Kosmische splitsing

Na de zevende verdichtingsgraad heeft de Alziel haar geestelijke lichaam gesplitst om tot zelfstandige kosmische levensvormen te komen.

Verdeling in myriaden deeltjes

De Alziel heeft haar geestelijke lichaam van lichtuitstralende nevelen gevormd in zeven graden van uitdijing en verdichting.
In de zevende graad bereikten deze nevelen hun uiterste kracht en dichtheid.
Ze waren toen als een strak gespannen kleed.
Deze zevende graad was het eindpunt van dit evolutieproces, verder uitdijen en verdichten kon niet meer, de uiterste verdichting in deze vorm was bereikt.
Om dit kosmische geestelijke lichaam verder te laten evolueren, moest de Alziel nu een ander proces starten.
In deze vorm kon ze immers niet komen tot een heelal met zonnen en planeten, want alles was nog steeds verbonden met elkaar, het was nog één geheel van nevelen, er waren nog geen aparte levensvormen geschapen.
Hoe is de Alziel tot de vorming van aparte levensvormen gekomen?
Door zich te splitsen!
De Alziel verdeelde zichzelf in myriaden deeltjes, en gaf elk deeltje een stukje van haar ziel en van haar verdichte geestelijke lichaam.
Door zich te verdelen, zaten al die ontelbare deeltjes niet meer bij elkaar vast aan één strak lichaam in de ruimte, nu kon elk deeltje apart deelnemen aan een volgende graad van evolutie.
Zoals de ontlading van aardse onweerswolken gepaard gaat met donder en bliksem, en de wolken uiteenvloeien en zich splitsen in miljoenen regendruppels, zo verdeelde de Alziel zich in biljoenen deeltjes.

Verzelfstandiging van basiskrachten

Na het vaneenscheuren van de dichte lichtmassa kwam in dit geestelijke heelal opnieuw duisternis.
Het was alsof het licht van een kaarsvlam verdeeld werd in ontelbare deeltjes die zo klein waren, dat het individuele licht niet meer waar te nemen was.
Toch was deze duisternis in het heelal verschillend van het niets van voor de schepping, want in deze duisternis na de splitsing was veel verdichte geestelijke energie aanwezig.
Met deze verdichte energie kon de Alziel nu aparte macrokosmische levensvormen gaan scheppen.
Hiervoor gebruikte ze de twee basiskrachten die in haar aanwezig zijn, uitdijing en verdichting.
De basiskrachten van de Alziel konden nu elk hun wezenlijke kracht tot een eigen vorm gaan scheppen, onafhankelijk van elkaar.
Voordien was er maar één geestelijk lichaam waar beide krachten samen aan gewerkt hadden, maar nu kwamen ze apart tot zelfstandigheid.
Daarom kan deze kosmische splitsing ook gezien worden als de verzelfstandiging van de twee basiskrachten.
Hierdoor kon de uitdijing nu een macrokosmisch lichaam gaan opbouwen dat het gevoel om te baren en uit te dijen volkomen vormgeeft.
Deze macrokosmische levensvorm heeft de mens een ‘planeet’ genoemd, voor de Alziel is het een moederlijk lichaam dat kan baren.
Zo vertegenwoordigt veel later ook Moeder Aarde het moederschap door voor gunstige omstandigheden te zorgen waardoor het microkosmische leven op haar lichaam geboren kan worden en kan uitdijen.
Daarnaast kon nu ook de verdichtingskracht een vorm scheppen die de lichtuitstralende basiskracht verstoffelijkt.
Men noemt deze levensvorm een ‘zon’ of een ‘ster’, op zielsniveau is het een scheppend lichaam dat licht uitstraalt en hierdoor zorgt dat het microkosmische leven zich op een moederplaneet kan verdichten tot mensen, dieren en planten.

Inzuiging

De basiskrachten hebben nu elk een verschillend macrokosmisch lichaam opgebouwd uit de verdeelde geestelijke energie in de ruimte.
Dit deden zij door deze energie te verzamelen en als het ware in te zuigen naar een centraal punt, een proces dat te vergelijken is met de werking van een tornado op aarde.
Hierdoor trokken ze de geestelijke energie samen en verdichtten ze die tot een compacte levensvorm.
De meesters zagen door dit proces de eerste moederplaneet en de eerste zon ontstaan.
Die waren bij hun ontstaan nog steeds geestelijk, samengesteld uit geestelijke verdichte energie.
In deze fase van het heelal ontstond er nog maar één planeet, omdat er maar één moederschap nodig was om het microkosmische leven te baren en te laten uitdijen.
Toen was ook één zon voldoende om dit leven te verwarmen met uitstralende energie.
Later heeft de Alziel meer planeten en zonnen geschapen, om een verdere evolutie van het microkosmische leven mogelijk te maken.
Vanaf het allereerste begin stond de Alziel ingesteld om al het leven tot evolutie te brengen, maar hiervoor waren er tijdperken nodig als graden van uitdijing en verdichting.