André ziet zijn kind

André was stil door al het schoons, dat hem was geopenbaard.
Veel wachtte de mens na zijn aards leven, wanneer hij hier zou binnentreden.
Aan deze zijde wist men, waarom de aarde door dierlijke wezens was bevolkt en dat ook daar eens sferengeluk zou heersen.
Hier wist men, waarom andere levens werden uitgeput en hun geluk werd vernield.
Het duizelde hem van al deze waarheden.
Wat was de aarde, in vergelijking met de vele andere planeten, die hij had waargenomen?
Nietig was zij in het universum.
Maar hoe voelde zich op aarde de mens?
Eén mens had daar de kracht om duizend anderen te vernietigen.
Was het niet droevig?
Hoeveel had de mens op aarde nog te leren!
Hoe ver was hij nog verwijderd van echte, zuivere liefde.
Wat hij thans had ontvangen, was wijsheid in de geest.
Hoe gelukkig moest de mens zich voelen, dit alles te mogen ontvangen.
Dankbaar jegens God, de Vader van al het leven, was André na wat hem zo-even was getoond.
Hij vatte Alcars hand in de zijne en dankte hem innig voor al het schone.
„Veel hebt ge mij gegeven, Alcar, een groot geluk voor alle mensen.”
„Laten wij hopen, dat er enkelen zullen ontwaken, dan reeds is ons werk beloond.
Wij zullen ons nu snel verplaatsen naar een andere toestand, waar je het schoonste wacht van deze reis.
Het zal je spoedig duidelijk worden, waarheen wij thans gaan.”
Zwevende gingen zij verder en plotseling voelde André, waarheen zij gingen.
Dit werd hem te veel; de grote en heilige liefde van zijn leider ontroerde hem diep; zij waren op weg naar de kindersfeer!
De verbindingssfeer, waar hij op zijn vorige reis de geestkinderen had mogen aanschouwen, waren zij reeds genaderd.
„Alcar, wat bent u goed voor mij, waar heb ik dit alles aan verdiend?”
„Rustig zijn, mijn jongen, je zou anders je kind niet kunnen bezoeken.
Volkomen rust is gewenst.”
André kon zich echter niet beheersen en schreide.
Thans zou, waar hij zozeer naar verlangd had, gebeuren en waarheid worden.
Hij zou zijn kind zien, dat een jaar geleden de aarde had verlaten.
Hij, als aards mens, zou in het leven na de dood zijn kind mogen bezoeken.
Wie zou dat niet ontroeren?
Tot in het diepst van zijn ziel was hij zijn leider daar dankbaar voor.
„U geeft mij zoveel, uw goedheid kent geen grenzen.”
„Spoedig zul je het kleine, nog jonge wezen, mogen begroeten.”
„Zou ik haar in mijn armen mogen houden, Alcar?”
„Ik denk dat het mogelijk is, mijn zoon.”
Mogelijk, dacht André, was het dan nog niet zo heel zeker?
Wat bedoelde Alcar met mogelijk?
Hij wilde echter kalm blijven en op de dingen wachten, die zouden komen.
O, hoe gelukkig voelde hij zich.
De kleine leefde in stralende schoonheid.
In een toestand van geluk en licht had het de aarde verlaten.
Koud was het geweest op die morgen, toen hij het had begraven.
Een prachtig visioen was hem toen getoond, het geestelijke leven had hij mogen waarnemen.
Sneeuw bedekte de aarde, maar hier was niets dan licht en geluk.
De dood was niet „dood”, de dood was leven.
Hier leefde zijn gestorven kind voor eeuwig, voor eeuwig.
Hij zou op aarde terugkeren met een prachtige boodschap voor haar, de moeder van Gommel.
Hij kon haar zeggen, dat haar Gommel leefde en was opgegroeid als een schoon rein wezen.
Zij traden de kindersfeer binnen; er heerste een rust zo intens, zo hemels, als hij nog nooit had gevoeld.
