De goddelijke vonk
Nu wachtte hij af.
De eerste verschijnselen voelde hij reeds in zich komen.
Langzaamaan trok zijn geesteslichaam op en trad hij de geestelijke wereld binnen.
Voor hem stond Alcar.
Hij trad zijn leider tegemoet en vatte diens beide handen.
„Weer zijn wij tezamen, André.
Alles van onze vorige tocht ligt in je en heb je je eigen gemaakt.
Thans zul je nieuwe wonderen beleven.
Wij gaan dan ook spoedig op weg en je weet waarheen wij gaan, terug naar de eerste planeet.
Onderweg zal ik je verschillende dingen duidelijk maken.”
Zwevende verlieten zij de aarde.
André voelde zich heel gelukkig.
„Hoe moet ik u danken, Alcar, voor hetgeen u voor mij hebt gedaan en nog steeds doet.”
„Dit is toch mijn eigen belang, mijn jongen, want als je stoffelijke lichaam niet in orde is, kan ik niet werken.
Ik moet over je gezondheid waken en jij helpt mij, omdat je mij in alles volgt.”
„Wanneer de mensen voldoende concentratie zouden bezitten, Alcar, dan waren er zeker niet zoveel zenuwzieken?”
„Zeer juist, André, wie zijn toestand beheerst, is heer en meester over zijn stoffelijke organisme, tenminste wanneer er geen andere kwalen zijn die het lichaam ondermijnen.
Daartegenover staat men heel vaak machteloos en velen gaan aan die kwalen over.”
„Wat denkt u van mijn patiënte, die reeds in drie jaren niet heeft gegeten?”
„Zij is een wonder, André, haar stoffelijke organisme bedoel ik.”
„Dat de doktoren zich daar niet voor interesseren, begrijp ik niet, Alcar.”
„Er zijn zoveel dingen waarvoor zij zich niet interesseren.
Deze patiënte is voor hen een wonder, maar wanneer zij haar zouden onderzoeken, dan nog blijft voor hen het raadsel, dat zij zonder eten in leven blijft.
Wanneer zij de krachten van de mens op de vierde graad zouden kennen, zouden zij tevens uitroepen: mijn God, hoe is het mogelijk, dat er mensen zijn die van licht, lucht en warmte in leven kunnen blijven.”
„Is het voedsel daar dan geen vereiste, Alcar?”
„Neen, André, en dat is zeer eenvoudig.
Want is het niet merkwaardig, hoe meer de mens zich op het geestelijke leven instelt, dat het stoffelijke organisme onmiddellijk reageert en niet vraagt naar dat, wat het vroeger tot zich nam om het lichaam in stand te houden?
Alweer zien wij daardoor, dat het geesteslichaam overheerst, zelfs overheersen moet, want bij hogere wezens spreekt het vanzelf, dat zij niet naar voedsel verlangen en alleen dat tot zich nemen wat nodig is om het stofkleed in stand te houden.
Op de eerste planeten voedde zich de mens met rauw vlees, ook op aarde eet de mens vlees, doch op de vierde kosmische graad zijn allen vegetariërs.
Het hoofdproduct als voedsel is dat wat de natuur ons geeft en daar zijn duizenden soorten vruchten aanwezig.
Ook op aarde zal dit alles veranderen.
Maar je patiënte is in een wonderlijke toestand.
Je weet toch hoe haar stofkleed zichzelf voedt, ik heb je dat reeds duidelijk gemaakt.
Alleen kleine hoeveelheden sap heeft zij nodig, meer niet.”
„Zal zij aan deze ziekte sterven, Alcar?”
„Zij zal overgaan als ieder ander mens.
Dat dit haar overgaan vervroegt, is niet waar, want dan zou zij reeds lang aan deze zijde zijn geweest.
Zij leeft en blijft leven.
Wel voelt zij zich slap en moe, maar doet toch haar werk, is van de vroege morgen tot de late avond bezig en leeft, zoals ieder ander die zijn natuurlijke gezondheid geniet.
En toch is haar toestand een groot raadsel.”
„Maar wat is het, Alcar, dat haar in leven houdt?”
„In de atmosfeer, André, ligt nu voor haar het voedsel en ik spreek de heilige waarheid wanneer ik zeg, dat op de hoogste afstemming de mens niet meer zal eten en zich alleen zal voeden met dat wat in en om hem ligt en in de atmosfeer aanwezig is.
