De mens wikt, maar God beschikt

Reeds lang is André getrouwd en thans verkeerde zijn vrouw in blijde verwachting.
Jaren van wachten op het geluk, dat maar niet komen wilde, waren voorbijgegaan en nu verheugde hij zich, dat hem een jong leven zou geschonken worden.
Dag in dag uit bad hij, dat God in het wezen wijsheid, kracht en liefde zou neerleggen.
O, hij hield zoveel van kinderen.
In een jong leven las hij als in een open boek en hij voelde de ziele-toestand van het wezen.
Hij zou een moeder op verschillende gevoelsovergangen kunnen wijzen, waardoor zij haar kleine leerde kennen.
Doch hij durfde zich niet met kinderen te verbinden, omdat een moeder niet wilde, dat anderen zich met haar liefde bemoeiden.
Wanneer hij dit grote geluk zou mogen ontvangen, zou hij in stilte op zijn kind inwerken en het zijn liefde laten voelen.
Juist door gedachtenconcentratie zou hij zich met het kind verbinden, waardoor het tevens in de geest zou ontwikkelen.
Maar wanneer hij innerlijk over al deze dingen zat te mijmeren, voelde hij iets in zich opkomen, dat zijn geluk verstoorde.
Vreemd was het, dit gevoel belette hem om gelukkig te zijn over wat straks zou gebeuren.
Het werd steeds krachtiger, zodat hij bijna niet meer aan zijn kind durfde denken.
Wanneer zijn vrouw erover sprak, wat toch dagelijks nodig was, dan doorvoer hem een koude rilling, waarvan hij de betekenis maar niet kon vinden.
Dan voerde hij met zichzelf lange gesprekken, vroeg hij zich af, waarom hij niet gelukkig kon zijn en trachtte dit raadsel op te lossen.
Wanneer hij de kleertjes aanraakte, was het, alsof zijn hart sneller ging kloppen en hem de adem werd ontnomen.
Er lag iets om die kleertjes, wat hij duidelijk voelde.
Maar wat?
Iets hield hem terug om nu reeds in vol geluk het grote ogenblik te verwachten, waarop hem het jonge leven zou worden geschonken.
Zo gingen er enige maanden voorbij.
Wanneer er niet over werd gesproken, was het ook in hem kalm en rustig, maar wanneer zijn vrouw over haar bezit begon te spreken, voelde hij zijn angst weer opkomen, wat hem geheel van streek bracht.
Hij liet haar niets daarvan merken, hij wilde het alleen uitvechten.
Zou hem het kind worden gegeven, of zou het één of ander gebeuren, dat hun dit geluk werd onthouden?
Wanneer hij zijn leider daarover wilde vragen, kreeg hij geen antwoord en dan voelde hij, dat Alcar er niet over wilde spreken.
Ik ga te diep op mijn gevoelens in, dacht hij dan, alles is immers in orde.
Zijn vrouw voelde zich gezond en hij moest angstige gedachten verwerpen.
Dan keerde het geluk in hem terug en dacht hij aan vele schone dingen.
Wat was het een groot geluk, zoiets te mogen ontvangen!
Maar na enige dagen was het weer precies hetzelfde.
Hij voelde twee krachten in zich: leed en geluk.
Het leed trachtte het geluk te verdringen en soms moest het leed het onderspit delven.
Maar dan kwam het weer terug en verbrak zijn rust, zodat van al zijn heerlijkheden niets overbleef en zijn strijd opnieuw begon.
Vaak overdacht hij wie het zou winnen, want dat het iets betekende, dat stond voor hem vast.
Liet Alcar hem voelen, dat er iets zou gebeuren?
Zouden zij het geluk, waar zij jarenlang op hadden gewacht, weer moeten afstaan?
Was het niet voor hen weggelegd?
Maar even later slingerde hij ook dit weer van zich af en wilde hij er niet meer aan geloven.
Hij wilde het jonge leven behouden en zo stelde hij zichzelf vragen en beantwoordde die naar zijn gevoel, om het kind te willen bezitten.
Hij peilde de gevoelens van zijn vrouw, maar er was niets in haar toestand waarover hij zich ongerust behoefde te maken.
Dag in dag uit werkte zij en had zich nog nooit zo goed gevoeld.
Plotseling zei Alcar hem, dat hij aan zijn tweede boek moest beginnen.
O, dat was prachtig, dan behoefde hij niet zoveel aan zijn angst te denken, die maar niet wilde wijken.
Hij maakte zich gereed en wachtte op de dingen, die komen zouden.
Hij zou, wat hij reeds wist, over alle beleefde toestanden in de geest en op aarde schrijven.
Hieronder waren de vele genezingen op aarde, die hij door Alcar had mogen tot stand brengen, waarvan er enkele zeer wonderlijk waren.
Hij haalde schrijfpapier en enige dagen voordat Alcar zou beginnen, zag hij het gehele werk voor zich en wist, hoe de hoofdstukken elkaar zouden opvolgen.
Niets was verloren gegaan van al wat hij had mogen beleven.
Wanneer hij eenmaal werd verbonden, schreef hij het éne hoofdstuk na het andere af.
Soms schreef hij honderd vel papier achter elkaar vol en wist van geen ophouden.
Moeheid voelde hij niet, omdat hij zich in een bijzondere afstemming bevond.
In enkele weken was dan ook het gehele werk af.
Het schrijfmediumschap was ook een prachtige gave.
Alle andere gaven die hij bezat, lagen dan stil en konden, wanneer het nodig was, weer worden in dienst gesteld.
Wanneer hij schreef, voelde hij van het aardse leven niets meer en leefde in een andere wereld.
Weken achtereen soms bleef hij in deze afstemming.
Langer mocht het niet duren, omdat het te veel aan lichamelijke inspanning kostte.
Merkwaardige toestanden beleefde hij soms.
Eens op een morgen was hij vroeg van huis gegaan, om zijn patiënten te bezoeken.
Hij wandelde en tramde, hielp zijn mensen en toen hij ’s middags in zijn kamer zat, schrok hij ineens wakker.
Hij kon zich niet eens herinneren of het middag of avond was.
O, ik heb mij verslapen, dacht hij en snelde naar zijn vrouw, om haar te vragen, waarom zij vergeten had hem te roepen.
Langzaam keerde dan zijn aards bewustzijn weer in hem terug en liet Alcar hem zien, dat hij zijn werk goed had volbracht.
Zo diep daalde hij dan af in zijn geestelijk leven.
Op een andere keer vroeg zijn vrouwtje hem met haar te gaan wandelen.
Dadelijk hield hij op en ging met haar de heerlijke natuur in.
Een uur waren zij buiten geweest en toen hij thuis kwam, voelde hij zich direct weer in zijn schrijftoestand opgenomen.
Toen zijn vrouw een uurtje later bij hem kwam, vroeg hij haar, wat voor weer het was, omdat hij zich zo koud en ongelukkig voelde.
Van zijn wandeling wist hij niets en toch had hij met haar over verschillende dingen gesproken.
„Vreemd is dat”, zei zij.
Wanneer hij dan zijn schrijven ging nalezen, zag hij, dat hij over de donkere gebieden had geschreven, daar, waar de ongelukkige geesten leefden, die zich op aarde hadden vergeten.
Tijdens het schrijven trok hij die invloeden tot zich en was met hen verbonden.