Overal liefde en bloemen in fantastische kleuren; vlekkeloos wit waren de gebouwen en tempels, waar de kleinen leefden.
Hoe zou zij er na dat éne jaar uitzien?
Onder duizenden zou hij haar herkennen.
De liefde, de geestelijke band was de eeuwige verbinding met dit jonge leven.
Van verre zag hij de kleinen, die in de natuur speelden.
André voelde zich stil worden nu het grote ogenblik zou komen.
Een ongekende rust kwam er in hem.
Waar was zijn kleine meid?
Hoe zag zij eruit?
Vele gedachten vlogen door zijn hoofd.
Zou hij haar in zijn armen mogen houden?
De vorige maal, dat hij met Alcar hier was geweest, was dit niet mogelijk.
Op verre afstand had hij haar mogen zien, een blauwachtig waas hield haar voor zijn ogen verborgen.
Het was bijna niet te geloven; zou hij een geestelijk wezen in zijn armen mogen houden?
Was het niet te overweldigend voor hem?
Zou het niet te veel geluk betekenen?
Op enige afstand van hem vandaan, wandelden vele pleegmoeders met hun kleinen.
Zij waren als lichtende zonnen, allen straalden liefde, niets dan liefde uit.
Al deze kinderen wisten van een aards leven niets af; later zouden zij het eerst weten, daar ook zij elke verbinding voelden.
Zij wandelden door een prachtige laan, door sferenbloemen omringd en dit alles was voor het leven, dat hier bestond.
Schoon was de natuur, de vogels zongen hun heerlijke reine liederen.
Bloemen geurden, licht straalde uit alles.
Hemels was het.
Ginds zag hij de kleinen, die de leeftijd van drie jaren hadden bereikt.
Later zouden zij naar andere sferen gaan om ééns de bestaanssfeer, waarop zij afstemming hadden, binnen te treden.
Dan vervolgden zij hun weg naar hogere gebieden, waar hun nog meer geluk wachtte.
Links en rechts van André stelden prachtige beeldhouwwerken sprookjes voor, waardoor de kleinen zouden leren.
Hierdoor zouden zij het leven leren kennen.
Zij leerden geen taal zoals op aarde; hier gingen zij direct in het leven over.
Hun liefde was hun wijsheid; zij konden zich met alles verbinden, zij gingen daarin over.
Hun gevoel was hun wetenschap; rekensommetjes behoefden zij hier niet te leren.
Hier leerde men hen om de Schepper van dit alles lief te hebben.
Schoonheid zouden zij waarderen, liefde voelen voor alles wat leefde, om die aan anderen te geven, waardoor zij zich op God afstemden.
Geen donkere wolken zouden hun geluk verduisteren.
Hier was rust, geestelijk geluk, dat geen wezen zou kunnen verstoren.
De poorten van dit paradijs zouden gesloten blijven voor hen, die deze afstemming niet innerlijk droegen.
Hier was het een heilig land; daarin leefde zij en mocht hij vertoeven, omdat hij door zijn leider werd geholpen.
Prachtige parken, sneeuwwitte tempels van marmer en andere steen opgetrokken, waren rondom.
Als zilver zo wit stroomden door dit heilige land verscheidene beekjes, waarvan de oevers door bloemen links en rechts versierd waren en waarin vogels zwommen.
Het was een heerlijke pracht.
Hier leefde de mens, de jonge mens; vanaf de aarde waren zij naar hier gekomen.
Toch wilden moeders hun kleinen niet afstaan, omdat zij het kind als hun persoonlijk bezit wilden behouden.
Maar wie „wist”, zou het leed gemakkelijker kunnen dragen en alles in Gods veilige handen neerleggen.
Hier leefden duizenden kinderen van de aarde, alle nationaliteiten waren hier bijeen.
Hier leefden koningskinderen en ook de armsten der aarde.
