Genieën in het kwaad
„We zullen thans een andere toestand bezoeken, waar de mens door inwerking wordt geholpen en zijn ondergang tegemoet gaat.
Zij, die uitvindingen doen, waardoor het mensdom wordt vernietigd.
Wanneer de mens zijn hartstochten heeft overwonnen, dan eerst zal alles op aarde anders zijn.
Wanneer hun uitvindingen voor het geluk van de mensheid zullen worden gebruikt, zal hun geluk op ons afstemming vinden en het leven op aarde sferengeluk betekenen.
We zijn reeds op de plaats waar ik wilde wezen.
Hier leven mensen en astrale wezens helpen hen vanaf deze zijde.
We bevinden ons in een laboratorium, waar een geleerde van de aarde zijn uitvindingen tot stand brengt.
Hij ontvangt alles van onze zijde, maar is in handen van het kwaad.
Ik wilde, dat je hem in zijn werk bezig zou zien, omdat ik je deze toestanden aan onze zijde wil tonen.
Ik bedoel, wanneer wij de donkere sferen bezoeken, omdat van daar hun uitvindingen komen die door genieën in het kwaad zijn uitgedacht.
De geleerden van de aarde zijn werkers in hun handen en eerst daar zul je de meesters leren kennen, die weer op hen inwerken.
Deze geleerde echter is hun sujet, waardoor verschrikkelijke uitvindingen aan de aarde worden gegeven.
Zo hebben zij vele wezens in hun macht, die allen, zonder het te weten, door demonen worden geholpen.
Hoe vreselijk het ook is, het kwaad zegeviert tot nu toe over het goede.”
André zag een mens die voorover gebogen voor zijn instrumenten en peilglazen zat.
Op hem zag hij een ander wezen, een demon, die hem zijn uitvinding wilde doorgeven.
Eén waren zij, innig verbonden, het beest hield zijn prooi gevangen.
Het leefde in de mens, maakte zich één in gevoel.
Niets, maar dan ook niets, voelde de mens, of was zich daarvan bewust.
Hij zag nog meer wezens, die in het laboratorium rondkropen.
Alle concentratie was echter op hem gericht, die daar voorovergebogen zat.
De peilglazen trilden tot diep in zijn ziel.
Met geweld concentreerde zich de geleerde.
Het zou voor hem een groot fortuin en veel roem betekenen, wanneer het hem mocht gelukken dit aan de wereld te schenken.
Hij stelde zijn scherp vernuft in dienst van het kwaad.
De geleerde beefde over zijn gehele lichaam, blijkbaar was hij met zijn vinding gereed, waardoor duizenden levens konden worden vernietigd.
Met een ruk kwam hij overeind, liep naar een andere zaal en kwam met een dier terug, dat hij op een tafel vastbond.
Het was een konijn en André begreep, dat hier proeven met gif werden genomen.
In de ogen van de geleerde lag een waanzinnige glans en hij beefde van opwinding.
Hij voelde zich machtig en sterk, alsof hij de wereld een groot wonder zou schenken.
Om het dier zette hij een van gaas gemaakt kooitje, zodat het gas zou kunnen binnendringen.
Het dier zat doodstil, zijn laatste minuten waren gekomen.
Uit een kleine machine, die hij in beide handen vasthield, spoot hij nu, na zich een masker te hebben voorgedaan, een geelachtige damp, die zich rond het dier verspreidde.
Het beestje kromp ineen en was spoedig dood.
Zijn vinding was geboren.
Men zou hem behangen met eretekens en hem op verschillende wijzen belonen.
De demon, die zich van hem had bevrijd, vluchtte heen.
Waar zou dat monster heengaan?
Ook de anderen gingen en hij begreep dat het wachters waren.
In stilte was dit vonnis voltrokken, het had zijn nut bewezen.
Straks werd het op de mens beproefd.
Was het niet verschrikkelijk?
Deze monsters leefden op aarde.
Zij leven in mensengedaanten en worden geëerd.
De longen van het dier waren verschroeid en verschrompeld, het einde van een dierenleven.
Arme mensen van de aarde, aan zulke geleerden zijt gij overgeleverd.
Geleerden in het kwaad, door demonen worden zij geholpen.
Alcar stond naast hem in diep nadenken verzonken.
Hoe moest hij zich voelen, hij, die niets dan liefde wilde geven, niets dan liefde was.
„Is hier nu niets aan te doen, Alcar?”
„Anderen zullen vindingen doen, zij, die voor het hogere werken en daarvoor hun krachten geven, om de zijne onschadelijk te maken.
Zo tracht de één het mensdom te redden, de ander zal zijn ondergang voorbereiden.
Eens voelt de mens wat hij heeft misdaan, dan zullen zij alles weer moeten goedmaken, maar door veel leed en smart.
Wat moet ik hier nog aan toevoegen?
Mensen in een voordierlijke afstemming.
In de donkere sferen zal ik je aantonen, met wie zij in verbinding zijn en dat van daaruit alles wordt geregeld.
Zo verbindt zich de mens met het kwaad.
Duizenden jaren volgt de mens deze weg en nog duizenden jaren zal hij voortgaan om zijn medemensen te vernietigen.
Toch zal het goede eens zegevieren en zal de mens zich met het hogere verbinden.”
„Worden keizers en koningen ook door beïnvloeding geholpen?”
„Ook zij staan onder machten en worden op deze wijze geleefd.
Een heerser, die overgaat, zal, aan deze zijde gekomen, trachten van de mens, die heerst, bezit te nemen, om hem voor zijn doeleinden te gebruiken.