Eens gebeurde het, dat hij onder het schrijven hoorde zeggen: er wordt gebeld André en er is niemand thuis, want je vrouwtje is uitgegaan.
Hij strompelde naar de deur en ontsloot haar vanbinnen met de sleutel.
Daar voor hem stond een onbekende, wie hij vroeg wat hij wilde.
Het was echter zijn vrouw, die zonder sleutel was heengegaan; zij liep hem rustig voorbij, beseffende, dat hij weer in een andere wereld was.
André kon zich dan later niets meer herinneren.
Toch voelde hij in alles, dat over hem gewaakt werd, hij kon zich gewillig overgeven en wist, dat Alcar voor hem zorgde.
Daarom was hij verheugd, hij kon nu niet aan zijn angst denken.
Het éne hoofdstuk volgde op het andere, totdat hij aan iets kwam, waardoor zijn angst terugkeerde.
Hij was aan de hemel en de hel begonnen en daar kwam een passage in voor over de helderziendheid van de moeder.
Het wonderlijke was, dat hij daar reeds met zijn vrouw over had gesproken, omdat ook zij in haar toestand helderziendheid bezat.
Maar, dacht hij, waarom schrijf ik er juist nu over, terwijl zij in deze toestand verkeert?
Was het toeval?
Had het iets te betekenen?
Hij las het wel tien keer over en voelde daardoor zijn angst terugkeren.
Alcar vertelde in dat hoofdstuk aan de moeders, dat zij hun kleinen, die overgingen, zouden terugzien.
Hij steunde de moeders in hun diep leed, maar trachtte hen tevens duidelijk te maken, dat er afstemming voor nodig was, wilden zij hun kleinen terugzien.
Het was verschrikkelijk, zijn ziel verbrandde.
Met geweld verzette hij zich ertegen, maar het wilde niet wijken.
Ik schrijf mijn eigen leed en smart, dacht hij, mijn vrouw zal de eerste zijn, die Alcar wil steunen.
Het was toch niet mogelijk?
Lang dacht hij na en kwam tot het vreselijke besluit, om niet verder te schrijven en verscheurde het hoofdstuk.
Hij dacht gek te worden.
Wanneer hij dit niet zou hebben beleefd, dan zou hij hebben gedacht, onder verkeerde invloeden te zijn.
Maar alles had hij door uittreding mogen meemaken en twijfelde daar nu niet aan.
Toch weigerde hij beslist.
André was in opstand!
Zo was hij nog nooit geweest en hij kende zichzelf niet meer.
Hij bad innig tot God, om die drinkbeker aan hem voorbij te laten gaan.
De gehele week liep hij ermee rond en hij voelde zich van angst bevrijd.
Toch knaagde er iets in zijn binnenste.
O, het was zo moeilijk.
Wat in vele jaren van strijd was opgebouwd, stond hij op het punt te vernielen.
Het heiligste brak hij door midden, zijn verbinding met Alcar.
Hij, die zijn leven voor Gene Zijde wilde geven, weigerde voor hem te werken.
Was het niet verschrikkelijk?
Hij zag zichzelf in de sferen, en voelde het grote ogenblik aan hem voorbijgaan, dat hij Alcars huis weer zou verlaten.
Hij zag zich voor zijn leider neerknielen en hoorde zichzelf zeggen: „Veel heb ik niet te vertellen, maar ik wil u iets zeggen, voor wij van hier gaan”.
Hij durfde er niet aan te denken, hij rilde van zijn eigen woorden.
Hij beloofde Alcar, dat hij het hem niet moeilijk zou maken en wat deed hij thans?
Hij, Alcars instrument, weigerde.
Neen, het was niet te geloven.
In stilte zocht hij papier, legde alles weer klaar en wachtte af, of zijn leider zou beginnen.
Hij had zijn hulp nodig, want alleen zou hij er niets van terecht brengen.
Wanneer hij alleen moest verder schrijven zou het hem duizelen om alle psychische toestanden uit elkander te houden en de geestelijke afstemmingen, die hij had beleefd, te onderscheiden.
Thans werd zijn angst nog groter, het was de angst zijn leider te moeten verliezen.
Nachten had hij niet geslapen en innerlijk vroeg hij om vergiffenis, heel innig, om toch maar weer te mogen beginnen.
Op een middag voelde hij, dat Alcar wilde schrijven en zonder hem iets te zeggen, ging hij verder.
Spoedig was het hoofdstuk af en het was nog mooier dan de eerste keer.
Daarna kwamen er weer andere toestanden en daalde hij af, om de hel in al haar verschrikkingen vast te leggen.
Weer voelde hij zich één met hen, die daar leefden.
Hun invloeden waren zo intens, dat het zelfs op zijn stoflichaam inwerkte tijdens het schrijven.
Toen hij ook daarmee gereed was gekomen en zijn vrouwtje, dat naast hem zat, hem aanzag, riep zij ineens verwonderd uit: „Wat zie je er oud uit!
Je lijkt wel zestig jaar”.
Hij vertelde haar, hoe dit mogelijk was en trachtte zich daarvan vrij te maken, wat hem volkomen gelukte.
Zo gevoelig was hij, dat zelfs, nu hij in zijn stoflichaam leefde, die krachten nog invloed hadden op zijn lichaam.
Dan trok hij zich langzaam weer terug in zijn bewust stoffelijk leven en voelde hij zich vrijkomen.
Toen hij met Alcar in de donkere sferen vertoefde, had hij hun leven leren kennen en hun krachten gevoeld.
Verschillende malen hadden zij hem overvallen.
Nu was hij gelukkig, dat ook dat voorbij was.
Na de donkere sferen begon hij aan de hogere en voelde hij weer zijn angst in hem terugkeren.
Het was het hoofdstuk, waar Alcar hem de kindersfeer toonde en weer tot de achtergebleven moeders sprak, om hen te steunen.
Zijn angst werd nog groter, toen Alcar hem zei, voorlopig op te houden; hij zou er later weer mee verdergaan.
Dit wachten betekende iets.
Alcar was opgehouden daar, waar hij de bedroefde moeders vertelde, waar hun kleinen leefden.
Hij dacht weer aan het kind!
Moet het dan toch sterven?
Weer werd het geluk door het leed vernietigd, aan flarden gescheurd en vergruisd.
Zijn geluk was slechts kort en leed sloop zijn ziel binnen.
Aan zijn vrouw liet hij niets merken, met geen mogelijkheid kon hij dat.
Toch voelde hij, dat hij haar moest voorbereiden en hij begon een gesprek met haar over de sferen:
„Luister eens, Anna, dan zal ik je iets uit de kindersfeer voorlezen, dan zul je eens horen hoe schoon het daar is, waar de kleinen van de aarde leven, die jong zijn overgegaan.
O, het is daar zo prachtig.
De kleinen leven daar in paleizen en geen koningskind van de aarde zal het geluk, dat zij daar voelen, bezitten.
Ik heb je daar reeds eerder over gesproken, maar nu ligt het vast.”
Maar ze wilde van geen sferen weten en hij voelde, dat hij moest ophouden.
Hij vond zichzelf een bruut, om daar thans over te beginnen, nu zij in deze toestand verkeerde.
Toch kwam die sterke drang weer in hem op en begon hij opnieuw haar voor te bereiden.
„Als je tijd hebt, moet je het eens lezen”, zei hij, in afwachting of zij erop inging.
Zij deed het echter niet.