Vergeet tevens niet, dat alles wat uit de aarde groeit en bloeit in het heelal als onzichtbare energie aanwezig is en dat ook dit als voedsel is te gebruiken, wanneer ons innerlijke leven door concentratie het opvangt en kan aantrekken.
Welnu, deze patiënte bezit niet die kracht en weet daarvan niets af, toch voedt zij zich onbewust uit dat onzichtbare reservoir.
Die kracht is er, zij ademt die in en haar geest, die voor de aarde zeer krachtig is, overheerst nu het stofkleed.
In wezen is alles eenvoudig, doch voor de aarde is zij een diep raadsel.
Dit echter is haar toestand.”
„Het is ook een groot wonder, Alcar, hoe zij haar werk nog doet.”
„Zij bezit een krachtige wil en een rein geloof.
Dit geloof is het waardoor zij die onzichtbare krachten tot zich neemt, want het is de liefde die zij bezit en wij weten, dat liefde alles is en de kracht, waardoor wij ons op het zichtbare en onzichtbare instellen en overgaan.
Dan, de uitstraling die zij van jou ontvangt.
Nogmaals, voor de aarde is zij een groot raadsel, doch ik zie dat raadsel en ken de werking, haar leven, zowel stoffelijk als geestelijk.”
„Leven op de vierde planeet reeds alle mensen zoals zij?”
„Neen, nog niet, want zij leven daar van wat de natuur hun geeft.
Maar hoe hoger de mens naar zijn afstemming opklimt, des te reiner wordt zijn innerlijke leven.
Eenmaal daar, leven zij opnieuw in een stoffelijk gewaad en zijn geestelijke wezens in een stoffelijke toestand.
Wanneer het voor ons niet meer mogelijk is vlees te gebruiken, omdat wij ons aardse lichaam vele jaren hebben afgelegd en wanneer je weet, dat wij alles en al het leven liefhebben, van de ene toestand in een hogere binnengaan om ons steeds meer liefde eigen te maken, dan voel je toch, dat wij straks een heel ander leven zullen beleven, dan wij op de planeet aarde hebben beleefd?
Zij daar stellen zich op hoger gaan in en leven in reine liefde voort.
Ik zei reeds, daar is rust en vrede en zijn de mensen zusters en broeders in de geest.”
„Weten zij daar, Alcar, wat de goddelijke vonk is?”
„Zij allen weten, dat zij kinderen van één Vader zijn en dat zij zelf die vonk zijn, die afstemming vindt op God.
Hoe meer liefde zij zich eigen maken, des te groter wordt die godsvonk, versterkt hun innerlijk leven en gaan zij naar de hogere sferen.
Aan hun innerlijke licht zien wij hoe ver zij zijn gekomen.
De vonk Gods die in hen ligt, wat hun gehele wezen uitmaakt, zij zelf dus zijn, straalt naar de liefde die zij zich hebben eigen gemaakt.”
„Op aarde komt men er niet achter, Alcar, wat eigenlijk wel die Godsvonk is.”
„Dat is te begrijpen, mijn jongen.
Weet je zelf hoe die Godsvonk is en in ons is gekomen, nu je het scheppingsplan hebt beleefd, André?”
„Neen, Alcar, ik moet u eerlijk zeggen, dat dit nog steeds een groot probleem voor mij is.
Ik weet wat het is, u heeft mij alles duidelijk gemaakt, maar hoe alles is gegaan en het in ons is gekomen, dat is mij niet geheel duidelijk.”
„Dus je vraag is meer voor jezelf, dan voor de mens op aarde?”
„Ja, Alcar, ook voor mij, want ik zou het gaarne willen weten.”
„Luister dan.
Ik heb je duidelijk gemaakt hoe Gods schepping tot stand kwam.
Je hebt waargenomen hoe alles geschiedde en dat alles wat in het heelal leeft Gods eigen leven is.
Een planeet nu is een vonk, een machtige kracht aan energie en dat zijn alle planeten en sterren die in het universum hun plaats hebben ingenomen en alles wat tot de zichtbare energie behoort.
Ik heb je dat reeds verteld.
