Uittreden (2)

Na de laatste uittreding, die André met zijn leider Alcar had mogen maken, waren er enige weken voorbijgegaan.
Hij had alles, wat hij op die reis had ontvangen, innerlijk moeten verwerken en was opnieuw gereed geestelijk voedsel te kunnen ontvangen.
Alcar had hem meegedeeld, dat hij heden zou uittreden.
Hij zou thans het zieleleven leren kennen van het begin van de schepping af.
Hij was vroeg naar zijn kamer gegaan en wachtte af wat zou geschieden en dat Alcar hem van zijn stoflichaam zou vrijmaken.
Hoe moeilijk was de laatste tijd voor hem geweest.
Hij had zich alles innerlijk eigen moeten maken.
Dag en nacht mediteerde hij en overdacht alles wat hij op die reis had beleefd.
De eerste dagen, zei Alcar, mocht hij aan niets anders dan aan zijn aardse leven denken.
Dit had hij gedaan, doch steeds kwamen al die geestelijke belevenissen in hem terug en dan wist hij geen raad hoe daarvan vrij te komen.
Toch moest hij er doorheen, want het lag in hem, zijn geest had het beleefd.
Zijn innerlijke en geestelijke leven overheerste nu en dat konden zijn zenuwen niet uithouden.
Er waren ogenblikken, dat hij het één van het ander niet meer kon onderscheiden en dan had hij het moeilijk.
Dan leefde hij in gevoel tussen twee werelden, waarvan het geestelijke leven overheerste en toch moest hij zichzelf blijven, hetgeen niet zo eenvoudig was.
De eerste dagen nadat hij zijn uittreding had gemaakt, gingen normaal voorbij.
Hij voelde zich vrij van al die geestelijke wetten en belevenissen.
Toch keerden al die gevoelens bewust in hem terug en leefde hij in een onbegrijpelijke toestand.
Ver, heel ver voelde hij zich van de aarde verwijderd en toch was hij, als ieder ander mens, op aarde.
Diep in hem, daar lag al die kracht en toch moest hij beginnen om zich alles eigen te maken, wilde hij hetgeen hij had beleefd zijn eigen verkregen bezit kunnen noemen.
Alcar zei hem te mediteren.
Aan Gene Zijde mediteerde iedereen.
Wanneer de mensen op aarde waren gestorven en het geestelijke leven waren binnengetreden en van dat leven werden overtuigd, dan zonderden zij zich daarna af om alles te overdenken.
Wanneer zij daarmee gereed waren, eerst dan was het hun bezit en stonden zij voor nieuw geestelijk voedsel open.
Ook hij moest nu zo doen en hij begreep, waarom Alcar zei, dat het voor hem thans moeilijker zou zijn dan na al die andere uittredingen, die hij had beleefd.
De ontzaglijke kracht van alles wat hij had ontvangen en beleefd, drukte hem nu zwaar.
In de geest, wanneer hij aan Gene Zijde was, ging alles vanzelf.
Doch nu moest hij dit in zijn stoffelijke leven op aarde verwerken.
En hoe moeilijk het ook voor hem was, toch was dit een mooie tijd, want hij beleefde alles opnieuw.
Toen hij er eenmaal mee was begonnen, liet hij geen seconde onbenut en zo vlogen de dagen voorbij.
Van tijd was hij zich in deze toestand niet meer bewust, steeds toefde hij in gedachten aan Gene Zijde.
Hij volgde alles waar hij met zijn leider Alcar was geweest en op deze wijze kwam hij schrede voor schrede verder.
Voelde hij, dat het hem te machtig werd, dan hield hij op en wachtte af totdat hij nieuwe krachten had opgedaan.
Enige dagen was hij reeds bezig, maar toen voelde hij, dat hij niet meer verder kon, zijn zenuwen konden dit ontzaglijke niet verwerken.
Van het begin van zijn verbinding met Alcar af, had zijn leider steeds gezorgd, dat hij kon slapen.
Een nacht slaap was voor hem alles, geen uur kon hij daarvan missen.
Zijn aardse leven was te intens, want hij leefde een dubbel leven: dat van de geest en dat als mens op aarde.
En daarvoor was innerlijke rust nodig en die rust werd hem steeds in de slaap gegeven.
Doch thans kon hij niet meer slapen en dat maakte hem angstig.