Het trilde in hem, wanneer hij dacht aan hetgeen boven haar jong moederhoofd hing.
Op een andere avond, toen hij voelde dat het mogelijk was, begon hij haar weer van de kindersferen te vertellen.
„Je moet eens luisteren”, zei hij tot haar.
André voelde, dat hij innerlijk werd verbonden en vertelde haar wat hij in helderziende toestand waarnam.
„De kleinen worden daar opgevoed door hoge geesten.”
Vol vuur sprak hij en hij voelde, dat hij al zijn krachten in zijn verschrikkelijk pleidooi had gelegd.
„Wat is alles toch prachtig en schoon, om dat als aards mens te mogen beleven, en wanneer er mensen zijn, die hun kleinen moeten missen, dat je hen op deze wijze mag steunen.
Wat is dat een grote genade, vind je ook niet?”
„Ja”, zei ze plotseling, „maar je wilt de kleine toch niet missen?
Ze mogen het daar nog zo goed en mooi hebben, je wilt toch je kind niet afstaan?”
André voelde weerstand.
„Missen, neen, dat niet”, ging hij verder, „want je zult het immers terugzien.
Het groeit daar verder op en zal je in stralende schoonheid opwachten, wanneer ook wij eens zullen overgaan.
De verbinding is eeuwig en je bent immers met het kind verbonden?”
Hij waagde op dit ogenblik alles.
Met geweld trachtte hij zijn innerlijke toestand te verbergen en zei tot haar:
„Maar stel je nu eens voor, je weet toch nooit wat Gods wil is, dat het ons werd ontnomen.”
Hij peilde haar, om haar innerlijke toestand aan te voelen.
„God neemt dan het wezen tot zich en het is voor veel leed en smart beschermd.
Het is toch een grote steun voor vele moeders.”
„Dat is alles goed en wel”, zei ze, „maar je wilt het immers niet verliezen?”
Weer stond hij daar, waar hij was begonnen.
Toch moest het, ze behoefde nog niets te weten; al bleef er maar een klein vonkje in haar achter, het zou later haar steun zijn om het leven weer op te nemen.
Angstvallig begon hij: „Als je leest hoe vreselijk het is ...”, maar hij kwam niet verder, ze viel hem in de rede, en zei:
„Houd in vredesnaam toch op, met je sterven altijd.
Ik wil Gommel niet missen, voor geen duizend hemelen en paleizen, ik wil Gommel behouden en nu genoeg hierover.”
André schrok.
Hij was te ver gegaan.
Gommel, dacht hij, wat is dat nu voor een woord?
Zij was een Weense en vertelde hem, dat het haar dialect was en vertaald kaboutertje betekende.
Het was haar lievelingsnaampje voor de kleine, die ze droeg.
„Ik ga van de zomer met Gommel wandelen”, liet zij erop volgen, om tegelijk naar de kleertjes te gaan kijken, die ze reeds voor haar Gommel had gemaakt.
André dacht, ik ben te ver gegaan, als zij mijn angst maar niet voelt.
Zijn hart scheurde vaneen en bloedde.
Hij bezat ook alleen die wetenschap.
Hij voelde zich radeloos en zijn angst werd steeds groter, steeds inniger.
Zou zij iets hebben gevoeld?
Toen zij terugkeerde, peilde hij haar opnieuw, doch thans om te voelen, of zij er iets van had gemerkt.
Hij nam zich voor, om er geen woord meer over te spreken.
Hij zei tot haar: „Wat zullen we van de zomer wandelen!”
Hij raakte haar in haar volle interesse en ze ging er zelf over verder.
André was gelukkig te bemerken, dat zij op zijn spreken van zo-even niet was ingegaan.
Haar geluk lag in haar en was haar wetenschap; haar afstemming was zo anders als die van hem.
Het was het bezit van het leven, waar zij geen seconde aan twijfelde.
Wat nu?
Hij was van zichzelf geschrokken.
Het was toch wreed, om over zo’n toestand te praten, terwijl alles nog zou moeten bewaarheid worden.
Wat zou er allemaal niet kunnen gebeuren?
Neen, hij vond zichzelf vreemd, hij moest er niet zo diep over denken.
Toch dacht hij: stel nu eens voor, dat ik het absoluut aanvaard, zou ik het dan nog langer voor haar kunnen verbergen?
Is daar niet een bovenmenselijke kracht voor nodig?
Zou hij die kracht als aards mens bezitten?
Wat was de bedoeling van dit alles?
Kon hij het verwerken?
Hij trachtte zich in die toestand te verplaatsen, maar voelde dat hij zou bezwijken.
Zes maanden was hij nu reeds aan het twijfelen om het te aanvaarden.
Nog zweefde hij tussen twee gevoelstoestanden in, het was ja of neen.
Ja betekende leed en smart, en neen geluk.
Neen lag het dichtst bij hem en was het moeilijkste om vast te houden.
Het ja kroop telkens zijn ziel binnen en dan voelde hij een gevecht op leven en dood.
Wanneer Alcar het hem positief liet zien, zou hij ook dan nog twijfelen?
Als hij ’s morgens zijn patiënten ging bezoeken, dan legde hij het schrijven zo, dat zij het zou moeten zien, maar geen woord sprak ze erover.
Ze was niet te bereiken; door die muur van geluk kon hij niet heendringen.
Het lag als een vesting om haar, door niets liet zij het zich ontnemen.
Enige dagen daarna kreeg hij een prachtig visioen.
Hij zag zich verplaatst in een inrichting, waar een moeder een kind baarde.
Hij beleefde alles.
Hij was een onzichtbare toeschouwer.
Maar hoe hij ook wilde, de moeder kon hij niet waarnemen, het was alsof zij voor hem onzichtbaar werd gehouden.
Het was een meisje, dat zij ter wereld bracht.
Het was dood en hij begreep, dat achter dit visioen een grote waarheid lag verborgen.
Hoe hij zich ook concentreerde, haar gelaat kon hij niet zien.
Een meisje, dacht hij, en dood?
Het is toch niet mogelijk?
Innerlijk brak zijn hart, tot bloedens toe voelde hij zich gewond.
De onzichtbare macht kwam telkens tot hem terug, totdat hij aanvaardde.
Maar hij wilde niet aanvaarden, hij wilde het kind, niets dan het jonge leven!
Hoe verschrikkelijk was het, om helderziende te zijn en alles van tevoren te zien en te voelen.
Gevoeligheid was prachtig, maar voor hem was het thans niets dan strijd, een strijd tegen zijn geluk.
Het was toch al te bar, dat men hem niet met rust liet.
Telkens en telkens weer voelde hij een geheimzinnige inwerking.
Was het Alcar?
Wie zou het anders moeten zijn?
Maar hij tartte die onzichtbare macht en nam zich heilig voor, alles van zich af te slingeren.
Thans was het tot een openlijke strijd gekomen tussen hem en onzichtbare machten.
Men wilde hem iets opdringen, niets dan ellende, niets dan verdriet, met niets anders kwam men tot hem.
Kom maar, dacht hij, ik neem het niet aan, nooit, wie het ook is.
Hij wilde niet zien, niet horen en niet voelen, alle gaven lagen voor dit probleem stil, waren niet in werking te brengen.
Hij voelde duidelijk, dat hij een spel van kat en muis speelde, en was enigszins benieuwd, wie het zou winnen.
Het was een wreed spel, zoals weinigen op aarde zouden spelen.