Het moeten krachtige persoonlijkheden zijn willen zij zich aan hun macht onttrekken.
Is er eenmaal verbinding, dan kan het hun ondergang zijn naarmate hun afstemming is en zullen zij geluk of ongeluk over de mensheid uitstorten.
Koningen worden geïnspireerd door hen, die op aarde eenzelfde graad hadden bereikt en dan trachten hen voor hun plannen te winnen, daar zij deze op aarde niet konden tot stand brengen, omdat zij overgingen.
Ieder wezen zal terugkeren ten goede of ten kwade.”
„Komt er ooit een einde, Alcar?”
„Eens, maar, zoals ik zei, duizenden jaren kan het duren, voordat alle toestanden, die zich onder de stoffelijke afstemming bevinden, zijn opgelost.
De mens is miljoenen jaren oud, en nog kent men op aarde voordierlijke toestanden.
De aarde zou op slag veranderen, wanneer de mens afstand zou willen doen van zijn bezit.
Hoe eenvoudig is alles, maar hoe vreselijk diep zijn de problemen.
Door liefde te geven bereiken zij geestelijk bezit, wat geluk en zegen zal zijn in het leven dat ons wacht.
Doch wat je op deze korte reis hebt ontmoet is niets dan ontucht en geweld, duisternis en koude.
O, begrepen zij maar dat hun niets dan geluk wachtte, hoe schoon zou het leven op aarde zijn; zij zouden dan verlangen om daar te mogen sterven, doch tevens was dit niet meer nodig, daar de aarde dan veranderd zou zijn in sferengeluk, omdat de mensen elkander liefhadden.
Doch het beest, dat hier als mens leeft, zal de mens niet liefhebben; het zal zich door het leed en de smart van anderen verrijken.”
„Voor deze wezens is reïncarnatie toch nuttig, Alcar, en het betekent toch een genade als zij mogen terugkeren.”
„Zeer zeker, voor hen is het een genade.
Waar zouden zij zich kunnen uitleven?
Ik heb je daar reeds meer van verteld; het is alleen mogelijk op aarde.
Zij zullen zich van hun dierlijke afstemming moeten vrijmaken om de grofstoffelijke binnen te treden en wanneer zij de stoffelijke hebben bereikt en geestelijk gaan aanvoelen, hebben zij daar niets meer te leren.
Anderen keren terug en zullen helpen om voor het goede te werken.
Wanneer de mensen weten, dat het leven eeuwig is, zullen zij aan massaslachting niet meer meedoen.
Doch er zijn er zo bitter weinig, die zich aan hun moordpartijen weten te onttrekken, want wanneer zij weigeren, zullen zij de eersten zijn die als slachtoffers vallen.
Maar het is beter te vallen dan te moorden, beter zelf over te gaan, dan het leven van een ander mens, dat men nooit eerder heeft ontmoet, te vernietigen.”
„U spreekt thans over een zeer delicate kwestie, Alcar.”
Zijn leider glimlachte, doch André ging verder: „Honderden die er op aarde over spreken, maar niet weten wat zij moeten doen, wanneer er een oorlog uitbreekt.
Ik heb mijn keus gemaakt, ik zal weigeren.
Liever zelf de kogel, dan hem aan mijn broeders te geven.”
„Zeer goed, mijn zoon, zeer goed.”
„Men zal mij dan laf vinden, Alcar, omdat ik niet mee ga om mensen te vernietigen, maar nu ik zoveel van het eeuwige leven afweet, kan ik immers niet anders?
Ik zou niet anders willen.
Wat zou u doen in mijn plaats, Alcar?”
„Hetzelfde, mijn jongen, niet anders.
Doch ik zal trachten je naar mijn gevoel te antwoorden, waarom ik het niet zou doen.
Maar we zullen verdergaan, hier hebben we niets meer te zoeken.
Het grote vraagstuk is: wanneer men vrouw en kinderen heeft en er een oorlog uitbreekt, dan heeft men zich te verdedigen en voor zijn geliefden te zorgen.
Wanneer er dus banden van liefde zijn, wordt alles zeer moeilijk, want men kan maar zo niet vrouw en kinderen achterlaten; dit zegt tot zichzelf de mens.
Toch blijft alles hetzelfde.
Wanneer een vader ten oorlog trekt, dan is het niets dan geluk, wanneer hij na enige jaren daaruit weer tevoorschijn treedt en zijn leven heeft behouden.
Ik geloof, dat ik je niet behoef duidelijk te maken, dat verbinding op dergelijke afschuwelijke toestanden vernietiging betekent.
Ik vraag je, moet een vader moorden omdat hij voor vrouw en kinderen heeft te zorgen?
Het zelfbehoud is één van de grootste vraagstukken.
Alles handelt zich dus om deze vraag: „Wat moet een man doen die vrouw en kinderen achterlaat, als hij innerlijk overtuigd is, dat hij moordt?”
Wordt van hem verlangd, dat hij moordt om zijn kroost voor de hongerdood te beschermen?
Wanneer hij weigert, wordt hij doodgeschoten, nietwaar?
Wat is nu beter en wat is de weg, die zij allen hebben te volgen?
In de eerste plaats te weigeren, allen tezamen; dan is er geen doodslag mogelijk.
De geestelijkheid van de aarde zal zich daarvoor moeten inspannen, doch ook van haar is niets te verwachten.
