeer, waarmee ik mij heb verbonden.
Straks zullen we ook daar afdalen.
Waarlijk André, je kunt je verbinden en weet zelf te handelen.
Ik hield mijn concentratie op je gevestigd en zie, je hebt mij gevolgd.
Geen duidelijker beeld kon ik je geven.
Je hebt nu beleefd, hoe wij ons met elkaar op afstand kunnen verbinden.”
„Maar mij kent u, Alcar; wanneer u nu hier niemand kent, is het ook dan mogelijk?”
„Ook dan, André, ik verbind mij immers met hogere machten.
Ik zal het je tonen.
Let op, André!
Zie, daarginds komen enige wezens naar ons toe.”
André zag twee wezens op hem afkomen.
Hij kon zijn ogen niet geloven; het waren gelukkige geesten, zij straalden licht uit.
Alcar sprak tot hen: „Broeder Asper, ik heb u geroepen, om mijn instrument te overtuigen.
Ik wist, dat gij zoudt komen, waar gij u ook bevond.”
De geesten groetten Alcar en ook hem en gingen heen.
Hartelijk was dit korte weerzien geweest.
„Geesten van het licht, werkers voor het goede, André.
Zij gaan verder en zullen zich niet ophouden.
Je ziet, hoe wij elkaar kunnen bereiken.
Op deze wijze leer je het leven aan deze zijde kennen.
Het zal je dus duidelijk zijn, dat op aarde alles tezamen leeft, maar dat het aan deze zijde niet mogelijk is.
Hier vinden de mensen hun eigen afstemming en zij zullen met hen tezamen zijn, waarmee zij zich één voelen.
Ik liet je dit alles beleven, om je te tonen, dat de mens op aarde het Goddelijke, maar tevens het dierlijke in zich draagt.
Beide afstemmingen zijn één en liggen in de mens.
Aan hem, zich van het slechte vrij te maken.
Op de plaats, waar we nu zijn, zijn dus alle afstemmingen, zo ook de onze en hogere toestanden, die alle weer voor ons onzichtbaar zijn, doch zichtbaar zullen worden, wanneer wij ons verbinden.
Wij dalen nu steeds dieper af en mensen en sferen zullen veranderen.
Kom, verder, André.
Je weet nu hoe je te beschermen.”
André voelde een ijzige koude en zag zijn leider veranderen.
Nog dieper dan zo-even lag de ellende op zijn gelaat.
Welk een verandering!
Alcar zag er als een dier uit en dan te weten, dat hij in de vijfde sfeer leefde!
Hier kende men wetten, die men op aarde niet kende en daar niet begrepen zouden worden.
De mens zou eerst in dit leven moeten binnentreden, voordat zij daarvan werden overtuigd.
De straten, huizen en bomen, kortom alles wat hij zo-even nog had waargenomen, was thans voor zijn ogen verdwenen.
Niets was er meer zichtbaar, alles kaal, diepe duisternis en koude.
„Zijn zij, die hier leven, niet te overtuigen, Alcar, dat hierboven mensen leven en dat alles anders is?”
„Neen, het is niet mogelijk, omdat zij het innerlijk niet voelen.”