In alles, in bomen en planten, is Gods leven, want daarom leeft het of het zou niet bestaan.
Het leeft omdat het leven moet, Gods leven is, doch in het dierlijke en menselijke leven ligt iets anders.
Van het begin van de schepping af is dat in ons geweest, omdat wij en het dierenrijk uit dat ontzaglijke kwamen.
God splitste zich, verdeelde zich in biljoenen delen en van dat ogenblik af lag vast, dat de mens een eigen wil zou bezitten en die wil, dat wezen dus, is een deeltje van God.
In de eerste ogenblikken bezat de mens of dit deeltje van God geen bewustzijn.
Dat deeltje zou in de eerste plaats een prachtig lichaam ontvangen, want dat is de bedoeling van de gehele schepping en dat zou de mens worden.
De Godsvonk, dat zal je nu duidelijk zijn, is in wezen energie en die energie kwam uit dat, wat God is, wat men God noemt, voort.
Ons gehele zijn als mens, André, is die Godsvonk en dat zijn tevens al die planeten, alles wat in het universum leeft.
Doch de mens, en ook dit zal je thans duidelijk zijn, ontving van God niet alleen Diens eigen leven, doch wij gingen in Zijn heilig leven over.
God wilde dat wij door Zijn afstemming als God zouden worden, die bewust in het universum zouden overgaan en ons dat eigen zouden maken.
Een vonk Gods is het dier op aarde, ook een stuk steen, een stuk ijzer, doch wij zijn de bewúste, bezíelende wezens die dit Godsgeschenk ontvingen.
Wij mensen, André, vertegenwoordigen dus onze heilige Vader, God gaf zichzelf aan ons en is in en om ons heen en blijft dat voor eeuwig.
Zoals wij ons concentreren om in iets over te kunnen gaan, iets te kunnen bereiken en er met ons gehele innerlijk aan moeten denken, om datgene wat onze aandacht heeft te kunnen bereiken en tot stand te brengen, zo schiep God ons en al het leven dat er is, dat voor ons dient en dat wij nodig hebben, om in die Goddelijke toestand bewust te kunnen binnengaan.
In ons ligt die Goddelijke kracht, wij zijn die kracht en het is aan ons er iets van te maken, dát van te maken, om het bewuste Goddelijke wezen te worden.
Is het je nu duidelijk wat de Godsvonk is?”
„Ja, Alcar, volkomen.
Ik ben het dus zelf.”
„Zo is het, mijn jongen.
Jij bent die Godsvonk, jij bent een deeltje van God, jij bent uit dat wat God is, voortgekomen, jouw leven vertegenwoordigt Gods eigen leven.
Alles wat tot de schepping behoort is God of een deeltje daarvan.
In ons ligt Zijn heilig leven, maar het is aan ons dat eigen te maken.”
„Die bezieling, als ik het goed zeg, Alcar, is er van het eerste ogenblik af geweest, nietwaar?”
„Toen je in de tempel der ziel de eerste lichtflitsen waarnam, geschiedde dat met een vast doel.
Daarin reeds waren wij vertegenwoordigd, door die werking, of concentratie als ik het zo noemen wil, zouden wij ons zelf ontvangen.
Door die bezieling of concentratie hebben wij onze persoonlijkheid ontvangen, want wij zijn daaruit voortgekomen.
Het is dus duidelijk, dat hierin de menselijke wil, de persoonlijkheid opgesloten ligt en die wil de afstemming van God, Zijn heilig leven is, dat wij hebben ontvangen.
Was dit niet geschied, dan behoorden wij tot dat wat het universum is.
Dan waren wij onzichtbaar en behoorden tot de onzichtbare energie, zoals alles wat tot dat leven behoort.”
„U denkt thans aan de duisternis?”
„Ja, André, toen er nog niets, niets bestond.”
„Is in alles, al het leven door God geschapen, die bezieling aanwezig, Alcar?”
„Ja, André, doch wij kennen bewuste en onbewuste bezieling.
Is je dat duidelijk?”
„Neen, niet geheel.
Wat de natuur uitmaakt, Alcar, een steen, een boom en al het andere leven, behoort dat alles tot de onbewuste energie?”
„Zeer goed, André, zo is het.
Toen God het heelal schiep, was er alleen bezieling.