In ieder land heeft men gebeden om de laatste oorlog (de Eerste Wereldoorlog) te mogen winnen, terwijl zij één geloof, één God kenden.
In plaats van te voorkomen, dat een oorlog uitbreekt, zegenen zij de wapens om hun zonen te beschermen.
Wat is dat voor geknoei?
Het is spotten met het heiligste van God.
Laat hen begaan die een oorlog willen, laten zij het zelf uit maken en met hen gaan kampen, die, zoals zij, willen heersen.
Doch het is vooreerst nog niet mogelijk; de mens doet wat anderen willen en gaat door anderen ten onder.
Maar wat men persoonlijk moet doen, als anderen niet willen?
Kan een moeder, die de ware moederliefde bezit, willen, dat haar man moordt om voor haar en de kleinen te zorgen?
Is dit de liefde die zij voelt voor hem, die de vader is van haar kinderen?
Zouden zijn vrouw en kinderen ten onder gaan, wanneer de vader weigert te moorden?
Werkt zich een mens niet liever dood, dan het eten tot zich te nemen, dat de vader door te moorden heeft verdiend?
Willen zij in normale toestanden dit voedsel, wanneer zij weten, dat het bloed van anderen eraan kleeft?
Zou een moeder, die liefde voelt en het leven heeft gedragen, het bloed van andere moeders willen drinken, om haar kleinen te voeden?
De staat zorgt voor de achterblijvenden, maar kinderen en moeders leven door het leed en de smart, door het bloed van anderen.
Is dit de weg?
Kennen zij geen andere?
Het blijft dus hetzelfde: of men steelt of moordt, men zal in het dierlijke afdalen en geestelijk ten onder gaan.
Geen genade, geen verontschuldigingen gelden hier.
Moord is moord, doodslag is afstemmen op dierlijke, ja voordierlijke toestanden.
Kan een mens, die geestelijk gaat voelen, doden?
Moet een mens, die weet, dat het leven eeuwig is, toch ten strijde trekken?
Kan hij zich daarvan onthouden?
Het is moeilijk om vanaf deze zijde een antwoord te geven, maar dit is de waarheid en die zal nooit anders zijn: wanneer zich de mens op dierlijke toestanden afstemt en zich daarmee verbindt, dan zal hij geestelijk ten onder gaan.
Wil een moeder toch, dat de man ten strijde trekt, dan doet hij het onder haar invloed, maar dan is ook de moeder een dierlijk wezen.
Moet men zich, als men hoger wil, voor een ander verdierlijken?
Neen, duizendmaal neen!
God wil dat niet en zal het nooit willen.
Moet men het vaderland beschermen?
Maar is het vaderland de eeuwigheid?
Waar men zich ook bevindt en in welk land men wordt geboren, alles is hier één, wij kennen slechts één vaderland en dat is de aarde.
De weg is dus: niet deel te nemen aan moord, noch aan enig ander geweld.
De kerken, zoals ik zei, moeten voorgaan en wanneer zij dat niet doen, moet de mens zelf beslissen.
Ieder wezen heeft voor zijn eigen zieleheil te zorgen, al zijn zij vader of moeder.
Wat deed Christus?
Hij kon, wanneer hij wilde, al zijn vijanden neervellen door Zijn Goddelijke kracht, doch hij liet hen begaan en stierf aan het kruis, omdat hij aan hun leven niet wilde deelnemen.
Wat ik zou doen, André?
Jouw weg volgen; maar laten we hopen, dat het voor jou niet nodig zal zijn.
Ik zal je thans een menselijk wrak tonen, dat oorlog wilde en duizenden heeft laten ombrengen.
Hij leeft en wordt nog steeds geëerd, maar aan deze zijde wachten hem duizenden op en dan eerst zal zijn ellende beginnen.”
Zij traden een groot paleis binnen.
Alcar liep voor hem uit en wist zich ook hier te oriënteren.
Zij betraden een prachtige kamer.
„Ziedaar: geen geleerde, maar een genie in het kwaad, een arm, verschrikkelijk wezen.”
André zag een oude man, in een prachtig uniform gekleed.
Het was een keizer of een koning, maar wat hij aan Gene Zijde waarnam, was verschrikkelijk.
Wanneer hij zou overkomen dan wachtte het leed van duizenden hem op.
Al deze wezens waren om hem heen, allen had hij naar deze wereld gezonden.
Zo’n wezen kon over miljoenen beslissen.
Men had hem op aarde bewierookt, hem blindelings gevolgd, al zijn bevelen uitgevoerd, maar hun liefde was in haat veranderd.
Thans waren het dierlijke wezens, door modder en slijk omringd, hun persoonlijkheid hadden zij verloren.
Hij, de monarch, was zich niets bewust van wat om en in hem leefde, doch straks, wanneer ook zijn einde zou komen, was de ellende niet te overzien.
Als hij zijn laatste adem zou uitblazen, scheurde men zijn geesteslichaam aan duizend flarden, men sleurde hem over de gehele aarde, men liet hem beleven, wat hij hun had misdaan.
Iedereen wilde zijn deel, een brok van zijn leven bezitten.
Hij had bloed vergoten en had schuld aan oorlog en geweld.
Toch eerde men hem op aarde; nog droeg hij ridderorden en aan dat metaal kleefde het bloed van velen.
Was het niet dwaas, dat zo’n mens, zo’n dierlijk gedrocht de kracht bezat om over duizenden mensenlevens te beslissen?
Was het niet vreselijk, niet afgrijselijk dit als de waarheid te moeten aanvaarden?