Neen, daar had hij zelf nooit aan gedacht; hoe kon het, hoe was het mogelijk, om in zo’n situatie te komen?
Het was toch opmerkelijk, dat hij in alles werd geholpen, wat zijn andere gaven betrof.
In alles voelde hij Alcar, en toch wist hij zeer goed, dat hij met dít probleem in botsing was.
Hij durfde er niet aan te denken.
Aan geen sferen, aan geen uittredingen, aan geen schilderijen, aan niets.
Hij deed zijn werk in volle liefde, maar voor deze wetenschap was hij niet te bereiken.
Zo gingen er weer enige dagen voorbij, totdat Anna hem plotseling vroeg: „Wat denk je, dat het wordt?”
Wat het wordt?
Een dolk trof hem, want daar werd hij plotseling met zijn visioen verbonden.
Het ontroerde hem diep, het sneed zijn hart aan stukken.
Hij antwoordde haar, dat hij het nog niet wist, maar zijn strijd was weer begonnen.
Weer dacht hij aan zijn visioen.
Hij trachtte zich toch te verbinden om opnieuw het gebeuren waar te nemen.
Maar hoe hij zich ook inspande, niets zag hij, geen verbinding was mogelijk.
En weer slingerde hij het van zich af en dacht er niet meer aan.
Toch was hij ervan overtuigd, dat hij een vreselijk spel speelde.
Het was een komedie, zoals hij nog nooit had gespeeld en hijzelf was de eerste acteur.
Op een avond kreeg hij bericht van zijn leider, dat hij wilde tekenen.
Voor de kleine, zei Alcar erbij, wat hem gelukkig maakte.
Zie je nu wel, dacht hij, ik maak me voor niets ongerust.
Alles is prachtig.
Ze voelt zich goed, geen wolkje aan de hemel, dat het licht verduistert.
Alcar tekent zelfs.
Meer zou en mocht hij toch niet verlangen.
Zijn vrouwtje was gelukkig, dat men aan Gene Zijde interesse voor haar Gommel toonde.
Alcar zei hem, dat de tekening óf boven het bedje van het kind, óf boven hun bed opgehangen zou worden en toen hij het haar meedeelde, zei zij: „Neen, als het voor Gommel is, moet het ook boven zijn bedje hangen.”
André had weer nieuwe stof om na te denken.
Waarom zo pertinent boven zijn bedje, óf boven hun bed?
Betekende ook dit iets anders en was het de bedoeling, dat het niét boven zijn bedje zou gehangen worden?
Doch lang tijd om na te denken had hij niet, daar Alcar hem in trance bracht en zijn interesse daarvoor was ingesteld.
Het werd een prachtige tekening.
De eerste keer dat Alcar eraan werkte was het reeds prachtig.
Het was een zevenpuntige ster, met in het midden een kruis.
Daarna liet Alcar haar enige dagen liggen en had hij tijd om na te denken.
Het kruis, dat erin getekend was, beviel hem niet.
Dit was geen kruis zoals Alcar steeds in al zijn stukken tekende, waar hij geloof en liefde mee aantoonde.
De ster was Bethlehem, de geboorte, maar waar was dat kruis voor nodig?
Nooit tekende hij zulke kruisen.
Zeven punten, dacht hij, dat betekent het hiernamaals.
Zeven sferen waren er, op geestelijke afstemming.
Wat bedoelde Alcar met deze tekening?
Hij kwam voor de zoveelste maal in opstand en voelde, dat zijn spel weer van voren af aan was begonnen.
Alcar zijn tegenstander?
Neen, het werd te gek, hij ging te ver.
Als hij dit maar weer goed kon maken.
Hij voelde, dat hij zijn eigen leed en smart tekende.
Eerst had hij zijn ellende vastgelegd, thans tekende hij, terwijl hij er niet aan geloofde.
Hij tekende de dood van zijn kind; o, hoe moeilijk was het voor hem dit te aanvaarden.
Hij zag de tekening door een rouwfloers omgeven.
De dood lag erin en hij voelde hem.
Hier kon hij zich niet van losmaken, zijn onzichtbare vriend had het van hem gewonnen.
Maar het was toch te gek.
Ik leef toch nog op aarde, ik kan mij toch nog van alles losmaken, dacht hij, wie wil mij dit beletten?
Een gevoel lag er in hem, dat steeds sterker werd, dat hem in opstand bracht, dat hem aanspoorde om niet te tekenen.
„Teken niet”, hoorde hij heel duidelijk zeggen, „je tekent de dood van je eigen kind.
Wat een vader!”
Hij hoorde lachen.
„Teken niet!”
Niets anders hoorde hij meer dan deze woorden.
Zo ging hij naar bed en lag uren wakker.
Steeds dacht hij aan die innerlijke stem, die hem tegen zijn leider ophitste.
Dit waren slechte invloeden, die hij door zijn weigeren tot zich had getrokken.
In opstand viel hij in slaap en toen hij ’s morgens in een zelfde toestand wakker werd, was het eerste wat hij deed de tekening verscheuren.
Toen hij de stukken in zijn handen hield, voelde hij een koude rilling.
Het was gebeurd, niets kon hij daaraan veranderen.
’s Middags voelde hij een ontzettende wroeging.
Wat had hij gedaan?
Alcars werk vernietigd en het geschenk voor haar en voor de kleine, zo ook hun liefde vernietigd.
Hij voelde Alcar, maar durfde niet naar hem te kijken.
Misschien begreep hij zijn verschrikkelijke strijd.
Ook hij was maar een mens, met vele fouten.
Toch was het wreed van hem: de liefde van zijn kind had hij vernietigd.
Dat was nu een vader van liefde.
Zou hij het kind kunnen opvoeden?
Het wicht was niet eens op de wereld en de vader vernielde reeds het geluk van het kind.
Hij, die alle leven wilde liefhebben, had drie mensen liefde ontnomen.
Was het niet verschrikkelijk?
Kon een vader de dood van zijn eigen kind tekenen?
Hij wist er niets vanaf, maar hij stelde zich toch beschikbaar?
Was dat menselijk?
Was dat liefde?
Het was te grof van hem zich beschikbaar te stellen.
Wilde Alcar dat?
Een liefdegeest?
Neen, hij voelde dat hij er niet verkeerd aan had gedaan de tekening stuk te scheuren.
Hij weigerde om zich te geven.
Maar op een avond bracht Alcar hem weer in trance, onder het lezen van zijn krant en tekende door hem.
Niets, maar dan ook niets, had hij in te brengen.
Er werd getekend.
Thans was ze ineens af en prachtig.
Onder de ster lag een levenstak.
Een tekening voor haar Gommel, waar ze zeer gelukkig mee was.
Alcar zei hem enkele woorden, die luidden: „Dit nu is voor de kleine”.
Nu hij haar gereed zag, vond ook hij haar prachtig.
Na deze tekening bracht Alcar hem weer in trance en maakte een andere symbolische tekening.
Ook nu zei Alcar hem slechts enige woorden: „Ik tekende een zieletoestand”.
Het was een zeer eigenaardig stuk.
Hij keek er lang naar, maar wist geen verklaring te vinden en borg ze op.
Thans wachtte hij op de dingen die komen zouden.
Toch had hij nog niet alle hoop laten varen, dat zijn kind levend zou geboren worden.
Het was rustig in hem, zijn strijd minderde.
