Uittreden

Opnieuw had André het bericht van zijn leider Alcar ontvangen, dat hij zou uittreden.
Wat hij op zijn laatste tocht had beleefd, had Alcar reeds door hem vast gelegd en dat boek (voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’) is al verschenen.
Nu stond hij voor nieuw geestelijk voedsel open en wachtte hij af wat zou geschieden.
Hij wist, dat hij thans de algehele reïncarnatie zou beleven.
De geest Lantos had door hem daarvan reeds verteld en toch was dit blijkbaar nog niet voldoende
(voetnoot in eerste druk: zie: ‘De Kringloop der Ziel’.)
Alcar wilde hem een algeheel overzicht geven, zodat de mens op aarde zijn eigen leven zou begrijpen en de oorzaak en het gevolg, ziekte en leed en alles wat met tegenspoed op aarde te maken had, kon aanvaarden.
Tevens wat de ziel beleefde, die het menselijke organisme als woning bezit en hoe dit tot stand is gekomen.
Dit was een diep en machtig wonder.
De bezitter van het stofkleed aanvaardde dit als een heel gewoon gebeuren.
Want dat bezat toch ieder mens!
Alcar had hem duidelijk gemaakt, dat het bezit van een aards kleed, het stoffelijke lichaam, een grote genade betekende voor hen, die op aarde waren.
Maar de mens was in opstand en begreep niets van zijn leven op aarde.
De mens vervloekte zijn God, haatte alles en iedereen, omdat hij op aarde vaak in leed verkeerde, terwijl er toch ook mensen waren, die alles en alles bezaten.
Velen ontvingen heel diep leed, anderen verhongerden of werden vernietigd.
Al die ellende deed hen vragen, of er een God van Liefde was en hoe Hij dit alles kon goedkeuren.
Aan Gene Zijde had André echter de bedoeling van op aarde zijn beleefd.
Alcar had hem duidelijk gemaakt, dat de mensen zelf schuld hadden aan hun ongeluk.
Toch konden zij dit niet aanvaarden, want steeds wezen zij naar God, God had toch al Zijn kinderen lief?
Waarom dan deze ellende?
Kon God dan niet ingrijpen?
Stond Hij toe, dat duizenden werden vernietigd?
Op zijn laatste reis aan Gene Zijde was hem dit duidelijk gemaakt, Lantos en Gerhard hadden het beschreven en zelf had hij het in de sferen beleefd en nog was dit voor de mensen niet duidelijk genoeg.
Zij gingen er niet op in, want dit was niet te aanvaarden; het was onmogelijk, zeiden zij.
Zij hadden toch recht op liefde en geluk en waren allen kinderen van God.
Maar hoe zij ook zochten en het tegendeel wilden bewijzen, in hun toestand kwam geen verandering, kon geen verandering komen.
Er was eerst verandering mogelijk, wanneer zij hun karma hadden beleefd.
Maar wat was karma?
Hij zou dit nu alles beleven en thans was hij zeker zo ver.
Alcar had hem gezegd, dat hij de diepste diepten der ziel en het stoffelijke organisme zou leren kennen.
De mensen, die van geestelijke dingen iets wisten en die er zich voor interesseerden, wisten wel wat van karma, maar kwamen niet achter dit ontzaglijke probleem.
Ook de theosofen hadden het steeds over reïncarnatie en karma, en karma was het gevolg van iets, dat men in een vorig leven had gedaan en dat in het volgende leven op aarde goedgemaakt moest worden.
Maar hoe dat precies in zijn werk ging, dat wisten ook zij niet.
Voor hen echter, die er niets van wisten, was karma niet meer dan een woord, maar die gingen ook nergens op in, vroegen niet waarom en waarvoor, waren levend dood.
In hen lag geen opstand, zij aanvaardden.
Dit was echter geen aanvaarden, zoals men aanvaarden moet, want zij waren nog niet zo ver.
Die mensen hadden nog te leren, moesten eerst ontwaken en daarvoor zouden zij terugkeren.
Daarvoor was het leven op aarde, wat Alcar hem nu duidelijk zou maken.
Er was geen andere planeet waar zij dit konden leren, dan de planeet aarde.
De mens leefde op de derde kosmische graad, een vierde kenden zij niet.
Op aarde was daar zelfs niets van bekend, want de wetenschap was nog niet zo ver.
Toch zou al het leven op aarde eens op de vierde kosmische graad overgaan.
Maar hoeveel hadden zij daarvoor af te leggen!
Hoe ver was dat leven nog van het hunne verwijderd!
Zij aanvaarden niet eens een eeuwig voortleven en begrepen niet wat de dood betekende.
Op aarde waren er maar enkelen, die overtuigd waren van een eeuwig voortleven en zelfs hun persoonlijkheid daarvoor instelden.
Diegenen behoorden tot de gelukkigen op aarde.
