Het contact

Al vroeg was moeder naar de stad gegaan en tegen tienen was zij de tweede, die bij mijnheer werd binnengelaten.
„Kom binnen, juffrouw, en neemt u plaats.
U komt van D., nietwaar?”
Moeder Hendriks knikte bevestigend.
„Ik wist reeds van tevoren, dat u zou komen, maar hoe en vanwaar ik dat weet, zal u later worden verteld.
Ik wil u van het een en ander overtuigen en niets van u te weten komen.
Beantwoord dus slechts met ja of neen de juist- of onjuistheid van hetgeen ik ga zeggen en ook de vragen, welke ik u zal stellen.
Begrijpt u, wat ik bedoel?”
„Ja, mijnheer.”
„Luister dan.
U komt voor uw kind, nietwaar?”
„Ja.”
„U heeft een portret van hem meegebracht.”
Moeder Hendriks begreep niet, hoe die man dat kon weten, maar ze haalde het uit haar tas en gaf het hem.
Nadat mijnheer Waldorf André’s portret enige minuten had vastgehouden, vroeg hij: „Vindt u niet, dat uw kind vreemd doet?”
Moeder Hendriks begon te schreien.
„Kom, u moet u goed houden, zo erg is het immers niet.
Wees maar kalm, want dat wordt wel weer beter, geloof mij maar.”
Moeder kon zich niet langer inhouden en rijkelijk vloeiden haar tranen.
„Kom, moedertje, het is immers niet zo erg, wees nu sterk.
Ik zal u iets moois vertellen.
Uw jongen bezit een kostbare gave, welke God hem geschonken heeft.
Hij mankeert niets, maar er is wat anders met hem gaande.
Laat hem eens bij mij komen.
Ik geef u de verzekering, dat ik hem spoedig zal opknappen; maar dan wil ik zo spoedig mogelijk met hem spreken.
Wellicht vindt ge het vreemd, dat ik, die noch u, noch uw zoon ooit heb gezien, op de hoogte van zijn toestand ben?”
„Ja, mijnheer, het is mij een raadsel.”
„Alles zal u later worden uitgelegd door uw kind zelf.
Ik zeg u nogmaals, stuur hem zo vlug mogelijk naar mij toe, en wees gelukkig, dat hij, evenals ik, dit werk mag doen.
Wees dankbaar, dat God hem deze kracht heeft gegeven, dat hij als instrument zal mogen dienen.
Hij zal, evenals ik, een werktuig zijn, om de mensen te overtuigen van het leven na de stoffelijke dood.
Hij is op het ogenblik onder geestelijke invloed, wat u nog niet begrijpt.
Maar ook dit zal niet lang meer duren, of de schone betekenis hiervan zal u door uw eigen kind worden geopenbaard.
Ik ben blij, dat ik met u in kennis ben gekomen; ook dit zult u later beter begrijpen.
Het is allemaal Leiding.
Ik zeg u nogmaals: wees gelukkig met uw zoon.
Ga nu naar huis en stuur hem zo spoedig mogelijk naar mij toe.”
Moeder Hendriks was onder de indruk van alles, wat zij gehoord had.
Ze vroeg, wat ze schuldig was, maar mijnheer Waldorf wilde daarvan niets weten.
„Niets, juffrouw, ik wil hem graag helpen.
Al die somberheid, al die stilheid zal spoedig van hem worden afgenomen en dan kunt u weer gelukkig zijn.
Zet nu zelf alle droefheid van u af en zeg aan uw man, dat ook hij God mag danken, dat uw jongen deze heerlijke, prachtige gave heeft ontvangen.”
Moeder Hendriks ging heen.
Ze wist niet, wat ze moest zeggen; ze begreep er niets van.
Ze vond alles zo vreemd; maar er was iets, dat al het leed, waarmee zij zo-even hier was gekomen, had weggenomen.
O, als het waar was!
Dat André zoiets zou krijgen als mijnheer Waldorf, daar verlangde ze niet naar; als haar jongen maar beter werd!
Dat was het voornaamste.
Het werd een zonnige dag voor de familie Hendriks, wat echter eerst later blijken zou.
Vader werd dadelijk op de hoogte van het een en ander gebracht en aan tafel wilde zijn vrouw ook alles aan André vertellen.
Eerst had Hendriks erom gelachen.
Verbeeld je zo’n nonsens!
André zou ook zoiets moeten doen!
Later vond hij het evenwel toch zeer vreemd.