Alcar zei hem niets en hij dacht, dat zijn leider het hem wel zou vergeven, dat hij hem had tegengewerkt en zijn liefde niet had begrepen.
Weer werd hij op een avond in beslag genomen.
Het was zo spontaan in hem opgekomen, dat hij er later zelf van rilde.
Plotseling voelde hij, dat zijn rechterarm werd genomen.
Hé, dacht hij, wat is dat, wat heeft dat weer te betekenen?
Men liet hem de laatste tijd niet meer met rust.
Toch pakte hij potlood en papier en gaf zich over.
Vreemd, wie had hem daar te pakken?
Er werd niets dan 6 x 7 - 12 x 1, 6 x 7 - 12 x 1, zo het gehele papier vol geschreven.
Daar begreep hij niets van en hij gooide het in de prullemand.
Zijn vrouw vroeg hem, wat hij uitvoerde en hij vertelde haar, dat men op hem had ingewerkt, maar dat het nietszeggende getallen waren.
Langzaam kroop de tijd voorbij.
Op een middag kwam een vriend, die zeer sensitief was, hen bezoeken.
André liet hem de tekening zien en peilde hem, wat hij zou voelen.
Deze nam plotseling zijn hoed af en André voelde, dat hij innerlijk rilde.
Waarvan wist hij niet, maar het was een eigenaardige handeling, die hij uitvoerde.
Hij begreep dit volkomen.
Hij zag naast hem zijn leider, die op hem inwerkte.
Het was een plotselinge inwerking, die men vanaf Gene Zijde alleen op sensitieve mensen kon instellen.
Hij was te bereiken.
Dit nu was het laatste bewijs voor hem, nu aanvaardde hij.
Duidelijk zag hij op hetzelfde ogenblik zijn leider bij hem staan, om het hem door een ander mens te laten tonen.
Zijn vriend wist van zijn onbewuste handeling niets af, wel voelde hij, wat hij later vertelde, dat hij onder invloed had verkeerd.
Hij vond de tekening wonderlijk en een kostbaar geschenk.
Een diepe droefheid voelde André thans in zich opkomen.
Zeven maandenlang had hij tegenstand geboden.
Hij had voor zijn geluk gevochten tegen de onzichtbare mens, die hem van een waarheid wilde overtuigen, die hij niet wilde aanvaarden.
Natuurlijk waren er anderen, die zouden vechten tot hun laatste krachten waren verbruikt, doch dit was een zeer eigenaardig gevecht geweest.
De onzichtbare mens, die men op aarde dood waande, had hem overwonnen.
Zijn geluk was vernietigd, het leed was overwinnaar, en het Ja had het van het Neen, in een langzame, maar vast uitgerekende strijd, gewonnen.
Thans boog hij diep het moe hoofd voor de overwinnaar.
Alcars laatste bewijzen had hij ontvangen.
Toen hij eenmaal alleen was, knielde hij neer, om heel lang om vergiffenis te vragen.
Zijn hardnekkige tegenstand was voor eens en voorgoed gebroken.
Hij gaf zich gewillig over en wachtte af, wat zou gebeuren.
Als nu alles maar spoedig was afgelopen, hij verlangde naar de waarheid.
Voordat zijn vrouw zou vertrekken, kwam een vriendin van hen op bezoek om afscheid te nemen.
Ook zij voelde de dood in de tekening.
Nochtans zei het hem niets meer, en hij dacht alleen aan haar en hoe groot haar teleurstelling zou zijn.
Het kwam, het moest over haar hoofd komen.
Leed, smart, niets dan verdriet, zag hij in de verte aankomen.
Het zou haar verpletteren; het was niet mogelijk, dat zij het zou vasthouden, ook haar vesting werd vernietigd.
Eindelijk was de tijd daar en in de morgen van 5 januari bracht hij haar naar de inrichting.
Op hetzelfde ogenblik voelde hij eigenaardige pijnen in zich opkomen.
Het was zoiets van eb en vloed, wat verdween en telkens terugkeerde.
Hij vertelde het haar en ook zij voelde eenzelfde pijn.
Alcar zei, dat hij hem met haar had verbonden en dat ook hij en een geestelijke dokter haar zouden helpen en bijstaan.
Op afstand zou hij moeten inwerken, daarvoor werd hij verbonden en hij voelde de pijnen, omdat hij met haar één was.
Toen hij thuis kwam, kon hij zich haast niet bukken.
Wonderlijk was het, om op afstand haar pijnen over te nemen.
Toch was het zo.
Het werd de zesde januari.
’s Morgens om elf uur was er nog steeds niets geboren.
Driemaal had hij reeds opgebeld en men zei hem, niet eerder dan om één uur te bellen.
Goed, André keerde huiswaarts.
In zijn kamer gezeten, hoorde hij haar roepen; hij dacht gek te worden.
Welk een kwelling, om op afstand alles te horen en te voelen.
Toch kon hij niets meer doen en moest afwachten.
Neen, liever zou hij het honderdmaal zelf willen meemaken dan in deze toestand.
Verschrikkelijk was het, haar te horen.
Met geweld wilde hij aan iets anders denken, waardoor het even voor hem lichter werd, maar het keerde in nog heviger mate tot hem terug.
Het werd twaalf uur, nog zou hij één uur moeten wachten.
Hij bad innig, dat haar pijnen niet zo hevig zouden zijn.
Het was alles zo onnatuurlijk.
Haar hulpgeroep ging door zijn ziel.
Langzaam verstreek de tijd en het werd half één.
De juffrouw, die hem hulp verleende, riep hem om te eten.
Nauwelijks aan tafel gezeten, voelde hij plotseling zijn pijnen oplossen.
Waar waren zij gebleven?
Hij was er reeds eigen mee geworden.
Dat betekende iets.
Hij voelde zich geheel vrij.
Hij concentreerde zich op haar en zag haar voor zich.
Het kind, een meisje, dood.
Half één was het geboren.
Hij vloog de deur uit en belde op en men zei hem, dat hij dadelijk moest komen.
Daar heb je het al, dacht hij, fout, fout is alles.
Spoedig was hij daar.
Eindelijk de waarheid, die men hem in de tweede maand wilde geven, maar die hij niet wilde aanvaarden.
De dokter wachtte hem op.
„Hoe maakt mijn vrouw het, dokter?”, vroeg André, voordat deze nog iets kon zeggen.
„Goed”, was het antwoord.
„En het meisje dood, dokter?”
„Heeft men u iets verteld?”
„Neen, dat niet, ik weet het al zeven maanden.”
En in een flits vloog zijn strijd aan hem voorbij.
„Mag ik haar bezoeken?”
„Gaat u gerust”, was zijn antwoord en hij keek hem aan, alsof er een taal werd gesproken, die hij nog nooit had gehoord.
Vreemd, zeer vreemd vond de dokter hem.
Hij voelde zich buitengewoon rustig en wilde haar nu steunen.
Een knoop in de navelstreng had het einde voor het kind betekend.
Zelden kwamen deze toestanden voor.
Wel om het halsje, doch hier was het kind er doorheen gekropen en had zichzelf het leven afgesloten.
Hij snelde naar de zaal.
Daar lag zij, zonder Gommel.
Haar kaboutertje was heengegaan.
Zijn strijd was gestreden, de hare was begonnen.
Ook zij stond machteloos.
Haar geluk was slechts een droom, een visioen, meer niet.