Het eerste dat uit dat alles tevoorschijn trad, waren de sterren en planeten, de zonnestelsels en duizend andere lichamen.
Daarna de mens en dit wezen zou het vermogen bezitten te scheppen.
Alweer wijst dit op onze goddelijke afstemming.
Het volgende proces, of het leven dat tevoorschijn trad, kwam uit dat eerste voort, want het eerste bezat reeds dat wonder en schiep een ander leven.
Daarna ontstond het dierenrijk, dat uit dat verrottingsproces tevoorschijn trad.
Maar daarachter als verder stadium en ontwikkeling, dat het ganse universum onderging, was het verdichtingsproces van het heelal en al dat leven behoort tot de onbewuste energie.
Is je ook dat duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Dat diende dus als onbewuste energie, diende het eerste en tweede wezen als verdichte massa, dus mens en dier, wat de begaanbare planeet werd.
Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar.
Er komt een vraag in mij op, Alcar, maar ik geloof, dat ik die niet mag stellen.”
„Ik weet reeds wat je mij vragen wilt, dus spreek.”
André keek zijn leider aan en vroeg nogmaals: „Kan ik die vraag stellen, ben ik niet ondankbaar?”
„Alle mensen zullen die vraag stellen, spreek dus gerust, André.”
„Wel, ik dacht hieraan, Alcar, wat was er toen er nog duisternis heerste, voordat God zich openbaarde?
Kunt u ook dat verklaren?”
André zag zijn leider aan en wachtte af wat Alcar zou zeggen.
Hij voelde de rust van zijn leider in hem komen, maar hij zag tevens, dat Alcar zich op iets concentreerde.
Een ontzaglijke kracht voer door hem heen.
Nog sprak zijn leider niet en hij dacht reeds, dat hij deze vraag niet had mogen stellen, toen Alcar zei: „Neen, mijn jongen, ik kan je daar geen antwoord op geven, alleen de kosmische meesters, de kosmisch georiënteerden kunnen je antwoorden, ik niet.
Dit allesomvattende voel ik, diep in mij ligt het antwoord, toch ben ik mij daarvan nog niet bewust.
Dit grote onbegrijpelijke, dat machtige en ondoordringbare wonder in woorden te verklaren is mij niet mogelijk.
Toch, de hogere meesters kunnen je hiervan een verklaring geven, doch jij en ik en de mens op aarde zullen dat proces niet meer kunnen volgen.
Aan deze zijde is er een heilig ontzag voor Gods eigen leven en vooral voor dát, wat nog niemand kent.
Zoals wij het beeld van de schepping uit de hoogste hemelen hebben ontvangen, zo is ook dat tot hen gekomen.
De meesters dragen echter die wijsheid als het heiligste dat er is in zich en buigen hun hoofden voor dat, wat vóór de schepping aanwezig was.
Ja, André, God was aanwezig.
God was en is er eeuwig en zal er steeds blijven.
Toen er duisternis heerste waren wij er ook, want er was leven en dat leven was God, (dat) waren wij, het dier en al die planeten en sterren.
Maar nu zou dat geopenbaard worden.
Dat is geschied en de mens en het dier zijn reeds tot dáár gekomen en dus tot God teruggekeerd.
De diepte van dit probleem kan ik dus niet verklaren, alleen de werking en de openbaring hebben wij leren kennen, want wij zijn het zelf.
Doch ook ik buig mijn hoofd voor het allerheiligste, het ogenblik toen er nog duisternis heerste.
Daarin ligt dát, wat ook in ons aanwezig is, wat men op aarde niet kent en nooit of te nimmer zal zien, omdat het die onzichtbare energie, Gods eigen leven is en dat is niet waar te nemen, dat is alleen te voelen, alleen dán, wanneer wij de goddelijke sferen zijn binnengetreden.”
„Toch ben ik u dankbaar, Alcar, dat u mij dit er reeds van hebt gezegd.
Mij werd die vraag gesteld; voor mij echter is die vraag te diep, te machtig en te heilig, maar toch bleef ik eraan denken.
Toen nu alles gereed was, Alcar, en de planeten zich verdichtten, hoe ontwaakte de goddelijke vonk daarna?”
„De goddelijke vonk zou in ons ontwaken, André, maar dat zul je op deze reis beleven.”