Want wie dit grote en machtige konden aanvaarden, die leefden anders dan zij, die hiervan niets wisten.
Zij aanvaardden en droegen hun leed en ellende, omdat zij wisten, dat er een Vader in de Hemel is die over hen waakte, hoe onbegrijpelijk alles ook voor hen was.
Zij konden dit niet overzien, doch zij droegen hun leed en gingen in die kracht over.
Zij wisten, dat aan alles een einde komt, hoelang het leven op aarde ook kon duren.
Dan zouden zij een ander leven binnentreden en in dat leven was geluk en voelden zij zich van al die ellende bevrijd.
Daar waren zij zichzelf en werden begrepen.
Zij allen wisten, dat het leven op aarde de leerschool was voor dát, wat de eeuwigheid was.
Ziekten en ellende werden aanvaard.
Liefde werd begrepen en de liefde die zij ontvingen, daarvoor waren zij dankbaar.
Wie hen ontmoette, voelde dat zij iets droegen dat licht en geluk betekende en hen omhoog voerde.
Deze mensen leefden en waren wakker.
Hij had hen ontmoet, deze dorstige zielen.
Hoe dankbaar waren al deze mensen en hoe groot was hun vertrouwen.
Kinderlijk en rein was hun geloof, verheven en krachtig waren hun gebeden.
Zij baden niet om te bezitten, maar vroegen aan God om hun dát te schenken, waardoor zij zouden leren.
Zij ontliepen hun leed niet, want zij wisten, dat zij daardoor zouden ontwikkelen.
Doch daar was strijd voor nodig, maar die strijd aanvaardden zij.
Dit was echter alleen mogelijk, omdat zij wisten, wát hen na de dood wachtte.
Hoe verheven was dit bezit en deze wetenschap!
Wie dit niet bezat, ging ten onder, werd heen en weer geslingerd.
Dan hoorde hij hen roepen: waarom en waarvoor, o God, waarom dit alles?
Toch waren die mensen reeds de gevoeligen van geest, want anderen wierpen zich in het leven, om te trachten het daarin te vinden.
Hun hoofden en gevoelens hadden zij verloren, want zij wilden het leed niet dat hen overvallen was.
Zij wilden zich daartegen verzetten, iets moest er zijn dat dit leed overheerste, waardoor zij het konden vergeten.
Toch waren zij verkeerd, want zij hadden dát, wat God hun gaf, niet begrepen.
De mens aanvaardde niet en kon zijn hoofd niet buigen, want de mens had toch recht op geluk!
Wat kon hem het probleem van de dood schelen?
Maar toch, onverwachts, was er iets dat hem een halt toe riep.
Soms door een zachte wenk, maar voor velen door een ontzaglijke schok.
De een verloor zijn geliefde, een ander zijn moeder, vader of kind.
Weer anderen werden door ziekten vernietigd en uit hun evenwicht geslagen.
Dan vroeg men „waarom” en „waarvoor?”
Zij begrepen de bedoeling van op aarde zijn niet, vandaar hun vele vragen, waarop zij geen antwoord ontvingen.
Toch, wie horen wilde en luisteren kon, wie kon aanvaarden wat Alcar hem had geleerd, wat in vele, vele landen aan geestelijk voedsel werd gegeven, die was anders, zo heel anders geworden en stond open voor alles, wat uit God tot hem kwam.
Zij waren gelukkig, want zij wisten, dat er geen dood was en dat zij hun vader en moeder zouden terugzien.
Zij bogen hun hoofden voor al dit grote en machtige, dat de mens, die eens op aarde leefde, hun bracht.
Als een kind aanvaarden en als een kind zouden zij zich moeten overgeven.
Alleen kinderen in de geest waren te overtuigen.
Vele grote verstandige mensen konden niet geloven, zij hadden toch hun „verstand”.
Zij hadden geleerd en gestudeerd, dat hun jaren van inspanning had gekost.
Dat konden zij zomaar niet naast zich neerleggen, want wat bleef er dan nog van hen over?
Immers niets!
Zij waren dan overgeleverd aan die dweepzieken, aan mensen die fantaseerden en dat kon toch niet de bedoeling zijn?
Wat wist men van het Hiernamaals?
Miljoenen mensen zochten naar het raadsel van de dood, maar voor hen was dit het einde van alles.
Verder waren zij niet, hiervoor bleven zij staan en de dood riep hun een halt toe.
Die dood konden zij niet overbruggen, die was niet te benaderen.
Tot zover en dan was het afgelopen, hield alles op.
Dit zeiden velen van die geleerde mensen, mensen die op aarde beroemd waren.
Zij kenden het menselijke organisme en dat ging dood.
Maar wat achter die dood was, dat vroegen zij zich niet af, voor hen was dit het einde.
Maar eens zouden zij zien en beleven, dat er geen dood was, dat zij ergens leefden en niet dood waren.
Dat ook daar bomen, bloemen en vogels waren en al het leven dat God heeft geschapen.