Hier werd geen onderscheid gemaakt, noch gevoeld.
Hier waren allen één; zij leefden in geluk, kenden geen afgunst of jaloezie, zoals op aarde de kinderen voelden.
Groots was alles.
Als de moeders op aarde even mochten zien, hoe hun kleinen werden verzorgd, zouden zij alles kunnen overgeven.
Wanneer zij zouden aanvaarden, betekende dit voor hun gehele leven op aarde geluk; dan was het leed te dragen, dat God hun had opgelegd.
God nam het jonge leven tot zich en gaf het deze verzorging.
Maar de mens wilde zo heel anders.
De mens wilde bezitten en dit was de weg niet, was de wijsheid en waarheid niet, was de bedoeling niet van God; de mens moest en zou leven in overgave en zich aan Gods heilige leiding toevertrouwen.
De mens vergat en wil niet aanvaarden, dat eens hun kinderen hun broeders en zusters zouden zijn; ja, dat de moederliefde in deze hogere liefde zou oplossen.
Maar dat wilde de mens niet, men kende op aarde alleen aardse liefde; van geestelijke liefde wilde men niet weten en daarom begrepen zij niets van al dit heilige.
Hun gevoelens waren op de stof ingesteld.
Nu hij zag en wist, dat zó voor zijn kind werd gezorgd, zou hij het op aarde niet willen bezitten.
Hij kon haar dit geluk niet geven.
Dit zou zijn haar het geluk ontnemen.
Hij was de aardse vader, God was de Vader in het eeuwige leven.
Zij kwamen nu bij een groot gebouw, van sneeuwwit marmer en in krachtige stijl opgetrokken.
Het gebouw was een kunstwerk op zichzelf en daarin leefden nu de kleinen.
Hij durfde het bijna niet te naderen.
Hoe straalde het, in alles lag het geluk, dat de kleinen innerlijk droegen en dat hun afstemming was.
Waar hij ook zag, overal ontdekte hij prachtige tempels.
Was er nog hogere kunst denkbaar?
Dit was voor hem het volmaaktste, dat de mens tot stand zou kunnen brengen.
Het gebouw stond op een plateau en er omheen liep een terras; verder waren om het gehele gebouw bloemen en vruchtbomen aangebracht, alles voor versiering en tot steun van de mensheid en dus om tevens haar geluk te verhogen.
Op het bordes zag hij een stralende geest, die hen blijkbaar opwachtte.
Was men ook hier van zijn komst verwittigd?
In de derde sfeer had hij iets dergelijks gevoeld.
In een prachtig gewaad van licht was het wezen gekleed.
Hij durfde er niet naar te kijken, zo straalde het en hij was bevreesd, dat hij door zijn blik de schitterende stralen zou storen.
De geest glimlachte van verre naar zijn leider.
O, welk een schoonheid, wie was zij?
Alcar naderde het wezen en André zag, dat zijn leider voor het wezen neerknielde.
„Broeder Alcar,” hoorde hij haar zeggen, „God zij met u.”
Alcar was overal bekend in deze oneindige ruimte.
Ook André knielde neer en wachtte af, wat zou geschieden.
Alcar voerde met de Engel een gesprek, waar hij niets van wilde horen.
Hij dacht aan God en vroeg om kracht voor dit heilige gebeuren.
Plotseling hoorde hij iets ruisen en op hem afkomen.
Een zachte hemelse stem zei tot hem: „Sta op, André en zie mij aan.”
André keek omhoog, twee stralende ogen zagen hem aan, een liefde kwam in hem als hij nog niet had gevoeld.
Waar leefde dit wezen, dacht hij, was het God zelf?
De geest glimlachte; André voelde, dat zij zijn gedachten had overgenomen.
„André,” sprak zij, „van de aarde in een hemelrijk, om uw kind te bezoeken?”
Wist men dan hier, waarvoor hij kwam?
Dadelijk zei het wezen tot hem: „Zouden wij niet weten voor wie u komt?”