„Nu, Marie, wij zullen wel zien, hoor!
Maar, waar blijf ik dan met de zaak!
Moet die, na al de honderden jaren, dat grootvader en mijn vader erin hebben gewerkt, in andere handen komen, wanneer ik het straks niet meer kan?
Neen, dat gaat niet, Marie, en dat zal niet gebeuren.
Wat zou mijn vader wel zeggen, als hij nog leefde!”
Hendriks zou het niet over zijn hart kunnen verkrijgen, en wilde dat ook niet.
Als eerst André maar beter was, dan zou hij wel zien.
„Neen, Marie, ik vind het heel mooi, maar de zaak is mij meer waard dan al die andere dingen.
Laten we eerst maar afwachten, want ik geloof, dat die man jou ook behekst heeft.”
„Nou, nou, je zegt nogal wat, Willem.
Ik laat me niet beheksen en mijnheer Waldorf is een nette man.”
„Zo, is het een nette man; ik geloof, dat je al met hem wegloopt en moet nu werkelijk lachen.”
Hendriks mopperde maar door.
André was niet goed in orde en nu begon zijn vrouw ook al, want zij kwam met verhalen, waar hij geen touw aan vast kon knopen.
Al was het nog zo mooi, hem gaf het geen rust.
„Zie, wat je doet, Marie, ik vind het belachelijk.”
„In ieder geval, Willem, je kunt ervan denken wat je wilt, maar André gaat ernaartoe, want die mijnheer heeft mij verteld, dat hij spoedig beter zou zijn en ik vind, dat we het gerust kunnen proberen.”
„Welja, je hebt goed praten; als hij het zelf maar wil.
Als die man hem beter kan maken, vind ik het goed; maar aan de rest geloof ik niet.
We zullen wel zien, wat er gebeurt.”
Moeder wist niet, hoe ze het André zou vertellen en aan tafel kon ze dat helemaal niet doen.
Misschien geloofde hij het niet eens; ze werd er zenuwachtig van.
Toch moest het.
Ze zou het straks doen, als ze alleen met hem was; anders lachte vader er misschien weer om en bedierf alles.
André kwam aan tafel en sprak geen woord.
Wel zag hij er enigszins beter uit; hij was niet zo moe en had de laatste nacht iets beter geslapen.
Toen de maaltijd ten einde was, ging vader heen en moeder kreeg gelegenheid, om met hem te praten.
„André, luister eens, ik heb je wat te vertellen; ik ben naar de stad geweest voor jou, naar een mijnheer Waldorf.
Deze mijnheer is een zieledokter”, jokte ze, „en helpt veel mensen met groot succes.
Je begrijpt wel, André, dat we ons over jou ongerust maken.
Zou je niet eens naar hem toe willen gaan?
Ik heb met hem gesproken en hij vroeg, of je zo gauw mogelijk naar hem toe zou willen komen.
Ik geloof beslist, dat die man je zou kunnen helpen en hij is een vriendelijk en goed mens; je zult het zelf zien.
Ik heb het voor jou gedaan, jongen.”
„Goed, moeder, ik ga erheen.”
„Hé, dat valt mee,” dacht moeder, „dat gaat gemakkelijk”; zo vlug had zij het niet verwacht.
„Moet ik er morgen naartoe, moeder?”
„Ja, André, als je wilt, morgen maar dadelijk.”
Moeder Hendriks verheugde zich, dat het zo gemakkelijk was gegaan.
Wat was het toch een eigenaardige jongen geworden!
André zat in diep gepeins en gedachteloos had hij moeders vragen beantwoord.
Hij wist zelfs niet eens goed, waarover zij had gesproken.
„Hoe zegt u, moeder, waar moet ik heen?
Waar woont die man?
Heeft u zijn adres?”
„Wacht, André, ik zal even zijn kaartje nemen, want ik heb het in mijn tas; hier is het”; en zij reikte het hem over.
André las: G.H. Waldorf, psychometrist, clairvoyant en genezend medium. Van Heelstraat 24 te G.
„Wat betekenen deze woorden, moeder, is dit de zieledokter?”
Een inwendig gevoel zei hem van neen, maar hij vroeg niet verder en, om moeder geen teleurstelling te bezorgen, sprak hij er niet meer over.
Die avond werd hem veel geopenbaard van wat er met hem gebeurde en waarom al deze droefheid over hem gekomen was.
Zodra hij op zijn kamer was gekomen, voelde hij iets eigenaardigs om zich heen.