Dit was een mens, een goddelijk wezen, maar dat oorlog wilde en vernietiging en de mens op aarde deed wat hij wilde en dat alles om hem en anderen te verrijken.
Arme mensen, arme aarde, wanneer zult gij veranderen?
In gedachten was dit alles tot hem gekomen en André wist, dat zijn leider hem deze waarheid had gegeven.
„Is de mens niet waanzinnig, dat hij voor hem, voor dat dierlijke wezen ten strijde trekt en anderen, die hem niets hebben gedaan, vermoordt?
Zie, hoe kalm en rustig hij in zijn paleis leeft.
Toch voelt hij, dat het leven hem haat, in de vrije natuur durft hij niet meer te komen.
Hij verbergt zich achter de muren, die hem voor dit leven zullen verborgen houden.
Doch aan deze zijde is dat niet mogelijk, duizenden zullen hem opwachten.
Daar, inééngedoken, overpeinst hij al zijn daden, een gevoel van voldoening ligt in hem.
De mens bewaakt hem, hij is een kostbaar bezit.
Dwaas is de mens, om zich door een voordierlijk wezen te laten dwingen om te doden.
Vervloekt is hij, die zich daar zit te koesteren!
Zo is de mens, zo is het leven, zo diep zijn menselijke afstemmingen.”
André zag, dat er duizenden demonen rondom hem waren.
Zij bleven in zijn nabijheid en wachtten het ogenblik af, dat hij zou overkomen.
Zij wandelden door hem heen, waren in hem, voelden zijn gedachtengang en bleven met hem verbonden.
Geen wezen kon hieraan iets veranderen.
O, welk een waarheid: een genie, dat zijn krachten had misbruikt, werd door demonen bewaakt.
En hiervan wist men op aarde niets, men kende deze krachten niet.
Wanneer hij zou overgaan, schreide men aan zijn graf, maar God bevrijdde de mens van een dierlijk wezen.
Eer hen op aarde, die het mensdom willen redden; sluit hen op, die het leven willen vernietigen, maar beantwoord geen moord met moord, het een vloekt tegen het ander.
Hoe zou een koning kunnen vernietigen wanneer de mens niet wilde?
Waar bleef zijn macht, zijn bezit?
Doch de mens zelf wilde het, hij zag het vreselijke van zijn daad nog niet in.
Is het niet afschuwelijk, dat één mens de kracht bezit, duizenden te laten ombrengen, die hem die macht in handen geven?
Er moeten mensen zijn, die staatsbelangen weten te behartigen, maar sluit hén op, die over dood en verderf spreken.
Het is voorwaar geen eer, om op aarde een dergelijke post te bekleden.
Velen vergeten zichzelf en alles is dan niets anders dan macht, wellust en geweld.
Dit is echter Gods bedoeling niet.
Voor ieder leven is er geluk op aarde te vinden.”
André zag, dat alles, wat om hem heen was, een vreselijk licht uitstraalde.
Hoe verschrikkelijk waren ’s heersers bezittingen!
Voor geen schatten ter wereld zou hij ze willen bezitten.
Modder en slijk was zijn bezit; hij zou er niet mee willen leven.
Al dat geflikker van goud en edelgesteenten was slechts aardse schijn; het was bezit, door het bloed van anderen verkregen.
En dat alles wilde de mens!
Het was afschuwelijk wanneer men het op deze wijze en vanuit dit leven bezag.
Hier zag hij de waarheid, het was vergif, waaraan de mens ten onder ging.
Doch de mens met zijn intellect wilde niet denken.
Hij was meer een slaaf, een brok leven, dat zich liet vernietigen.
Zij wilden niet anders.
Zij gaven zich over aan deze wezens, volgden hun bevelen op, maar hun bevelen waren op het dierlijke gericht, om zich zelf te verrijken, een brok aarde te bemachtigen.
Daarvoor doodde de mens een Goddelijk leven.
Hij bracht zichzelf en anderen om, als waanzinnigen vielen zij elkander aan, totdat hun woede was uitgeblust.
Hun zielen waren verteerd, het gif des levens was in hen gedrongen, voor honderden jaren waren zij verloren.
En dat alles deed één mens, kon één mens tot stand brengen, omdat men hem de macht in handen gaf.
Maar gaf God hem daarvoor intellect?
God wilde niets dan geluk, niets dan liefde voor al zijn kinderen.
God stelde de mens boven het dier, doch de mens daalde af, in een voordierlijke toestand.
Hij vergat zichzelf, zijn eigen goddelijke afstemming.
Hier, voor hem, zag hij een mens in een voordierlijke toestand.
Mens, gebruik uw verstand, doch niet om het dierlijke te koesteren.
Vecht en strijdt voor uw geluk, maar in liefde; zorg voor uw zieleheil.
Luister naar uw innerlijke stem die u zal waarschuwen.
Kom, André, we gaan verder, in de donkere sferen zul je hen zien, die ook daar heersen, omdat zij de massa kunnen beïnvloeden.
Ook daar luistert de mens naar deze beesten.”
Zwevende gingen zij verder, vele gebouwen en huizen door.
Overal zag André de aardse mens en om hem heen de astrale geest, die voor hem zichtbaar was.
Zij konden zich verbinden, omdat de mens het zelf wilde.
De één voor het goede, een ander voor het kwade.
Hij zag niets dan leven in de sfeer der aarde, waarvan zich de mens niets bewust was.
Bij het éne wezen zag hij de duisternis, bij het andere alleen licht, groot en heilig bezit, het geluk voor Gene Zijde.