Zij keek van hem naar zijn leider en die blik begreep hij.
Hij was het, zijn Alcar, die voor alles had gezorgd.
André zou zijn kind zien.
„Zij leeft, André, zij is schoon en gelukkig; zij zal nog gelukkiger zijn, wanneer zij haar vader zal ontmoeten.”
André beefde.
„Sterk zijn, André, zo zult gij uw kind straks niet kunnen naderen.”
Hij keek naar het schone wezen en een diepe rust daalde in hem neer.
„Ga in de natuur, André en tracht u met het leven te verbinden.
Straks zullen wij u komen halen om u tot uw kind te geleiden.
God zal u toestaan om uw kind te naderen, wanneer gij u op haar toestand wilt afstemmen.
Zo aanstonds zal u dit geluk worden gegeven.
Stem u op het leven af; wij zullen u daarbij helpen.
Dus kalm en gelukkig zijn, André!
Bid tot God, dat hij u mag verbinden en afstemmen.
Niets mag het wezen van uw aards leven voelen.
Niets van uw innerlijk op haar overgaan, omdat zij de aarde niet heeft gekend.
U weet, dat deze sfeer niet uw bezit is en dat u zich daarop zult moeten afstemmen.
Vraag God, André, om steun, Hij alleen kan u helpen, u die kracht geven om met haar te worden verbonden.
Ga, mijn zoon.
Te midden van al deze schoonheid is het mogelijk u te verbinden.
Roep ons wanneer ge voelt, dat gij zijt verbonden.
Eén zijn met alles betekent het leven in liefde te naderen.”
André was alleen, Alcar en de sferenengel waren heengegaan.
Zijn hart schreide, dikke tranen vloeiden over zijn wangen, diep had het hem ontroerd.
Straks zou hij zijn kind zien, wanneer het voor hem mogelijk was zich te verbinden.
Hier kon hij maar zo niet binnenvallen en nu begreep hij, waarom zijn leider zei, dat ook dit „mogelijk” was.
Thans voelde hij de mogelijkheid van dit grote gebeuren.
O, hij wilde zijn kind zien; niet spoedig zou hij hier weer terugkeren.
Hij moest zich voorbereiden om tot zijn eigen kind te worden toegelaten.
Ook zij, de moeder van zijn kind, zou straks, wanneer zij op aarde zou overgaan, eenzelfde toestand beleven.
Niet alleen zij, doch vele andere moeders zouden zich moeten afstemmen, wilden zij hun kinderen terugzien.
Voorbereiden moest hij zich; daaraan had hij niet gedacht, dat was niet in hem opgekomen.
Niemand, die dit leven niet kende, zou daaraan denken.
Men liet hem alleen om zich geheel te kunnen verbinden; hij moest tot zichzelf komen en daarin wilde hem niemand storen.
Integendeel, men wilde hem helpen, omdat men hier wist, dat zijn krachten ervoor ontoereikend waren.
Hij moest zich afstemmen, op wat?
Diep en lang dacht hij na.
Afstemmen op zijn kind, op een ander leven?
Hij moest trachten God te naderen in eenvoud en deemoed voor een leven, dat een hogere afstemming bezat.
Was het niet liefde, reine liefde, die hij moest bezitten?
Hij leerde hierdoor weer andere geestelijke wetten kennen.
De mens op aarde wilde deze wetten niet aanvaarden.
Toch moest het; hij zou zijn kind niet zien, voordat hij zijn hoofd had leren buigen om haar in deemoed te naderen en liefde te voelen voor alle leven.
Zijn bezit leefde hier in deze schoonheid.
Was dit kind zijn bezit?
Hij was de vader, ja, een aards vader; een hemelse Vader liet hem andere geestelijke wetten kennen.
Hoe innig lief had hij zijn kind, hoeveel hield hij van zijn klein geestelijk wezen.