Hij was reeds vroeg naar bed gegaan, doch hij kon niet in slaap komen.
Hij concentreerde zich op de slaap, doch hij kreeg zijn stoflichaam niet onder controle, wat hem toch steeds gelukte.
Hij was zich van dit gevaar bewust.
Nu stond hij voor een machtig probleem.
Hij overzag alles, wikte en woog welke krachten te moeten toepassen, doch hij faalde, want zijn innerlijke leven overheerste.
Mijn God, dacht hij, als dat maar goed gaat, hoe kom ik hier doorheen.
Nooit hadden al die problemen hem uit zijn evenwicht gebracht.
Steeds was hij zichzelf en hij lette op alles, want in zijn stoflichaam mochten geen stoornissen zijn.
Dat toch zijn zenuwen al die geestelijke wijsheid konden verdragen, was hem vaak een raadsel, doch hij wist, dat er één waakte en dat was zijn leider Alcar.
Nu echter bevond hij zich in een disharmonische toestand.
Al die geestelijke graden, afstemmingen, sterren en planeten, al die dieren-toestanden en dat wat hij in de tempel der ziel had beleefd, dwarrelden in zijn brein, zodat hij het één van het ander niet meer kon onderscheiden en dit alles de slaap stoorde.
Zijn hoofd en zenuwen konden dit niet meer aan en hij vreesde, hierin zichzelf te zullen verliezen.
Zou Alcar hem te hulp komen?
Wanneer hij in zijn aardse leven niet kerngezond was, dan had Alcar aan hem niets meer, want beide lichamen, zowel het stoffelijke als het geestelijke lichaam, moesten in harmonie zijn.
Aan zijn stoffelijke organisme mocht niets haperen of hij zou aan dát wat men hem aan Gene Zijde liet beleven en dat hij aan de mensheid moest doorgeven, te gronde gaan.
En dat was toch de bedoeling niet: het ene op te bouwen en hem af te breken, daarmee kwam men niet verder en dat zou verschrikkelijk zijn.
Om medium te zijn voor hogere geesten, dat was een grote genade, maar de mensen moesten eens weten hoe zijn leven was en wat hij daarvoor moest doen.
Hij lag reeds enige uren wakker en kon maar steeds niet slapen.
Hij rolde zich van de ene zijde op de andere, concentreerde zich op de slaap, maar wat hem anders steeds gelukte, kon hij nu niet bereiken.
Hij bad vurig en ook dit hielp hem niet.
Wat nu? dacht hij.
Hij stelde zich op zijn leider Alcar in en na enige tijd ging hij waarnemen.
Daar was Alcar, nu zou hij spoedig slapen en was hij morgen weer fris, om opnieuw te mediteren en zich alles eigen te maken.
Hoe gelukkig was hij toen hij zijn leider hoorde zeggen: „Kun je niet slapen, André?”
„Neen,” zei hij, „ik kan niet in slaap komen, dat wat in mij is houdt mij wakker.”
Daarna hoorde hij zijn leider zeggen: „Je zult nu niet kunnen en niet mogen slapen, mijn jongen, ik houd je wakker.”
„Wat zegt u?” vroeg André verwonderd.
„Ik wil, dat je niet slaapt, André, je zult tot in de morgen wakker blijven, maar daarna zul je slapen.
Ik zal je het één en ander van deze toestand vertellen en duidelijk maken.”
„Komt dit door hetgeen ik aan uw zijde heb beleefd, Alcar?”
„Ja, André.
Je innerlijke leven overheerst nu in hevige mate het stoflichaam, in dit geval het zenuwgestel, doch je weet, dat ik waak en dat je niets zal geschieden.”
„Moet ik de gehele nacht wakker blijven, Alcar?”
„Neen, dat is niet nodig.”
„Maar waarom houdt u mij dan wakker?”
„Omdat je geest overheerst en je toch niet kunt slapen.
Het is beter, dat je thans mediteert, dus alles overdenkt en blijft denken, totdat de slaap je overvalt.
De dag is thans te kort voor je innerlijke leven en wij zullen tezamen trachten weer in harmonie te komen.
Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar, het is mij heel duidelijk.”
„Luister nu wat ik te zeggen heb.
Als de mensen op aarde dit wisten, dan waren er niet zoveel zenuwzieken.
Het geestelijke leven overheerst nu het stoffelijke organisme.