Zij had het geluk gevoeld een jong leven te mogen dragen, dicht onder haar hart, thans was dat geluk vernietigd, in leed en smart veranderd.
Hij steunde haar en zag een film aan zich voorbijgaan.
Een brok levensfilm werd nu voor hem afgedraaid, zo echt menselijk, zo tragisch en diep, als maar zelden levensfilmen zullen zijn.
Hij herinnerde zich en zag het ogenblik voorbijgaan, dat hij met haar over de kindersfeer een gesprek voerde.
„Zij ging met haar Gommel wandelen en wilde het voor geen schatten missen.”
De mens wikte, maar God beschikte.
Thans zou zij verder moeten leven, zonder Gommel.
Hij vertelde haar van zijn afschuwelijke strijd, dat hij het niet had willen aanvaarden, tot hij enige dagen voor dit einde de overtuiging kreeg.
Het steunde haar en hij voelde, dat het haar versterkte.
„Zeven maandenlang heb ik gevochten, Alcars liefde bezoedeld.
Ik zal hem om vergiffenis vragen, want hij weet, dat ik maar een mens ben en hij zal mij vergeven.
Geef het over en leg het in Gods heilige handen neer.”
Zij berustte.
„Gommel was te goed voor deze wereld.
Daar, waarover ik je vertelde, daar leeft zij nu en is gelukkig.
Het aardse licht zou zij niet zien opgaan.”
André was medium, medium in alles.
Dat alles betekende, dat hij voor anderen schreef, hen van een voortleven overtuigde en dat ook hij in de diepe betekenis zou beleven.
Alles zou hij beleven, niets, absoluut niets werd hem geschonken.
Dit was dienen voor hogere machten, het was psychisch mediumschap.
Hij had een taak te volbrengen, waardoor voor de mensheid de sluier werd opgelicht.
Deze drinkbeker moesten en zouden ze tot de laatste druppel ledigen.
Hij begreep en voelde alles.
Zijn mediumschap betaalde hij met zijn eigen geluk en met dat van haar.
Toch was hij nu gelukkig voor hen te mogen werken, ja, hij meende het eerlijk, hij was desondanks toch gelukkig.
Snel herstelde zijn vrouwtje en keerde huiswaarts.
André belde iemand op, om haar tekening te laten inlijsten.
Op hetzelfde ogenblik, dat hij wilde spreken, hoorde hij Alcar zeggen: „De andere ook, André.”
„Wat?
Welke andere?” vroeg hij innerlijk.
„Deze”, hoorde hij weer en zag in een visioen de andere tekening.
Hij hing de haak op en kon niet meer, hij voelde zich gebroken door zoveel liefde.
Het was de tekening, die de zieletoestand van het kind voorstelde.
Twee tegelijk, het was machtig.
De eerste betekende de dood, de andere het overgaan en het eeuwige leven.
Hoe was het mogelijk, aan de mensen, die niet wilden geloven, zoveel bewijzen van voortleven te geven.
Hij schreide, liet zijn tranen gaan en voelde naast zich zijn grote en liefdevolle Alcar, zijn leider, die ondanks alles niet boos op hem was, die liefde was in alles, die hem God zou leren kennen.
Hij was waar, zacht en groot.
Hij dwong hem ontzag af, niets dan ontzag.
Machtig was het gebeuren.
De doden leefden en de levenden waren dood.
Hij voelde deze waarheid.
De doden droegen een wetenschap, die voor de levenden te machtig was en door hen niet werd aanvaard.
De doden wisten alles, doch hij wilde hun waarheid toen niet aanvaarden.
Hoe groot was het probleem.
Hoeveel bewijzen van voortleven had hij thans ontvangen?
Was de dood niet intellect?
Voelde men deze grote kracht?
Zijn strijd was niet nodig geweest, wanneer hij alles dadelijk had aanvaard.
Maar was dit uit te houden geweest?
Zou hij alles hebben kunnen verbergen?
Wie zou dat kunnen?
Was het een wonder, dat hij in opstand kwam?
Is het niet waar, dat wij nog slechts mensen zijn, mensjes, met een klein hartje, met ó zo weinig liefde?
Hij voelde zijn tekortkomingen en daarom had hij verdriet gehad, leed en smart gevoeld, omdat hij in opstand was.
Doch wanneer hij alles had overgegeven, was alles anders geweest.
Duidelijk lag het gehele probleem voor hem, als een open boek: eerst had Alcar het hem laten voelen; hij geloofde er niet aan.
Alcar keerde terug en schreef, om zijn vrouwtje en alle andere moeders te steunen.
Weer slingerde hij alles van zich af en maakte zich vrij van deze waarheid.
Hij wilde alleen dat éne, het kind, dat wilde hij bezitten.
Toen zijn visioen, ook dat begreep hij thans volkomen.
Hij mocht zijn eigen vrouw niet zien, maar hij zou zich op alles hebben moeten voorbereiden, dan was ook alles in een andere toestand tot hem gekomen en zou hij ook daarvoor kracht hebben ontvangen.
Maar neen, hij slingerde alles mijlen ver van zich af en geloofde niet eens wat hij waarnam.
Hoe kon een mens zichzelf zo bedriegen?
Hij had een levensles ontvangen, zo intens diep en verschrikkelijk, dat hij er zijn gehele leven op aarde genoeg aan had.
Daarna tekende Alcar.
Hij wilde er niet aan geloven, maar toch tekende hij de dood van zijn kind.
Nu eerst drong tot hem door, hoe groot, hoe machtig deze bewijzen van eeuwig voortleven waren.
Wie had er door hem getekend?
Waren het trillingen?
Trillingen, die hij niet wilde ontvangen?
Kende men op aarde intellecte trillingen, die konden tekenen, ja, die van tevoren wisten, dat er een kind werd geboren, maar dat het dood op de wereld zou komen?
Kende de wetenschap die trillingen?
Hij had er nooit van gehoord, dat er buiten de mens levende trillingen bestonden, die eenzelfde intellect denken zouden bezitten, als God alleen de mens als heilig geschenk had geschonken.
Het goddelijkste, de mens gegeven!
Waren er nog meerdere planeten op aarde bekend, waarmee zij waren verbonden?
Waar kwamen die intellecte trillingen vandaan?
Waar?
Weet u het?
Toe, zeg mij, waar intellecte trillingen leven buiten de menselijke afstemming.
Wetenschap, buigt ook gij uw hoofd voor deze waarheid.
Of is dit onderbewustzijn?
Hoe zou een onderbewustzijn, dat in bewustwording niet wil aanvaarden, kunnen bovenkomen?
Het is hetzelfde als hierboven genoemd.
Kent u een onderbewustzijn, dat niet wil ontvangen en toch ontvangt?
Is een mens te bereiken, wanneer hij niet wenst bereikt te worden?
Kan een mens iets tot stand brengen wanneer hij niet wil, niet wenst te ontvangen?
Hij had er nog nooit van gehoord, dat deze verschijnselen waarheid konden bevatten.
Neen, hij verscheurde alles, wat zijn onderbewustzijn hem wilde geven, wat die trillingen hem wilden vertellen.
Hij wilde niets met zijn onderbewustzijn en trillingen te maken hebben.
Maar hoe groot, hoe machtig in liefde, waren beide.
Toch was zijn onderbewustzijn sterker dan zijn bewuste krachten in het aardse leven.
In zijn bewustzijn kon hij zijn onderbewustzijn niet terugdringen, het kwam terug en tekende.