Hij was slechts de verbinding, die hem met dit wezen verbond.
In het visioen was het hem duidelijk genoeg getoond, dit gold voor iedereen, voor alle vaders en moeders van de aarde.
Eerst nu begreep hij wat vader- en moeder-zijn op aarde betekende.
Waardoor werd de wereld, de planeet aarde in stand gehouden?
Door de vader en de moeder.
Wie legde het intellect in het wezen?
God, God alleen.
Daarom was het leven God, en kon en mocht de mens niet denken, dat het zijn bezit was.
De mens had geen bezit, het enige bezit, dat de mens had, was zijn innerlijke toestand.
De liefde voor al het leven, daarvan waren zij op aarde nog ver verwijderd.
Het zou nog wel honderden jaren duren, voordat de mens zou leven naar deze wetenschap.
Dan zou hij zijn weg vervolgen, zoals Alcar het hem toonde, leerde en duidelijk maakte.
Die weg was de weg van het eeuwige leven, de weg omhoog.
Eisen deed de mens op aarde.
Onwetend was hij.
Men kende het leven niet waarin men leefde, men leerde het op deze wijze niet kennen, zoals toch de bedoeling was, want daarvoor was men op aarde.
Door een kind te ontvangen kon de moeder ontwaken.
Maar velen beleefden het stoffelijk; het geestelijke van alles werd niet aangevoeld.
Nu eerst, nu hij in deze toestand verkeerde, begreep hij datgene, wat zijn leider hem had duidelijk gemaakt omtrent het grote probleem, dat een moeder op aarde, door een kind te baren, kon ontwaken.
Hoevelen ontwaakten op aarde door dit heilig gebeuren, in deze afstemming?
Eén op het miljoen.
Eerst hier zou de moeder ontwaken, maar dan was het te laat.
Het machtige proces werd niet begrepen.
Hoe groot was dit ogenblik voor hem, hoe machtig het bezit van een kind.
Hij zag vele moeders van de aarde hier aankomen, die allen dachten, dat zij zomaar hun geliefden zouden zien.
Op aarde hoorde hij zo heel vaak, dat, wanneer zij overgingen, hun kinderen op hen stonden te wachten.
O, de teleurstelling, wanneer zij hier zouden binnentreden, zou groot zijn.
Van hen werd verlangd, wat men thans van hem verlangde, maar velen hadden daar een geheel aards leven voor nodig, omdat zij zich tijdens dat leven hadden vergeten.
Hij zag hun bedroefde gezichten; hun pijnen waren verschrikkelijk, niet met aardse te vergelijken.
Wat zij hier voelden was zielesmart.
Hun zielen scheurden vaneen, omdat zij moesten wachten, steeds maar wachten en zich voor anderen geven, wat zij op aarde hadden vergeten of niet wilden doen.
Voor hen bleef dit paradijs gesloten.
Zij moesten leren zichzelf weg te cijferen en dat ging maar niet zo ineens.
In de geest konden geen stukken worden overgeslagen.
Naar ziel en lichaam waren zij gebroken.
Hij verheugde zich, dat hij in staat werd gesteld, om het hen mee te delen.
O, moeders van de aarde, het liefste, wat u op aarde hebt verloren, leeft hier aan deze zijde in het leven na de aardse dood.
Moeders op aarde, zie wat men van mij verlangt, zie wat ik moet doen om mijn kind terug te zien!
Ik moet mij met haar verbinden, mij op haar innerlijke toestand afstemmen, wil ik haar terugzien.
Mijn kind heeft op aarde de zon niet zien opgaan en velen met haar niet; zij allen leven echter hier, in dit paradijs.
Ik mag haar, zoals ik mij thans voel, niet naderen.
Moeders, voelt ge wat u te wachten staat?
Voelt ge, dat ook gij u zult moeten afstemmen op uw kleinen, wilt gij hen terugzien?
Als u daar eenmaal sterft en hier binnentreedt, zult ook gij deze wetten leren kennen.