In één huis bleven zij, waar André een mens zag, die zat te schrijven.
„Hier blijven wij even, mijn jongen, ik wil je tonen, hoe de mens in alles wordt geholpen.
Daar voor je zie je een aards schrijver, die zijn gevoel in woorden wil omzetten.
Doch zie naar zijn uitstraling, veel heb ik je dan niet meer duidelijk te maken.
Wat hij aan de mensheid wil geven, is niet anders dan hartstochten opwekken, hun zielen bezoedelen, het onbewuste bewust maken.
Door hem wordt het mensdom besmet, omdat hij zijn inspiraties door demonen ontvangt, hetgeen hij zelf wil.
Alles is voor hem slechts geld, eer en sensatie.
Hij vindt afstemming in de geest, want ziedaar, André, een vreselijk wezen is in zijn nabijheid.”
André keek naar de plaats die zijn leider hem aanwees en zag een afschuwelijk monster, dat zich aan de aardmens hield vastgeklampt.
Door dat wezen werd hij geholpen; het was zijn eigen afstemming.
Hij, die eens op aarde had geleefd, keerde terug, beleefde weer een leven zoals hij het zelf wilde, door middel van een stoffelijk mens, die zich op zijn innerlijke toestand afstemde.
De mens op aarde stelde zich voor hem open, om zich rijkdom en veel ander bezit te verschaffen.
Op aarde vraagt men niet wat men ontvangt, men aanvaardt, men neemt, men is gelukkig, wanneer het hun alles zal verschaffen.
Aan niets wordt meer gedacht, hun innerlijk leven wordt daardoor vergeten.
„Hij schrijft om zijn medemensen van lectuur te voorzien, die gretig wordt verslonden.
Zijn goddelijke gave wordt voor het dierlijke gebruikt.
Wij zullen nog wat dieper afdalen, waardoor je het wezen, dat hem aanspoort, duidelijker zult kunnen waarnemen.”
André zag nu, dat de astrale geest zich met de aardmens verbond.
Het dier legde zich in de mens, zijn vlijmscherp vernuft boorde hij in hem, zette zijn gevoel om in een afschuwelijke taal, beleefde de dierlijkheid daarvan, omdat hij één voelde, één leven betekende.
Was het niet verschrikkelijk?
Hoe eenvoudig was alles, maar hoe wreed; hoe onmenselijk werd de mens op aarde geholpen.
Dat was inspiratie, het kwaad in een menselijke gedaante.
Het waren afstemmingen, één weten, één willen, één hartstocht, één kunnen.
Twee mensen waren één, twee wezens deden één werk, wilden dit en wie het las verbond zich met hen.
Een andere wereld werd hem thans geopenbaard, een nieuw leven leerde hij kennen.
Maar hoe verschrikkelijk was dat leven.
Hij zag thans, wat inspiratie betekende; zag, hoe een kunstenaar zich op aarde zou moeten afstemmen, wilde hij het menselijke peil vooruit helpen ten goede, om het kwade te vernietigen.
Deze schrijver dacht hier niet aan, hij gaf, maar zou eens in deze diepe duisternis storten.
De mens trok tot zich wat hij wilde: dierlijke, grofstoffelijke, ja voordierlijke wezens.
Dat was het leven, dat tussen hemel en aarde leefde, het leven in de sfeer der aarde.
Wat hij waarnam was realiteit, niets dan heilige waarheid.
Het beefde in hem, zijn adem werd hem ontnomen; hoe waar was het leven na de stoffelijke dood.
„Is alles je duidelijk, André?”
„Alles, Alcar, alles.”
„God gaf de mens een eigen wil om handelend te kunnen optreden en zich op het Goddelijke af te stemmen.
Maar hoe doet hij?
Hij vergeet zichzelf en wil anderen, zijn medemensen door het gif des levens besmetten.
Wie daarin overgaat, valt, valt met hen en ziet zijn bezit vernietigd.
Er is geen mogelijkheid om eraan te ontkomen; alleen dan, wanneer men zich op het geestelijke leven weet af te stemmen.
De mens leeft in een stoffelijke toestand, die de aarde is, maar zal zich geestelijk moeten afstemmen, wil hij aan deze zijde licht en geluk bezitten.
Hij, die zich op aarde van de stof voelt bevrijd, is reeds een gelukkig wezen.
Zij, die op aarde het geestelijke leven willen, zijn gelukkige wezens aan deze zijde en zullen bij aankomst hier, licht zien, gelukkig zijn met velen, die vóór hen zijn overgegaan.
Al deze graden van menselijk bezit zijn geestelijke afstemmingen; het is leven in de sfeer der aarde.”
„Wanneer komen de mensen hiervan vrij, Alcar?”
„Wanneer zij een weg willen bewandelen, die wij allen bewandelen moeten en aan zichzelf willen werken, waardoor hogere wezens hen zullen beïnvloeden, zodat de aarde in licht zal toenemen.
De astrale geest verliest aan kracht, wanneer de mens zich op hogere toestanden afstemt.
Maar dan zoekt hij opnieuw een sujet, om zijn koude leven te beleven, om al zijn bezit op de mens te doen overgaan.
Zeer, zeer langzaam voltrekt zich dit vonnis, totdat de mens geheel in zijn macht is, zijn eigen wil heeft verloren.
Kom, we gaan verder, André; een dergelijke, maar geheel andere toestand wil ik je tonen, daar waar de mens het hogere ontvangt.”