Het was precies, alsof er iets ruiste, alsof de wind door afgevallen bladeren, die in het bos lagen, heenwaaide.
Zoiets had hij nog nooit gevoeld en hij vond het zeer merkwaardig.
Ook had die wind hem huiverig gemaakt; hij voelde, dat die koude stroom niet vanbuiten kwam, want alle ramen waren goed gesloten.
Nauwelijks was dit voorbij, of de plank, waaruit hij bezig was de heilige Antonius te snijden, bewoog zich.
En nu hoorde hij ook duidelijk kloppen en voelde weer die koude wind.
Daar bewoog de plank zich nogmaals en ging ze zelfs heen en weer.
Daarna hoorde hij weer dat kloppen en toen maakte zich een angstgevoel van hem meester.
Zijn hoofd voelde koortsig aan en zijn hart klopte geweldig.
Toch probeerde hij te denken.
Nog nooit was hem zoiets overkomen; dit stond met spoken gelijk.
Maar neen, dat bestond niet en daar geloofde hij niet aan; daarom schudde hij deze gedachte van zich af.
Daar zag hij het weer.
Dit was nu al voor de derde maal.
Gaarne wilde hij de plank van de heilige Antonius daar wegnemen, maar dit durfde hij niet.
Er was iets, dat hem vasthield op de plaats, waar hij stond.
Opnieuw hoorde hij dat kloppen, dat nu zelfs regelmatig werd.
Het waren drie zachte tikken, welke hij op de tafel hoorde neerkomen.
Hij kreeg het steeds benauwder, vreselijk was het.
Zijn keel werd haast van angst dichtgesnoerd.
Opeens hoorde hij zeggen: „André, wees kalm en bid.”
Hij wist niet, hoe het kwam en waarom hij het deed, maar hij knielde neer en begon te bidden.
In zijn angst bad hij innig uit het hart, diep uit het hart, tot God, om het geheimzinnige, dat om hem heen was, van hem weg te nemen.
Weer schrok hij op.
Had hij goed gehoord?
Had hij daarnaast zich niet duidelijk óók horen bidden?
De stem, die hij hoorde, was zacht en teder.
Ze sprak de volgende woorden: „Vader, help mij, hem te overtuigen.
Help mij, Vader, dat ook alle droefheid van hem moge worden afgenomen.”
Dit ontroerde hem diep, daar hij er nu zeker van was, dat hij niet meer alleen was in zijn eigen kamer.
„O, God, in ’s hemels naam, het spookt hier.
Wat heb ik dan toch gedaan?
De laatste tijd heb ik geen leven meer.
O, God, bescherm mij voor de boze.
Help mij, ik heb geen kwaad gedaan.”
Hij schreide onder het smeken tot God om bescherming.
Zijn gehele lichaam schokte door al deze emoties.
„Wordt een gebed van een kind dan niet meer verhoord?
Ik ben toch niet slecht; ik heb toch niets misdaan en ben mij van geen kwaad bewust.
Vader, help me, help me!”
En toen hij gebeden had en iets kalmer geworden was, hoorde hij weer die zachte stem zeggen: „André, wees niet ongerust, wees kalm, houd je rustig, mijn zoon.
Wij komen je helpen en brengen je het goede.”
Nu kreeg hij het gevoel, alsof hij uit een droom ontwaakte, want de stem klonk zo zacht.
Maar, wat werd hiermee bedoeld?
Dit was nog een raadsel voor hem.
Toch voelde hij, dat hij iets kalmer was geworden en dacht: „Het was precies, alsof er handen op mijn hoofd gelegd werden.”
Weer hoorde hij duidelijk de stem zeggen: „Blijf rustig.
André, bederf nu niet het contact, dat ons maanden en maanden van werken heeft gekost en dat we nu bijna voltooid zien.
Wees gelukkig, want wij komen niet uit het kwaad, maar uit het goede en we brengen je de heerlijke waarheid: de werkelijkheid van het leven na de dood.
Wij komen je zeggen, dat er geen dood is, maar dat de zogenaamde doden leven.
Zij leven voort in eeuwigheid, aan gene zijde van het graf.
Nogmaals, blijf waar je bent en stoor ons niet door je onrust.
We komen niet met verkeerde bedoelingen, maar wij willen, door je als instrument te gebruiken, de mensen op de goede weg brengen.
Wij willen, door jou als medium, de mensen hun onwetendheid ontnemen en hen daarvoor ons weten in de plaats geven.