Moeders, God maakt en kent geen onderscheid.
Verbind u met het leven dat om en met u leeft, geef liefde en ontwikkel uw innerlijk lichaam.
Hier knielt men neer voor de hogere liefde en wanneer u dat niet kunt, zult u moeten wachten en het in andere sferen moeten leren.
Eerder zult ge niet worden toegelaten bij allen, die u lief zijn.
Geen wetenschap van de aarde zal u kunnen helpen; hier is liefde voor nodig.
Afstemming op het wezen, dat uw vader- en moederliefde voelt en uw afstemming kent.
Geen wezen van de aarde, dat geen liefde voor al het leven in zich voelt, zal zijn eigen bezit terugzien.
André wandelde tussen bloemen, in onnoembare kleuren en trachtte zich met het leven te verbinden.
Hij moest en wilde verbinding ontvangen; alles wilde hij daarvoor doen.
Hoe schoon was het in deze sfeer!
Geluk stroomde zijn ziel binnen.
Diep voelde hij thans het leven aan, waarmee hij één wilde zijn om tot dat geesteskind te worden toegelaten.
Hij voelde zich kalm en rustig worden.
Het leven nam ook hem op; God daalde in zijn ziel neer.
Hij voelde zich met de natuur één worden.
Alles sprak tot hem en de natuur vertelde hem schone gedichten.
Met de bloemen, waarmee hij eens op aarde had gesproken, was hij thans één.
Zij vertelden hem iets en ook het gezang van de vogels verstond hij.
Het zei hem alles, hij was één met hen, met al het leven.
Nu kon hij het leven in planten en bloemen volgen.
Het beekje, dat hem daar voorbij stroomde, zei hem, wat het had beleefd en dat het vrolijk zijn weg vervolgde.
Het stroomde, maar het zong tegelijk; het was het lied van de sferen.
De vogels zeiden hem wat hun leven betekende, en daarin zag hij God.
God leefde in alles!
Hoe anders zag en voelde hij thans het leven dan op aarde.
Daar liep men het leven voorbij, men stond erop te stampen, men scheurde het vaneen zonder het te willen, zómaar, in gedachten.
Afgrijselijke gedachten werden op de mens, die zich van niets bewust was, afgestuurd.
Pijlen werden afgezonden, men zag daar niet, dat de innerlijke gedachten, de niet uitgesprokene, het leven diep troffen, wat men toch op zijn levensfilm aan deze zijde zou terugzien.
Niets ging verloren.
Hij bad vurig, lang en intens om verbonden te mogen worden.
In hem werd het steeds rustiger; een hemelse stilte stroomde hem binnen.
„O, God, verbind mij met mijn kind, laat mij in het leven afdalen, ik zal Uw leven in eenvoud en deemoed naderen.
Vader, als U mij ooit wilt verhoren, doe het dan nu.
Als U mij ooit wilt gelukkig maken, doe het dan nu, grote, heilige Vader.
Ik zal als een kind zijn en gelukkig met Uw wijsheid; dat Uw liefde in mij kome.
Vader, laat mij naar de aarde terugkeren met deze wijsheid, waardoor ik vele moeders, zo ook de moeder van dit wezen, zal mogen overtuigen, hoe zij aan deze zijde hun geliefden kunnen ontmoeten.
Vader, geef mij de kracht, mijn kind te mogen zien.
Laat mij de moeders op aarde troosten en steunen, laat het mij voor hen beleven.
Leg in mij die heilige kracht, verbind mij met mijn kind.
Verhoor mijn gebed, Amen.”
Nog stiller was het in hem geworden dan het zo-even reeds was.
Een zuiver geluk stroomde in hem; steeds dieper voelde hij zich in het leven wegzinken.
Hoe ver was hij nu in zijn gevoel van de aarde verwijderd!
Men hielp hem, want het was niet mogelijk om alleen dit geluk te doorvoelen.