Steeds gingen zij verder, door vele huizen en gebouwen zweefden zij heen.
Machtig was het voor hem, om dit alles als uitgetreden mens te mogen beleven.
„Zie, André, dat wezen daar bevindt zich in een zeer schone afstemming en doet eenzelfde werk, maar haar gave wordt voor het hogere gebruikt.
Zij is een instrument in hogere handen.”
André zag een vrouw, ze was zeer schoon en straalde een prachtig licht uit.
Ook zij zat te schrijven; een heerlijk licht lag om haar heen.
In dit licht zag hij de astrale geest; beiden waren één.
Door dat wezen werd zij geholpen.
André voelde, dat zij daarvan was overtuigd; haar gevoel ging in het wezen over; hun uitstralingen mengden zich, beiden hadden één afstemming.
Ook hier zag hij twee mensen, ze waren tezamen gesmolten, trachtende het mensdom van geestelijk voedsel te voorzien, waardoor hun zieleheil zou verbeteren.
Een geest van het licht bevond zich in de sfeer der aarde, bracht geluk en warmte uit hogere regionen.
Het gehele vertrek was door zijn licht verlicht.
Het licht, dat hij waarnam, was het licht uit de derde sfeer, dat hij op zijn vorige reizen had leren kennen.
Zij, de schrijfster, zou, wanneer zij overging, daar binnentreden.
Hoe groot was haar geluk, dit reeds op aarde te hebben bereikt.
„Is zij reeds lang met deze geest verbonden?”
„Reeds jaren zijn zij één, zij ziet de geestelijke inwerking niet, maar voelt het en weet, dat zij door hogere machten wordt geholpen.”
Een heerlijke rust ging van haar uit en verspreidde zich in het grote vertrek.
Geen andere invloed zou haar kunnen bereiken.
Zij stond open, maar alleen voor het hogere.
Het deed hem goed, dit beeld in de sfeer der aarde te ontmoeten.
Rondom haar hingen prachtige geestelijke schilderijen en het beeld van de Christus stond naast haar, waardoor zij zich verbond.
Aan Hem, Gods heilig kind, vroeg zij om kracht, teneinde haar werk te kunnen volbrengen.
Stil was het hier; André voelde niets dan geluk.
Hij zag, dat zij wilde gaan bidden en ook de astrale geest knielde naast haar neer.
Hoe machtig, hoe schoon was het, deze waarheid te mogen zien.
Twee wezens knielden neer; de stofmens en de mens die zijn stofkleed had afgelegd.
Beiden vroegen aan God kracht om hun geliefd werk te kunnen voortzetten.
Hier voelde zij haar God; daar had zij geen kerk voor nodig; deze plaats was een heilig stukje grond, gezegend door een hoger wezen.
Het licht des geestes daalde in haar, waardoor zij haar inspiraties ontving.
Al haar innerlijke krachten waren erin neergelegd, haar verhoogd gevoel, haar wil om het hoogste aan de mens te geven.
Rein was haar gevoel, schoon en vergeestelijkt haar schrijven.
Haar schrijven was de druppel, die aan het gif des levens de kracht ontnam, waardoor de dood aan kracht verloor.
Het betekende leven; het was uit de goddelijke bron verkregen, het was licht en geen schaduw zou het verduisteren.
De scheppende kracht was het eeuwig heilige bezit, de volmaaktheid, die zij verkreeg, door zich op het hoogste af te stemmen.
Het was liefde, niets dan een groot verlangen om het mensdom veranderd te zien, het lijden te verzachten en de aarde in licht te veranderen.
Schoon was deze vrouw; een grote schat, haar te mogen bezitten.
Doch zij was niet voor iemand op aarde bestemd; een geestelijk wezen zou haar opwachten om voor eeuwig met haar te worden verbonden.
Eén was zij in alles.
Alcar wenkte André en in stilte gingen zij heen.
„Ongelooflijk mooi was dat beeld, Alcar.
Het deed mij goed, dit in de sfeer der aarde te zien.”
„Ik zou je naar duizend anderen kunnen brengen, allen van eenzelfde afstemming, want het zou intreurig zijn, als het kwaad de aarde bevolkte.
Maar we gaan verder, ik zal je thans een beeld tonen, dat met mijn aards leven heeft te maken.”
Vele straten gingen zij door, totdat zij aan een groot gebouw kwamen, waar Alcar binnentrad.
André herkende het; dit was een museum waar verschillende kunstwerken van grote meesters werden bewaard.
Vele zalen gingen zij door, totdat zij in een vertrek kwamen, waar zij in het midden plaats namen.
Hij begreep, waarom zijn leider hem hierheen voerde en wachtte af, totdat Alcar zou spreken.
André voelde, dat Alcar aan zijn aardse leven dacht en alles aan zich voorbij zag gaan.
Hoe moest zijn leider zich voelen, nu hij vanuit de geest zijn eigen kunst bewonderde?
Alcar was een meester uit de zestiende eeuw, een wezen uit die tijd was weer op aarde en zag naar zijn doorleefd leven.
Was het niet machtig?
Wie zou dit kunnen geloven en aanvaarden?
Hij, zijn meester, zijn leider, kon op dat leven terugzien; het bracht hem geen verdriet, maar hoevelen zouden daaraan liever niet herinnerd willen worden?
Wie wilde in een leven terugzien, dat door moord en doodslag was geëindigd?
Wie zou in het leven na de dood nog van verschrikking willen weten?
Hoe schoon was het leven aan deze zijde, wanneer het aardse goed was volbracht.