De grote waarheid, die leert, dat wij, die op aarde vóór u heengingen, dus zoals gij dat noemt, gestorven zijn, nog leven; maar in een leven vol geluk, liefde en licht.
Een leven van reinheid, dat eens volmaakt zal zijn, ons door God gegeven.
En wij vragen je, ons te helpen, onze broeders en zusters van die waarheid te overtuigen.
Wij willen hun bewijzen, dat er geen dood is, maar dat wij blijven voortbestaan in een geestelijk leven.”
André was door deze woorden diep ontroerd; hij kon zich niet beheersen en weende van aandoening en geluk.
Toch kon hij zich nog niet geheel overgeven, want het kon de duivel wel zijn, die sprak.
Die kwam ook met mooie woorden en met de schitterendste beloften tot de mensen en dat was alleen, om hen te vernietigen.
Eerst werd hun ijdelheid opgewekt, om ze dan, wanneer ze geheel in zijn macht waren, neer te smakken.
Dan waren ze reddeloos verloren.
„Wij zijn geen duivels”, hoorde André zeggen, „want wij komen voor het goede.”
Deze woorden verschrikten hem zeer, want daar werden zijn eigen gedachten uitgesproken.
Dit werd hem te veel.
Zijn eigen gedachten waren niet eens meer veilig.
Dat waren de satansmachten; het kon niet anders zijn.
Weer sprak die zachte stem: „Mijn kind, we zijn geen duivels.”
„Mijn kind”, werd daar „mijn kind” gezegd?
Had hij dat goed gehoord?
Wie zou hem, buiten vader en moeder, nog „kind” noemen?
Wat had dit alles te betekenen?
„Wees gerust, mijn kind.
Waarom wil je mij niet geloven?
Is mijn stem dan zo onwelluidend, klinkt zij zo duivels?
Zijn wij dan niet allen kinderen van God?
Denk je, dat God niet al zijn kinderen zo noemt?
Nogmaals zeg ik: wees gerust, wij komen met goede bedoelingen en ik wil alle droefheid van de laatste tijd veranderen in geluk.
Al je wegen zal ik leiden, al je onrust veranderen in zoet verlangen.
Hoor mij aan en dan vraag ik: ben ik des duivels?
Ik zei je, dat wij de mensen dit heuglijke nieuws willen verkondigen, want zij, die uit het goede komen, geven liefde, geluk en vertrouwen.
Wees nu rustig; ik zal mij zichtbaar maken en wil proberen, mij aan je te manifesteren.
Maar blijf, waar je bent, zie mij aan en sluit mij in je hart.”
André zag nu uit de hoek van de kamer, waar hij de wind hoorde ruisen, een grote, witte wolk verschijnen.
Midden in die wolk werd het al lichter en lichter en in dat licht begon zich een gestalte te vormen, die al groter en groter werd.
Daar werd ze geheel zichtbaar en nu zag hij duidelijk een geestgestalte voor zich, omgeven door al het mooie licht, dat van haar uitstraalde.
André werd door dit heerlijke visioen diep getroffen en het stemde hem rustig, want alle angst, alle droefheid was nu opeens van hem afgenomen.
Hij zou wel willen spreken, maar hij durfde niet.
De verschijning stond nu in een groot wit licht en de wolk, waarin ze verschenen was, was geheel verdwenen.
„Zie, mijn zoon”, hoorde hij zeggen, „zie ik eruit als een duivel?”
De geest zag wel aan de tranen van geluk, die nu langs André’s wangen liepen, dat de angst, door duivelsmachten te zijn overrompeld, thans geheel verdwenen was.
Nu hoorde hij zeggen: „Mijn zoon, zoudt ge nu mijn kind willen zijn?”
André knikte hem toe op een wijze, waaruit bleek, dat hij zich geheel aan hem overgaf.
„Neem mijn uiterlijk, mijn persoon goed in je op, daar je mij vooreerst niet zó meer zult kunnen zien.
Neem alles goed in je op, opdat je, wanneer ik niet zichtbaar ben, geen ander voor mij zult houden.
Zoals ik je zei, zal je mijn instrument, en ik zal je leider zijn en wij zullen samen het grote nieuws verkondigen, dat de dood niet bestaat, maar dat de doden leven.
Hierbij zal het niet blijven, want ik zal je helpen in alles.
En niet alleen wil ik je leider zijn, maar ook je broeder en in alles zal ik je steunen.
Nu zijn we reeds zo ver gekomen, dat je helderhorend en helderziend bent geworden en later zal je de verklaring worden gegeven van hetgeen hier vanavond is voorgevallen.