Krachten van hogere wezens brachten hem in deze toestand.
Rein waren zijn gedachten; in niets werd hij belemmerd.
Ook hij was een sferenkind; éénzelfde gevoel lag nu in hem.
Hij voelde liefde, reine en zuivere liefde voor het leven, dat in alles was neergelegd.
Er waren geen andere gedachten in hem dan deze, dat het schone, het heilige, de liefde alleen geluk was, dat hem overweldigde.
Hij kon zijn geluk met geen aards geluk vergelijken, niet in woorden uitbeelden.
Wat was groot geluk daar in vergelijking met zijn gevoel?
Dit was machtig, dit was het licht, het gouden licht van de sferen, waarin zijn kind leefde.
Hoelang hij daar had gebeden, wist hij niet, doch plotseling voelde hij andere krachten en toen hij in de richting keek, vanwaar zij kwamen, zag hij zijn leider tot hem komen.
Alcar kwam hem halen.
„Kom, mijn jongen, je gebed is verhoord.
We mogen binnentreden.
God verhoorde niet alleen je gebed, maar heeft je met je kind verbonden.
Je mag thans je kind zien.
Je wil, om in eenvoud en deemoed te naderen, bracht je in deze afstemming.
Zij wacht ons, André.
Kom, volg mij.”
André volgde zijn leider naar het prachtige gebouw.
Wat was hij ver afgedwaald.
Van verre zag hij het prachtige gebouw; spoedig echter waren zij daar en traden binnen.
Vele zalen gingen zij door en kwamen in een grote ruimte.
Hij zag veel kinderen bijeen en in prachtige gewaden waren de kleinen gekleed.
Allen straalden als zonnen, duizenden kinderen zouden hier tezamen kunnen leven.
In een hal, waar vele wezens bijeen waren, zag hij het schone wezen, dat hem had toegesproken.
Zij nam een schoon engelenkind op haar armen en verwijderde zich van alle anderen.
Zijn leider en hij volgden haar op de voet; verschillende andere zalen gingen zij door, totdat zij plotseling naar buiten, in de natuur ging.
Ook dit gebouw was open, naar alle kanten kon hij uitzien.
Buiten gekomen, in een soort prieel, omgeven van bloemen en groen, van vogelen en ander leven, trad zij binnen.
Was het zijn kind, dat zij droeg?
Hij hoorde een zacht hemels stemmetje, wat zijn hart sneller deed kloppen.
Zijn kind leefde, was opgegroeid en was schoon.
Hij hoorde haar lachen, het was niet te geloven.
Zijn leider trad binnen en na een ogenblik kwam Alcar hem halen.
André trad het prieel binnen.
Hoe voelde hij zich, hij durfde niet te denken.
Naast hem stond Alcar; daar voor hem zat een engelachtig wezen, in haar armen droeg zij een kind en dat kind was zijn Gommel.
Gommel, dacht hij, ik ... ben hier ... je vader ...
Versuft van geluk, machteloos, omdat een hemels wezen hem aanzag, stond hij daar en het was, alsof hij zelf nog niet was geboren.
Een hemelse stilte voelde hij in zich opkomen.
Twee ogen zagen hem aan en hij dacht God te zien.
„Lydia,” hoorde hij zeggen, „Lydia waakt en zorgt voor je kind, André.”
Hij durfde de hoge geest niet aan te zien, maar zij sprak als een moeder tot hem, waardoor hij zich voelde herleven.
„Kom bij mij, André, je kind verwacht je, neem haar van mij over.”
Van dankbaarheid vervuld, in liefde één, naderde hij het wezen, nam zijn kind van haar over en sloot het in zijn armen.
Het grote ogenblik was gekomen.
De geest ging heen, zijn geestenkind lag aan zijn borst.
Naast hem zat Alcar, vogelen waren om hem heen, sferenbloemen versierden de omgeving, hij was in Gods paradijs opgenomen.