Had een mens geen eigen wil?
En zou het voor zijn onderbewustzijn mogelijk zijn geweest, om zijn bewust leven stop te zetten?
Was dit in de wetenschap bekend?
Kende men die krachten?
Hij kende ze niet, maar hij kende een andere waarheid, een heilige, een schone waarheid, namelijk, dat de doden door hem tekenden, dat alleen zij het waren, die op aarde hadden geleefd, maar hun stoflichaam hadden afgelegd.
Het was zo eenvoudig en groots, om er gelukkig mee te zijn.
Is het geen groot geluk te mogen en te kunnen uitroepen: „Mens, wij leven straks verder wanneer wij ons stofkleed afleggen, ons leven is eeuwig.”
Een wezen, dat de aarde reeds lang heeft verlaten, tekende en wist, dat zijn kind dood geboren zou worden.
Wat een macht, welk een denkend vermogen, hoeveel groter hun wijsheid dan de onze.
Buigen, buigen zal zich de mens voor hun weten.
Hij, die eens op aarde leefde, keerde terug en tekende voor een levende het overgaan van zijn kind.
Maar tevens tekende hij het eeuwige leven.
Is dit geen troost?
Zegt het u niets?
Is het niet ontzagwekkend, wanneer men het voelt?
Moet men zich voor hen niet buigen?
Is dit duivelswerk?
Hij, die achter de sluier leefde, wilde hem overtuigen, net zolang, totdat hij het aanvaardde.
Hij aanvaardde en het was geschied.
André voelde een geweldige kracht in zich opkomen.
Hiervoor gaf hij zijn leven, hiervoor wilde hij alles offeren.
Om de mens op aarde te kunnen overtuigen, om het leed van duizenden op te lossen, daarvoor wilde hij strijden en hij dankte nu God, dat hij zijn beker tot de laatste druppel had mogen ledigen.
Nu hij wist, was het geen strijd meer, en ook zijn vrouwtje legde zich bij deze heilige boodschap neer en berustte.
Beiden voelden zij kracht, gegeven door hen, die achter de sluier leefden.
Voor hen gaf hij zijn leven; het was voor alle mensen, om hun leed in geluk te veranderen.
Mens op aarde, uw doden zien, zij horen en zij zijn bij u om u te helpen, maar de levenden op aarde zijn doof en geestelijk blind.
Helaas het is waarheid, ook André beleefde het, terwijl hij zag, voelde en hoorde.
Maar toch hij wilde niet zien, hij wilde het niet aanvaarden.
Dit is spiritisme, heilig spiritisme en geen duivelswerk.
Dit is geen tafeldans, maar weten, zuiver weten, dat onze doden leven en ons in alles steunen en willen helpen.
Enige dagen later hoorde hij zijn leider spreken, die hem zei: „Hier ben ik weer André, mijn lieve jongen, we zijn weer samen.”
André schreide, Alcar was onuitputtelijk in liefde.
Het verwarmde zijn ziel, die deze warmte zo nodig had.
„Luister, André: De mens wikt, maar God beschikt.
Is je dit duidelijk?
Begrijpt mijn zoon alles?
Is het leven niet waard om geleefd te worden, al lijkt het nog zo moeilijk?
De mens wikt en vraagt: Vader, laat deze drinkbeker aan mij voorbijgaan, maar God zegt: kom, mijn kind, het is voor uw bestwil, en de mens vervolgt zijn weg, waartoe men hem moet dwingen.
Zo zie je het ook nu weer.
De mens wikt en vraagt: zal ik zus, of zo doen?
Welke weg zal ik volgen?
Deze of die weg?
Voor vele mensen staan er vele wegen open.
Maar welke weg nu te gaan?
Rechts of links?
Zij weten het niet, want Gods weg is zo moeilijk te vinden.
De éne weg lijkt zo makkelijk, zo breed en zij kunnen niet zo gemakkelijk afdwalen.
Doch de mens voelt en ziet niet zijn eigen ondergang, daar hij van die weg zal afglijden.
En dan wikt de mens, moet ik deze of die andere weg bewandelen.
Deze, waarvoor zij staan, is zo moeilijk en dan volgen zij een weg, die hen regelrecht naar de duisternis voert.
En zo zucht de mens verder, en vraagt: maar welke weg dan en hij zoekt alle levenswegen af, die hij gaan kan.
Hij weegt en wikt, maar God beschikt.
God wijst hem de weg, zoals ook jou de weg is gewezen.
Maar al wil de mens deze weg niet volgen, eens zal hij hem bewandelen, ondanks alles.
En wanneer zij zich tot het laatst verzetten en lang blijven wikken en wegen, toch voert God hen allen langs Zijn weg, desnoods op blote knieën, omdat het de enige weg is voor alle mensen.
Het is de weg die naar Hem voert en Zijn weg betekent.
Lang heb je gewikt en gewogen, mijn zoon.
Vele wegen heb je bewandeld, maar God voerde je op Zijn weg, die wij allen moeten gaan en nog bewandelen zullen.
Want het is Gods wil en alle wegen zullen op Zijn weg uitkomen; dan zal de mens zijn God bereiken.
Na lange omzwervingen, na vele zonden, na vele misstappen komt de mens tot God.
God heeft beschikt en tenslotte zullen allen aanvaarden.
Is het zo gemakkelijk Gods weg te vinden?
Neen, het is zeer moeilijk.
En toch is het ook weer zo eenvoudig Gods weg te vinden en het zou zo gemakkelijk kunnen zijn, want Gods weg is een weg van licht; maar de mens wil Gods weg niet zien.
Zij tasten in het duister en leggen hun handen voor hun ogen, om te beletten, dat zij Gods licht zullen zien.
Soms doen zij het onbewust, vaak echter bewust en dan sluiten zij zich met opzet af voor de weg, die zij moeten gaan en dwalen en dolen zij, totdat zij tot inkeer komen.
Tot eens Gods liefde in hun harten spreekt en zij beseffen, dat God hun Vader is van liefde.
Dan zullen zij hun handen voor hun ogen wegnemen en zullen zij Gods licht zien, in al zijn heerlijkheid.
Dan buigt de mens diep, heel diep en dan smeekt hij om vergeving, voor al zijn dwaalwegen.
Dan danken zij God, hun Vader, dat Hij hun de weg gewezen heeft.
En dan eerst kunnen zij zeggen: God, Gij beschikt, want Gij kunt niet gedogen, dat Uw vonk van liefde in diepe duisternis en zonde leeft.
André, laten wij in het leven wikken en wegen, het goede willen, dan zal het ook gemakkelijker te dragen zijn.
Wat God beschikt, in al Zijn grote liefde voor ons, is wel gedaan.
Eens komen wij allen, jij zo goed als wij, voor onze Goddelijke Vader te staan.
Dan staan wij voor Hem in onze volle naaktheid en dan is er geen plekje, waar Gods liefde niet op schijnt.
Dan is er niets meer, dat God niet voelt.
En al staan de mensen op aarde tegenover elkander en al kunnen zij daar hun diepste gevoelens verbergen, wanneer zij voor hun heilige Vader komen te staan, is er geen plekje meer, ja niets, dat Hij niet ziet, niet heeft gezien en dan zullen zij Zijn weg bewandelen.
Bid tot God, mijn jongen, bid veel, met hart en ziel, om veel licht, om anderen te kunnen helpen.