Nu nog dit, dan zal ik gaan: ga morgen naar het adres dat je gegeven is.
Die mijnheer is van je komst verwittigd, daar ook hij onder onze bescherming staat en gij hetzelfde werk zult doen, dat hij reeds geruime tijd gedaan heeft.
Ga nu slapen, mijn zoon, niets zal je rust thans meer verstoren.”
Nooit in zijn leven had André een mens gezien, zo schoon als hij, die daar vóór hem stond en hij zou hem uit duizenden herkennen.
Nu werd het donker om hem heen en de gestalte was verdwenen.
Toch hoorde hij weer die zachte stem zeggen: „Ik zal je nu mijn naam zeggen; luister goed naar de klank van mijn stem, opdat je haar uit andere stemmen zult herkennen, wanneer een ander zich voor mij zou willen uitgeven.
Ook dat gebeurt.
Maar je zult dan dadelijk kunnen horen, dat niet ik het ben, die tot je spreekt.
Alcar is mijn naam, Alcar.
Onthoud hem goed.
En nu zie je, wanneer een kind tot God bidt, in deemoed knielt, zo zal God dit gebed verhoren.
Je hebt gebeden uit het diepst van je ziel, doe dat steeds, doe dat altijd.
Dit wilde ik je nog zeggen.
Goedenacht, mijn zoon.
God zegene je.
Je Alcar.”
De stem had opgehouden te spreken.
Nu vond hij het jammer, dat het voorbij was.
O, welk een geluid!
Nu was hij niet bang meer; alles was rustig in hem.
Zou hij nog naar beneden gaan, om vader en moeder te vertellen, wat al die narigheid geweest was en wat het betekende?
Neen, het was te laat, want het was al over énen.
Hij vlijde zich neer en drukte het hoofd diep in de kussens, vol van heerlijke gedachten aan deze man, die geen duivel was, zoals hij eerst gedacht had.
Het was een schone man, die als afgezant van God tot hem had gesproken.
De gehele nacht had hij wel door willen spreken met deze schitterende verschijning.
Hij voelde zich vol van een groot geluk.
Zalig vond hij het.
Die mooie man was zijn vriend, dat had hij hem zelf verteld, zijn broeder.
En dan die andere mijnheer, die er vanaf wist.
Die stond ook onder zijn leiding.
Vermoeid door al de emoties viel hij spoedig in diepe slaap en ontwaakte de volgende morgen vol van geluk, terwijl zijn eerste gedachten de nieuwe vriend, zijn leider met het schone gelaat en dat prachtige licht, golden.
De gehele verschijning zag hij weer duidelijk voor zijn geestesogen.
En welk een mooie naam had hij!
André kon nu weer lachen; hij durfde weer te leven.
Alle droefheid was van hem weg.
Wat was het leven zwaar geweest de laatste tijd.
Nu begreep hij bijna niet, hoe hij erdoor gekomen was.
Wat zouden vader en moeder gelukkig zijn, wanneer hij hun alles vertelde.
Ook voor hen was het ondraaglijk geweest.
Maar hoe was die droefheid dan toch over hem gekomen, hoe zou dat gebeurd zijn?
Dit was allemaal nog onbegrijpelijk voor hem.
Toch zou hij het gaarne willen weten.
Vlug sprong hij uit bed en kleedde zich.
Moeder was al beneden.
„Morgen, moeder.”
„Dag, jongen.”
André wilde haar nog niets zeggen, want hij had nu geen tijd, om haar alles te vertellen.
Hij was nieuwsgierig, wat die mijnheer hem te zeggen zou hebben.
Er werd dus weinig tussen hen beiden gesproken.
Moeder, die hem gadesloeg, vond, dat hij er iets beter uitzag.
Het ontging haar niet, dat hij lachte.
In lange tijd had zij zoiets niet van hem gezien.
Haar jongen lachte.
„O”, dacht ze, „misschien komt er nu een andere tijd.”
Die lach betekende voor haar zoveel.
Die zei haar, dat de toestand ging veranderen.
André nam afscheid en spoedde zich naar de trein.
Moeder Hendriks voelde iets, dat zij in lange tijd niet had gevoeld.
Misschien zou de harmonie in huis weer terugkomen.
„O, als het waar was.”
Deze woorden sprak ze tot zich zelf.
Toch hoorde Hendriks, die naar beneden gekomen was, ze.
„Wat, Marie, als het waar was?”