Daar was alles wat men op aarde kende, want van daaruit werd het op aarde geboren.
De mensen in de sferen waren als de mensen op aarde, doch geestelijke wezens.
Nu hoorde hij naast zich zeggen: „Zie en hoor, André, ik ga je verbinden.”
In visionaire toestand ging hij nu waarnemen.
Voor zich zag hij de sferen en een mens en hij hoorde deze mens zeggen: „Ik was ziek, doch thans voel ik mij veel beter, er is dus toch beterschap gekomen.
Hé, daar komt iemand tot mij.
Is het de zuster?
Ja, het is de zuster.
Ach, zuster, ik voel mij zo goed, nu ga ik maar naar huis.”
„Weet u dat u dood bent, dat u op aarde bent gestorven?”
„Wat zegt u, dat ik dood ben?
Toe, spreek niet zo’n onzin en spot niet met mijn ziekte.”
De zuster keek hem aan en zei: „Waarlijk, u bent gestorven.”
Toen keek de man als een krankzinnige rond en viel in zwijm.
Daarna zag André, dat hij weer wakker werd.
Hij vroeg zich af waar men hem had gebracht.
Opnieuw kwam de zuster naar hem toe en hoorde hij haar zeggen: „Weet u dat u op aarde gestorven bent?”
„Ga weg,” hoorde André hem roepen, „scheer u weg en roep de dokter.
Ik heb u niet meer nodig, ik duld dit niet langer.”
De zuster bleef naar hem kijken met een medelijdende blik.
Dan zei zij: „En toch moet u zich hierop voorbereiden.”
„Mijn God, gij krankzinnige, mijn kamer uit!”
En vlug sprong hij van zijn rustplaats op en wees naar de deur.
„Scheer u weg, brutale heks!”
André zag, dat de zuster heenging.
Toch keerde zij terug, doch met een andere zuster.
Opnieuw hoorde hij zeggen: „Weet u dat u dood bent?”
Verontwaardigd en heel diep geschokt, zei de man: „Zijt gij beiden krankzinnig?”
De zuster van de sferen zag hem aan en zei: „Neen, mijn broeder van de aarde.
Uw geleerdheid heeft uw zieleleven vernietigd, gij zijt dood.
Op aarde gestorven en in dit leven geboren.
Gij leeft in het Hiernamaals, dit is uw eeuwige leven.
Wij hebben u verzorgd en gij zijt thans wakker en bewust.
Wanneer uw hart die liefde niet bezat, geloof mij, dan waart gij in de duisternis.
Gij offerde uw laatste bezit en dit bracht u naar deze sfeer waar gij thans zijt.
Nogmaals, u bent op aarde gestorven.”
Er kwam nu een weldadige stilte in hem.
Zijn hoofd viel voorover en voor de tweede maal viel hij in zwijm.
Vreemd, dacht André, wie geeft mij dit visioen?
Is het Alcar?
Waarom zie en hoor ik dit gebeuren?
Ook in hem kwam een stilte en hij voelde zich moe worden.
De bekende verschijnselen ging hij nu voelen, zodat hij spoedig dáár zou zijn, waar zijn leider was en van waaruit hij dit beeld had ontvangen.
Hij voelde zich dieper wegzinken en wist niets meer.
Daarna sloeg hij zijn ogen op en zag hij zijn leider Alcar.
„O, mijn goede Alcar, weer ben ik bij u.
Hebt u mij dit visioen gegeven?”
„Ja, André.
Ik wilde, dat je dit zou voelen en beleven.
Een waarachtig beeld heb ik je getoond, het beeld van een mens, die de aarde heeft verlaten en hier binnentrad.
Hij was een geleerde en toch arm aan geestelijk bezit.
Hij leefde op aarde en was een van mijn vrienden.
Toch kon hij een eeuwig voortleven niet aanvaarden, ook niet, toen hij hier binnentrad.
Maar men heeft hem overtuigd, hoe hard het hem ook viel en hoe verschrikkelijk hij het ook vond.
De zusters van de sferen kwamen steeds tot hem terug, daar hij het toch maar niet kon aanvaarden.
Dit is zijn overgang en zijn binnentreden aan deze zijde geweest.
Nu denkt en voelt hij geheel anders en is ook hij op weg, om voor de mensheid iets te doen.
Hier, overtuigd van zijn eeuwige toestand, vroeg hij aan zijn Heilige Vader om vergiffenis.
Dit probleem, dat toch zo eenvoudig is, is ontzaglijk diep, want het verbindt ons met de reïncarnatie.
Hem zul je later leren kennen.
Daarom liet ik je deze toestand op aarde beleven.
Zo, mijn jongen, nu zijn we weer tezamen.
Ben je gelukkig, André?”
„Ja, Alcar, ik ben zo blij weer bij u te zijn.”
„Luister, ik heb je veel te zeggen.”