Bid om je zonden te doen beschijnen, opdat je zelf kunt zien, steeds zult zien, om ze zelf te bestrijden.
Bid, dat je steeds licht, Gods heilig licht voor je mag zien, voor je mag houden, om Zijn weg te zien, opdat je de waarheid mag gegeven worden.
En als je dat eens in volle kracht hebt leren kennen en mogen zien, dan zullen jij en alle andere mensen geen ander licht meer willen zien.
Amen.
Zeg aan haar, dat wij voor haar kleine zorgen en dat haar kind leeft.
Voor eeuwig, voor eeuwig.
Zeg haar tevens, dat zij zich, wil zij het later terugzien, op het wezen moet afstemmen, wat alleen mogelijk is door liefde in de geest te ontwikkelen.
God beschikte over dit jonge leven.
Mijn liefde, mijn trouw is steeds bij je, waar je bent; waar je heen gaat, zul je liefde ontvangen.
Thans zal ik verschillende toestanden voor je duidelijk maken.
In de eerste plaats wist ik, dat het zou komen, maar tevens, dat het zou terugkeren.
Ik liet je dit van tevoren voelen en jij André, zou het moeten aanvaarden.
Duidelijker mocht ik het je niet geven, je zou alles niet hebben kunnen dragen.
Dat kleine sprankje hoop liet je leven.
Je strijd zou geen strijd zijn geweest, wanneer je deze wetenschap in je gevoeld zou hebben.
Toch heb je volbracht, omdat God het wilde.
Het jonge leven is gekomen, om het proces (van) bewustwording in de stof te beleven.
Voordat het zou geboren worden, zou het terugkeren.
Het zou de zon niet zien opgaan.
Het is een wet, die wij aan deze zijde kennen en waarvan ik je op onze laatste tocht heb verteld.
In het leven lag die kracht, die men op aarde niet kan peilen, waar de mens niets vanaf weet.
Het leven sloot zich het leven af en keerde terug.
In haar onderbewustzijn lag deze kracht.
Peil, mensen, u voelt de diepte niet van dit gebeuren!
Dit roep ik tot de wetenschap, mijn zoon.
Hieraan was niets te veranderen.
Mij werd het meegedeeld door hogere geesten, waardoor ik mijn berekeningen maakte.
Toen jij niet aanvaardde, bouwde ik mijn bewijzen op, zodat het een macht van bewijzen is geworden.
Wanneer jij zou hebben aanvaard, was het voor mij niet mogelijk geweest.
Ik, mijn jongen, legde die tegenwerkende krachten in je.
Het was mij om te zien, wat mijn instrument wilde.
De drinkbeker zou je tot op de bodem ledigen, waarvoor je mij later dankbaar zou zijn.
Alles is je zeker duidelijk?
Je voerde een innerlijke strijd, die je niet meer te strijden zult hebben.
Ik maakte, door alle krachten daarvoor van je op te eisen, van deze toestand één groot machtig geheel, waardoor je de mensheid kunt overtuigen.
Alle bewijzen, die ik je heb gegeven, zijn om het leven na de dood aan te tonen.
André, hoe dieper het leed van de mensen is, des te groter zal hun geluk zijn.
Ik speelde, niet jij, als kat en muis.
Ik, mijn jongen, eiste van mijn instrument alles.
Denk goed over alles na, het zal je in je leven op aarde steunen.
Je zult gelukkig zijn het aan de mensheid te kunnen geven.
Rein, zuiver geluk ontvangt de mens door jouw leed, door haar smart.
Het is het weten, dat hun geliefden leven, in geluk en in liefde, voor eeuwig.
Ik kan thans, omdat het Gods wil is, aantonen, dat wij eeuwig leven.
Daarom roep ik de mensheid vanaf deze zijde toe: Aanvaard deze bewijzen, ze zijn echt en zuiver.
Ik, Alcar, die enige honderden jaren geleden op aarde leefde, keerde tot u terug en tekende het leed en de smart in een menselijk gebeuren.
Ik ben God dankbaar, dat mij de genade is geschonken om u van ons leven te mogen overtuigen.
Hoe groot is ons geluk, dat wij van aardse instrumenten gebruik mogen maken om onze waarheid te kunnen doorgeven.
Zusters en broeders, wij léven.
Wij allen wachten u op en maken alles voor u gereed, om u straks aan deze zijde te ontvangen.
Ik roep u daarom toe, trek ook gij met duizenden op en vervolg uw pelgrimstocht, zoals zij, die aan onze zijde leven en niét weten, dat zij op aarde zijn gestorven.
Volg de weg van liefde, om het land van liefde te kunnen bereiken.
Uw geliefden leven, zij allen verwachten u.
Stem u op hen af in liefde, opdat gij aan deze zijde ziende zult zijn.
Het eeuwige leven is één realiteit.
Ik zal je thans de tekeningen duidelijk maken, André.
De eerste stelt voor de dood.
De zevenpuntige ster: de geboorte en het leven aan onze zijde.
Het kruis betekent het einde op aarde, zo ook de gebroken levenstak, wat je duidelijk hebt gevoeld.
De tweede tekening stelt voor een kringloop der ziel, of het eeuwige leven.
Boven zie je een moedervogel; zij draagt in haar snavel een kruis, in de vorm van een zwaard.
Het betekent liefde, door leed en smart.
Rechts boven, het jong, dat tot de moeder in vrede en geluk terugkeert en haar vrede en geluk brengt, niets dan eeuwige waarheid.
Beide zijn door het hart van liefde verbonden.
Het kruis wijst op haar hart; geen groter leed is voor de mens denkbaar dan dat een moeder haar bezit moet afstaan.
De kleine cirkel is de afstemming in de geest van het wezen.
Weer is het door liefde verbonden.
Je ziet het geestelijke kruis, de kracht van haar liefde.
Vanuit deze toestand daalde het leven naar de aarde.
Een pijl wijst vanuit de geest naar de aarde; zo is het voetstuk de stof, waar zij de bewustwording zou beleven.
Daarna een pijl, dat zij in dit leven zou terugkeren.
De grote cirkel betekent de kringloop der ziel en de verschillende tekens zijn levenstoestanden, die het wezen heeft afgelegd, wat ik reïncarnatie zou kunnen noemen.
Alleen om dit proces op aarde te kunnen beleven is reïncarnatie nuttig.
Wanneer zij haar kringloop heeft volbracht, zal het wezen in het goddelijke terugkeren.
Alles wat je hebt ontvangen, André, is heilige waarheid.
Wanneer ik enkelen zal overtuigen, zullen velen met mij gelukkig zijn.
Nog ben ik niet gereed en je zult vele andere toestanden beleven, die ik je op andere reizen zal duidelijk maken.
Vrienden, gij kunt wikken en wegen, doch God beschikt over al Zijn kinderen.
God beschikt over hun leven, omdat het leven God is.
 
Eeuwig, eeuwig geluk wacht u.
En jou mijn zoon en ook haar, dank ik voor je liefde.
Put kracht uit deze bron van wijsheid, waarheid en licht.
Eens zal zij haar geluk terugvinden, in stralende schoonheid, in eeuwig geluk.
 
God geeft kruis naar kracht.
 
Thans ga ik heen.
Je Alcar.”
 
André gaat verder, om de mensheid te overtuigen en zal zijn Godsgeschenk zuiver gebruiken, om Alcars weg te volgen, de weg van het licht.