„Och, vader, ik bedoel met André; hij is anders vanmorgen; ik zag, dat hij weer lachte.”
„O, ja?
Dat is een goed teken.”
„Ik heb het gevoel, vader, dat we weer andere tijden zullen krijgen; dat al die ellende nu voorbij is.”
„Het is te hopen, Marie; het is te hopen, dat je gelijk hebt.”
André belde bij mijnheer Waldorf aan en werd spoedig binnengelaten.
Hij was in spanning, om de man te zien, die reeds van hem afwist, maar hield zich in, want hij wilde een rustige indruk maken.
Daar ging de deur open en mijnheer Waldorf trad de kamer binnen.
„Mijnheer Hendriks, nietwaar?”
„Hoe weet u, dat ik dat ben?”
André had zich voorgenomen, alles te weten te komen.
„Dat zal ik u zeggen; ga zitten.
In een visioen zijn mij enige tijd geleden uw ouderlijk huis, uw vader en moeder en ook uzelf getoond.
En op het moment, dat ik dat zag, wist ik nog niet, wat dat betekende.
Maar toen wij ’s avonds seance hielden, werd mij door mijn leider, dat is mijn controle, gezegd, dat ik u moest helpen.
Hij vertelde, dat u zeer droevig gestemd was en dat ze reeds geruime tijd bezig waren, op u in te werken.
Uw ouders wisten niet meer, wat zij voor u moesten doen en uzelf wist niet, wat u zo drukte en hinderde.
Maar u bent onder invloed gebracht en moest het een en ander doormaken.
Dit was inwerking van „Gene Zijde”.
Ook werd mij gezegd, dat u spoedig zelf berichten zou ontvangen”.
André begon te lachten.
„Ik vind het prachtig, mijnheer Waldorf, dat uw berichten zo goed zijn en dat u zo mooi hebt gezien, want gisterenavond is mij alles geopenbaard; en ik zeg u eerlijk, dat ik in de wolken ben.”
Hij vertelde alles, wat hij had meegemaakt.
„O, het is prachtig, prachtig; ik vind het schitterend.
Wat een vooruitgang!
Ik had niet gedacht, dat het zo spoedig zou komen.
Wees gelukkig, mijnheer Hendriks, met deze mooie gave.
Ge hebt uw leider al gezien.
Dit gebeurde, toen ge in de toestand van helderziendheid waart; dat weet u zeker.”
André antwoordde bevestigend.
„Dit is vlug in zijn werk gegaan en het mooiste van alles is wel, dat er van twee kanten tegelijk berichten zijn gegeven.
Bij mij en bij u.
De bewijzen, die wij hebben ontvangen, mogen wij gerust aanvaarden, want dit is geen toeval meer.
U weet, wat ik tegen uw moeder heb gezegd.
Dit alles gebeurt om u te overtuigen, want wij mensen, die nog op aarde zijn, kunnen dit grote, dit ongelooflijke haast niet aanvaarden, wanneer ons geen feiten en bewijzen gegeven worden, die ons rechtstreeks verbinden met het leven na de dood.
Geloof mij gerust als ik u zeg, dat er niet veel mensen zijn, die zulke bewijzen ontvangen.
Maar hier was dit nodig, daar uw ouders anders alles voor duivelswerk zouden hebben aangezien.
U bent een goede kracht en van „Gene Zijde” zult ge worden ontwikkeld.
Ook werd mij verteld, dat ge een leider hebt.
Dit heeft u gisterenavond kunnen zien en horen.
Wat is het toch prachtig.
Wees er dankbaar voor, want geloof mij, u is een Goddelijke gave geschonken.
Ik zelf en ook mijn vrouw, u zult haar aanstonds zien, zijn gelukkig, dat wij onder deze leiding staan.
Vandaag of morgen zult ge uw leider wel weer horen, maar, als ik u raden mag, wacht dan geduldig af.
Ik vind het heerlijk, dat alles zo prachtig uitkomt, en het werk, dat u zult doen, is hetzelfde, dat ik doe; en misschien ontvangt u nog veel meer.
Ik weet het nog niet, maar ik heb het gevoel, dat u, als u zich aan uw leiders houdt, veel zult bereiken.
Doe niets uit uzelf, maar wacht af.
Nu bent u zeker gelukkig, nietwaar?”
„O, ja, ik kan het wel uitjubelen en ik zou het niet gaarne willen missen, nu niet en nooit.
Wel heb ik een vreselijke tijd achter de rug, mijnheer”.