Hoe betekenisvol was de kracht, die van dat geleefde leven uitging!
Hoe voldaan moest zich de mens voelen, iets op aarde te hebben gedaan waar hij na honderden jaren op kon terugzien.
Hij zag beelden, hij zag waarheid als nog nooit te voren; het gaf hem de kracht alles voor zijn geestelijk leven te doen om ook aan deze zijde geluk te bezitten.
Alcar keek na zijn aardse dood op zijn eigen kunst neer.
Zij, die van een voortleven waren overtuigd, zouden het heel gewoon vinden, maar anderen zouden hun schouders ophalen en denken met waanzinnigen te doen te hebben.
Maar het was waarheid, niets dan waarheid, wat hij als aards mens waarnam en ontving door zijn Goddelijke gave van uittreding.
André was met een meester van de aarde, een genie van de zestiende eeuw samen, en dat genie was zijn geestelijke leider.
Nog meer dankte hij God, nu hij dit beeld mocht beleven, dat hij was uitverkoren hem te mogen dienen.
Kon de mens op aarde zich nog iets schoners voorstellen?
Was het dan geen geluk, als men op een mooi en schoon leven kon terugzien?
Was het geen diepe ellende als men aan verschrikkelijke dingen werd herinnerd?
Zou het geen kwelling zijn totdat alles was goedgemaakt?
Hij, die naast hem zat, mocht in dat leven terugzien, omdat hij uitsluitend goed had gedaan.
André voelde dat zijn leider, na zijn mooi leven te hebben volbracht, voldaan was.
Zijn van God ontvangen gave had hij goed besteed.
Alcar had iets achtergelaten dat voortleefde.
Op aarde bewaarde men zijn geestelijke producten zorgvuldig.
Groots was alles wat zijn handen tot stand hadden gebracht.
Alcar keek zijn instrument aan en zei: „Wanneer we in de hogere sferen zijn aangekomen, zul je geestelijke kunst mogen bewonderen, die deze kunst verre overtreft.
Dit is niet te vergelijken met wat in de sferen wordt geschapen.
Dit hier is nietig en klein.
Luister, André!
Thans, nu ik weet en een ander leven ken, zie en voel ik, dat het werk, dat ik thans doe, schoner is dan het gehele aardse leven met alles wat ik in dat leven tot stand heb gebracht.
Mijn leven op aarde was groot, maar had toch geen betekenis in de geest, wat ik je in de hogere sferen zal duidelijk maken.
Nu ik los ben van de stof, eerst nu zie ik, hoe schoon thans mijn leven is.
Wanneer ik de mens één bewijs van eeuwig voortleven mag geven, heb ik meer bereikt dan in dat grote aardse leven.
Als ik één mens kan overtuigen, is dit voor mij bezit in de geest en leef ik voor anderen, wat ontwikkeling betekent.
Doch in mijn aardse leven leefde ik voor mijzelf, niets anders heb ik kunnen bereiken.
Zou ik de mens van een eeuwig voortleven kunnen overtuigen door kunst?
Zouden wij, door alleen te schilderen, hen kunnen bereiken?
Neen, op aarde althans denken de geleerden, dat je deze gave onbewust draagt en daarom zijn het voor hen geen bewijzen.
Leert de mens door kunst God kennen?
Weten zij van een hiernamaals af door de kunst?
Zien zij in je geestelijk ontvangen stukken de sferen?
Voelen zij vanwaar en hoe alles tot stand wordt gebracht?
Zien zij daarin de eeuwigheid?
Ik zou zo kunnen doorgaan, honderden vragen zou ik je kunnen stellen en alle zouden we ontkennend moeten beantwoorden.
Daarom was dat leven niet groot en niet machtig en waren wij allen geen meesters, geen meesters in de geest.
In dit leven ben ik gelukkig, in dat leven was ik het niet.
Velen met mij waren niet voldaan, omdat wij de geest voelden en toch niet konden bereiken wat wij wilden tot stand brengen.
Wij voelden het volmaakte maar stonden machteloos.
Om het volmaakte tot stand te kunnen brengen, had ik nog honderdvijftig jaren langer op aarde moeten leven.
Een aards leven is daarvoor te kort; de weinige jaren zijn niet voldoende om op deze hoogte te komen.
Allen, die met mij als kunstbroeders leefden, voelden eenzelfde toestand, wat ons niet gelukkig stemde.
Toch denkt de mens, dat het volmaakt is, wat echter de waarheid niet is.
Nogmaals, in dit leven ben ik gelukkig; in mijn aardse leven kende ik mijzelf niet en wist van geen hogere liefde af; die zou ik eerst aan deze zijde leren kennen.
Ik leefde dus voor mijzelf en daarom was mijn aardse leven niet groot, wat de mens eerst aan deze zijde zal inzien.
Ik bereikte iets voor mijzelf, gaf iets aan de aarde en de mensheid heeft onze kunst bewaard, wat alles zeer schoon is, maar wat in de geest egoïsme is, hetgeen je later duidelijk zal worden.
Jouw aards leven is daarom groter, omdat je voor anderen leeft, wat op zichzelf een grote genade is, een Godsgeschenk, door slechts weinigen op aarde aangevoeld, omdat zij de betekenis daarvan niet ten volle begrijpen.
En het is ook niet mogelijk, daar de mens eerst aan deze zijde de betekenis van op aarde te leven zal aanvoelen, waar alles aan waarde de stof zal overtreffen.