Schoon en lief was zijn kind, dat hij op aarde niet had mogen vasthouden.
Hij drukte haar tegen zich aan, zij lachte en praatte en was wijs en voelde, dat zij één waren.
Een geestenkind rustte in zijn armen.
O God, hoe moet ik u danken!
Zij legde haar zwart glanzend engelenhoofdje tegen hem aan en lachte tegen Alcar.
Het was, als kende zij hem sinds jaren.
Dan weer kwam zij overeind, lachte hem toe en streelde hem met haar geestelijke handjes, wat hem een ontzettende kracht kostte om zich te kunnen beheersen.
Hij mocht niet terugzinken in zijn vorige, zijn eigen afstemming.
Hoe wonderlijk schoon was het kleed, dat zij droeg.
Het was niets dan licht en hij zag, dat het telkens veranderde.
Dan was het paarsblauw, dan lichtroze.
Rein was het wezen en haar oogjes fonkelden als smaragden in een zacht betoverende glans.
Dit wezen was heilig en zou later zijn zuster zijn.
Voor eeuwig zouden zij blijven verbonden, wanneer hij haar afstemming had bereikt.
Thans was zij een jaar oud, volgens aardse tijd, toch was zij groter dan een kind van die leeftijd, dat op aarde leefde.
In de sferen ging de ontwikkeling sneller, in niets werd de ontwikkeling tegengehouden.
Met ziekten hadden zij hier niet te kampen; hier was alléén geluk; zij voelden in niets enige belemmering.
Hier was alles anders.
Hun leven was geestelijk en het kind groeide op in een hemelse rust.
Van haar keerde hij in gedachten naar haar moeder, die op aarde leefde en die steeds aan haar dacht.
O, welk een geluk!
Hij zag van de moeder naar haar een licht komen en begreep, dat het haar gedachtekracht was voor haar kind.
Hij zag haar heel duidelijk.
Deze gedachten in licht omstraalden haar, maar botsten tegen het wezen op, daar zij op deze wijze haar kind niet kon bereiken.
Hoe diep had hij niet moeten afdalen, om zichzelf te vinden en uit te schakelen?
Ook zij moest het, wilde zij dat haar liefde in de sferen werd gevoeld.
Toch was hij gelukkig dit te mogen zien.
Het was de verbinding met alles, het was haar liefde voor haar Gommel.
Hoe ver lag de aarde van hem vandaan; toch bereikten haar gedachten wél de kindersfeer.
Scherp was haar gevoel ingesteld, toch zouden haar gedachten haar kind zelf niet bereiken.
In niets werd het wezen gestoord.
Maar er was een band, één voelen, één begrijpen.
En dit alles was liefde.
Lang was hij één met zijn kind; spoedig zou men het weer komen halen.
Voor hoelang zou dan dit afscheid zijn?
Ook zij voelde het en drukte zich nog vaster tegen hem aan.
André voelde zijn krachten minderen.
Daar zag hij de geest Lydia als een zon tot hen komen.
Nog eens keek hij naar zijn kind.
Diep daalde hij in het wezen af.
Gommel keek hem aan, sloot daarna haar engelenoogjes en was in diepe rust verzonken.
Te diep voor hem; daarin was zij voor hem niet te peilen.
Ver boven hem in geestelijke kracht leefde zijn kind.
Nu voelde hij nog duidelijker de grote genade van dit gebeuren.
De engel nam haar van hem over en ging heen.
Op dezelfde plaats dankte hij God voor alles hem gegeven.
Voor dit stille, grote heilige geluk.
Als laatste vaarwel had hij Gommels handjes gekust, het grote gebeuren was voorbij.
Alcar liet hem voelen, dat zij verder zouden gaan.
André nam afscheid van de sfeer, waar zijn kind leefde.
Hand in hand zweefden zij verder, een andere, nog hogere afstemming tegemoet.
Veel stond hem nog te wachten.