„Ja, dat geloof ik gaarne en wanneer u mij ooit nodig mocht hebben, dan kunt u op mij rekenen.
En ga nu mee naar mijn vrouw, want haar zult ge ook moeten leren kennen.
Ik heb nu niet veel tijd meer, daar ik hoor, dat er patiënten zijn gekomen.
Kom, ga mee.
Kijk, daar is ze al.
Hier is André Hendriks, Anna.
Mijn vrouw weet reeds veel en ik zal haar straks al het andere vertellen.
Maak kennis met elkander, dan ga ik mijn patiënten helpen.
En schrijf mij, wanneer u mij nodig heeft.”
Hartelijk schudden zij elkander de hand en mijnheer Waldorf ging heen.
„Vindt u het niet heerlijk, mijnheer, dat u zoiets moois bezit?
O, ik houd zo van mensen, die deze gave bezitten en haar goed gebruiken.
Hier heeft u onze kleine Tom, onze jongen.
Ik hoop, dat God ook hem deze gave zal schenken, want mooier en beter werk zal hij nooit kunnen doen.
En ik geloof wel, dat dit gebeuren zal, want hij ziet nu al kindertjes om zich heen en is er geregeld mee aan het praten.
Vaak zegt hij: ‘Daar, pappa, kindjes.’
En dan ziet mijn man kinderen uit het geestenrijk met hem spelen en om hem heen staan.
Ja, mijnheer, het is iets moois.
Van wijd en zijd komen de mensen naar mijn man toe; hij ziet ook zo prachtig.
Altijd geeft hij mooie bewijzen.
Maar het is niet gemakkelijk, mijnheer, dat zult u straks ondervinden.
De mensen zijn zo ondankbaar en ze willen steeds meer.
Zelf zult u dat ook meemaken, maar wees sterk en sta erboven; dat is het beste, wat ik u kan aanraden.
Mijn man staat onder hoge invloed en als u daar ook door beschermd wordt, kunt u heel dankbaar zijn.
Maar, u moet nu gaan, want het is tijd.
Het is bij twaalven en mijn man zei, dat uw trein om halfeen zou vertrekken.”
Waar was de tijd gebleven!
André was gelukkig.
Ook deze mensen waren gelukkig met hem.
„Mevrouw, wat ben ik schuldig?”
„Niets, mijnheer, niets.
Gerard wil dat niet.
Wij zijn precies op dezelfde manier geholpen en mijn man is verheugd, dat hij u van dienst mag zijn.”
„Neen mevrouw, dat gaat niet, dat mag ik niet aannemen.
Wat uw man voor mij en mijn ouders heeft gedaan, kan ik immers toch niet goedmaken.”
„Dat behoeft ook niet, want in alles is Leiding; het toeval bestaat voor ons niet.
Alles wordt bestuurd door de hogere Leiding, die ons ook het spiritualisme bracht.
Dit is een groot geloof en het geeft ons een nieuw vertrouwen en een nieuw geluk.
Ga gerust, mijnheer, ons huis is uw huis; dit is onderlinge hulp.”
Mevrouw Waldorf wilde niets aannemen en wees alles beslist af.
„Als wij u kunnen helpen, dan doen we dat gaarne; ik leg mij neer bij alles, wat ons van Gene Zijde geschonken wordt, want mijn man is het instrument, dat de berichten uit de hogere wereld ontvangt; ik kan en mag daar niets aan veranderen.
O, het is zo mooi, mijnheer.
Wij hebben al zo’n massa bewijzen ontvangen.”
André vertrok, ook haar dankende uit de grond van zijn hart.
Vlug liep hij naar de trein en onderweg bestelde hij een prachtige mand met bloemen voor haar.
Het deed hem goed, dit toch te kunnen doen.
Het niet meer in contact komen met deze mensen, die hij gisteren nog niet kende, zou vreselijk voor hem zijn.
Wat was het leven nu toch mooi.
In de trein zat hij over alles na te denken.
O, als vader en moeder hem nu maar wilden geloven.
Hij zou zijn best doen, om alles zo getrouw mogelijk te vertellen.
Het was toch zo heerlijk en mijnheer Waldorf deed zulk prachtig werk.
Hij mocht daarmee nu ook beginnen en het zou hem gelukkig maken.
Dat zou een ander leven zijn dan dat van vele van zijn vrienden, die hun geluk in café’s zochten en aan geen God dachten, ofschoon ze naar de kerk gingen, omdat ze moesten, niet omdat ze daar behoefte aan hadden.