Dan eerst knielt de mens en dankt hij God, zijn Vader, dat Hij hem die plaats op aarde heeft gegeven.
Eerst hier zien wij deze toestanden.
Op aarde dringt het niet tot hen door.
Ik toonde je daarom mijn leven, opdat je je eigen leven zult begrijpen, dat je werk in de stof betekent.
Ik voel mij nu eerst gelukkig, André, dat God mij de kracht heeft gegeven, om iets voor de mensheid te kunnen doen.
In die driehonderd jaren, die ik aan deze zijde leef, heb ik geleerd, dat de mens door kunst de hogere sferen niet kan binnentreden, omdat zijn volle concentratie op zichzelf is gericht en hij al het andere leven, dat om en in hem leeft, vergeet.
Nu eerst brengen wij hun het leven, leren wij hun het leven na de dood kennen, het eeuwige geluk aanvoelen.
Dit is het grootste wat een mens op aarde tot stand kan brengen, waardoor zij, wanneer zij willen, in een andere afstemming zullen komen.
Aan deze zijde zul je ten volle het geluk begrijpen, dat je de mens hebt gegeven, waarvoor je al je krachten inspande ten koste van veel leed en smart.
Doch al dat leed en smart, al je opofferingen wegen niet op tegen het geluk, dat je aan deze zijde zult ontvangen.
Op aarde schilderde ik slechts stof, in de hogere sferen schildert men het leven, omdat alles leeft, ook de kunst, die zij geven en die in geluk tot stand is gebracht.
Alleen slechts dan, wanneer men het leven in alles voelt, kan men het volmaakte bereiken.
Op deze reis, André, wachten je vele verrassingen, zal ik je geestelijke kunst tonen en zul je het grote verschil in kunnen en in kunst aanvoelen.
Je zult zien, dat wij geen meesters waren en niet zijn geweest, maar dat wij kunst hebben gegeven, die afstemming vond op de tweede sfeer aan deze zijde.
Doch hoeveel sferen liggen boven de tweede sfeer?
Je bent met mij in de vijfde sfeer geweest en hebt beleefd, hoe groot, hoe machtig alles is.
Wanneer je echter straks geestelijke kunst zult bewonderen, dan roep je met mij uit: „Wat is het, dat wij op aarde hebben gegeven?
Het was slechts aardse kunst; het heeft met het geestelijke niets uit te staan.”
Hier hangt mijn kunst; straks zul je het grote onderscheid zien, wanneer zij, die op aarde een gave bezitten, geen afstemming vinden op een derde sfeer aan deze zijde.
Wanneer er wezens op aarde zouden leven, die deze kunst uitbeeldden, zou het niet begrepen worden.
Alles wat men op aarde tot stand heeft gebracht heeft waarde, doch het kan tevens een vloek betekenen in de geest.
Velen gingen juist door hun kunnen ten onder, omdat zij zichzelf niet kenden.
Ja, zij werden vernietigd door hun gaven.
Want wat is kunst?
Wat is op aarde bezit?
Wat is hun kunnen, wanneer zij bij aankomst hier in duisternis moeten leven?
Is de schaduw des doods niet hun gehele bezit?
Wat betekent doodzijn aan deze zijde?
Het leven niet te voelen; alles is dan grof egoïsme.
Dit zullen de mensen op aarde niet aanvaarden, omdat zij van hun bezit geen afstand willen doen.
Doch hierover spreken wij, wanneer wij de hogere sferen binnentreden.
Alles wat ik je in de sfeer der aarde toonde, vinden wij tevens in de geestelijke gebieden, dat wil zeggen buiten de kringloop der aarde.
Nu, André, gaan we van hier, wij verlaten de sfeer der aarde en zullen de donkere sferen bezoeken, daar, waar we op onze vorige tocht zijn geweest.
Nu echter dalen we af in hun leven, gaan in hun leven over, wat je reeds enige keren hebt beleefd.
Het zal je dan ook duidelijk zijn, dat de mens op aarde in alle afstemmingen leeft en dat de hoogste sferen met de diepste diepte zijn verbonden.
Ik heb je duidelijk gemaakt, dat in de mens diepe duisternis heerst en eeuwig licht, dat zij zullen ontvangen wat zij willen, dat de mens wordt geholpen door hen, die het aardse leven hebben verlaten en dat alles leven betekent.
Tevens toonde ik je aan, dat, wie hulp wil ontvangen, zich in de geest zal moeten afstemmen, en dat waar zich de mens ook bevindt, daar astrale wezens zijn om zich met hem te verbinden, wat hem opwaarts zal voeren of naar de diepste diepten van de hel.
Ik bezoek thans de donkere sferen, omdat ik de mens wil duidelijk maken, dat de astrale geest terugkeert om zijn vreselijk leven op aarde voort te zetten, omdat hij zich op de mens kan afstemmen.
Dit alles zal voor de mens een richtsnoer zijn, een weg, die hij kan bewandelen, waardoor hij een ander leven zal beginnen.
Wanneer de mensen onze weg bewandelen, zullen zij niet te lijden hebben, omdat wij hen waarschuwen en ons leven is voor hen een levensgids, om het geestelijke binnen te treden.
Wie op aarde het goede wil, zal ontvangen, ja aan deze zijde „licht” bezitten.
De mens op aarde leeft in onwetendheid, doch wij weten, wat het leven op aarde betekent en hoe men zich de geestelijke schatten kan eigen maken.
Kom, André, we zullen nu de aarde verlaten, nog meer toestanden zul je beleven.”