Dit nieuwe leven bracht hem dus het spiritualisme, waarover hij al zo vaak had horen spreken.
De mensen zeiden, dat het duivelswerk was, maar dat kwam natuurlijk door hun onwetendheid en omdat zij het niet begrepen.
Het kon niet uit de boze zijn, dat begreep hij nu, na het gesprek met de familie Waldorf.
Het was eenvoudig, zuiver, waar en heilig.
Het jubelde in hem en het deed hem goed, te kunnen denken: „Dood is niet dood; de doden leven.
Wat is dat prachtig; welk een heerlijk vooruitzicht, dat men, na begraven te zijn, toch voort blijft leven in alle eeuwigheid.”
Zo filosofeerde hij door gedurende de tijd, dat hij in de trein zat.
Eindelijk kwam hij thuis.
Aan vader en moeder vertelde hij, wat hij bij mijnheer Waldorf had meegemaakt.
Ze wisten niet, wat ze daarvan moesten denken.
Toch waren ze verheugd, dat hun kind weer beter was.
André sprak met overtuiging: „Ja moeder, dit is nu het spiritualisme; dit wordt uitgescholden voor duivelswerk en u ziet, hoe heerlijk het ons heeft geholpen.”
Zijn ouders gingen er niet op in, doch waren blij, dat hij weer gelukkig was.
Nu was er weer harmonie in huis en André was weer hun lieve jongen, die lief en leed met hen deelde.
Hij vertelde hun ook, wat er de vorige avond op zijn kamer was gebeurd.
Ook daar begrepen ze weinig van, maar konden toch niet zeggen, dat het hem zieker had gemaakt; integendeel, het had hem genezen.
Ze hoopten er dus het beste van en moesten erop vertrouwen, dat hij op de goede weg was.
Hij verzekerde, dat het allemaal leiding vanuit het Hiernamaals was.
De geest, die tot hem gekomen was en met hem gesproken had, had hem vrijgemaakt van slechte invloeden.
André kon nu weer zingen en fluiten, zijn stem klonk vrolijk door het huis.
Ook kon hij weer werken met nog meer vreugde dan voorheen.
Zo ging er enige tijd voorbij, zonder dat zich iets bijzonders voordeed.
Maar spoedig zou hij bemerken, dat hij niet alleen gelaten werd.
Moeder leed de laatste dagen aan zware hoofdpijn, als gevolg van de doorstane ellende en André kreeg het idee, haar te helpen.
Als een flits kwam het tot hem: „Help haar, leg je handen op haar hoofd en je zult haar genezen door je magnetische kracht.”
Hij deed dat en langzaam trok de pijn weg.
Moeder keek hem aan en lachte.
Hoofdschuddend ging ze naar haar man, om het hem te vertellen.
„Hoe vind je het, vader?
André heeft mijn hoofdpijn weggenomen.”
Ook Hendriks lachte.
„Ja, lach maar; toch is het zo.
Werkelijk, ze is weg.”
„Ik weet niet, wat ik ervan moet zeggen, Marie; het is allemaal zo nieuw voor ons, zo onbegrijpelijk.”
André was gelukkig met zijn eerste genezing.
Hij dacht dadelijk aan zijn leider, want Alcar zou hem zeker wel geholpen hebben.
Hij vond het heerlijk, dat juist moeder de eerste was geweest, die hij had mogen helpen.
Stil was het de laatste tijd in zijn kamer geweest; niets had zich daar ’s avonds meer voorgedaan, zodat hij weer heerlijk slapen kon, zoals vroeger.
Dat kloppen had hij ook niet meer gehoord.
Verlangend zag hij evenwel naar zijn leider uit.
Waar zou hij zijn?
Hij dacht voortdurend aan hem, wanneer hij vervuld was van alles, wat met het onzichtbare te maken had.
Waar was Alcar?
Toen hij op een morgen in de werkplaats weer erg naar hem verlangde, hoorde hij opeens een tik, die zó hard was, dat vader ervan opkeek.
André was overtuigd, dat dit een antwoord was op zijn onuitgesproken gedachten; dat het betekende: „Hier ben ik”.
Hij werd er koud van, maar tegen vader wilde hij niets zeggen.
Het gebeurde immers zo vaak, dat er iets kraakte in de werkplaats.
Zo gingen er weken voorbij, zonder dat zich verder iets bijzonders voordeed, zodat zijn verlangen naar Alcar steeds groter werd.