Wanneer dit geschiedt, denken de mensen te moeten slapen, maar wanneer zij juist al de problemen, al de zorgen, kortom alles wat hen bezighoudt, gingen beleven, dit door meditatie zouden doen en zo lang zouden doorgaan, tot zij hun problemen hadden doordacht, dan zou er een andere toestand intreden en keerden zij in hun normale leven terug.
Dat is dan het evenwicht tussen geestelijk en stoffelijk lichaam en dan ontspant zich het zenuwgestel.
Dan, een wandeling in de natuur en vooral langs de zee is een kracht, die wonderen verricht.
Doch de mens is niet op de natuur ingesteld, neemt liever medicijnen, doch die verlammen de vitale organen, die het zenuwgestel vormen.
Je zenuwgestel is nu overspannen en je geesteslichaam, dat het gevoelsleven is, overheerst, maar aan enige uren slaap heb je nu voldoende.
Wat thans overheerst, vraagt je volle aandacht en concentratie.
Doch je wilt slapen, de tijd daarvoor dwingt je te gaan rusten en toch is dit verkeerd.
Wanneer je met mij een wandeling zou gaan maken en wij eerst in de morgen zouden thuiskomen, dan zou je meer rust hebben ontvangen, dan dat je dagenlang zou rusten en in je bed neerliggen.
Doch dat is niet mogelijk, want je omgeving maakt zich ongerust en zo zullen wij dit op onze wijze moeten doen.
Wanneer het mij op deze wijze niet gelukt, dan treed je uit, doch ook dat moet je weer verwerken.
Je voelt duidelijk, dat je geest overheerst.
Dat komt door al die problemen, die ik je heb laten beleven en al dat geestelijke voedsel, dat je aan deze zijde hebt ontvangen.
Ik heb je het allerlaatste gegeven en laten beleven, André, dat je als ons instrument kunt ontvangen en dat wij aan de mensheid zullen bekendmaken.
Voor enige jaren was dit nog niet mogelijk, je zou eronder zijn bezweken, doch voorzichtig ging ik te werk en bracht je van de ene geestelijke toestand in de andere.
Daardoor ontwaakte je, André.
Van de ene sfeer gingen wij in de andere over.
Op de eerste reis naar de duisternis, je weet het, overviel ons leven je en konden wij naar de aarde terugkeren.
Toch moest je daar doorheen wilde ik je alles van ons leven duidelijk kunnen maken, zodat de mensheid een beeld kon ontvangen, van wat haar aan deze zijde wacht.
Tien-, neen twintigmaal viel je in zwijm, omdat die duistere invloeden je innerlijk overheersten.
Wie de duisternis, dat aan deze zijde de hel is, niet kent, kan zich daarvan geen denkbeeld vormen.
Doch iedereen, die op aarde sterft en hier binnentreedt, zal dit beleven en eerst dan zullen zij zich afvragen, hoe het voor jou mogelijk is geweest, dat reeds op aarde te kunnen verwerken en beleven, zodat je aardse leven in niets werd gestoord en vooral je stoflichaam niet werd ondermijnd.
Ook daar ben je doorheen gekomen, omdat je ernstig wilt en voor ons wilt dienen.
Je geloof in en je liefde voor ons werk gaven je die kracht en stelden je open voor onze hulp.
Dan nog dit.
Wanneer je je gaven niet rein en zuiver had gehouden, was je onherroepelijk te gronde gegaan en in de één of andere inrichting terechtgekomen, omdat je dan in de handen van het kwaad was overgegaan.
Doch steeds kon ik je bereiken en daar ben ik je dankbaar voor, zodat ik je ons leven duidelijk heb kunnen maken.
Maar ik ging steeds verder en dieper en ik wist reeds vele jaren van tevoren, dat deze tijd zou komen, waarin ik je het allerlaatste van ons leven mocht geven.
Je weet, André, niets voor niets: ook dit, al deze geestelijke wijsheid, zul je met je eigen innerlijke krachten moeten betalen.
Doch ik ben bij je en zal je in alles helpen en zo zullen wij ook hier doorheen komen.
Wanneer je mij goed hebt begrepen dan voel je, dat de dag te kort is om geestelijk en lichamelijk in harmonie te zijn en in de slaap te kunnen overgaan.
De zeven graden van slaap heb ik je reeds vroeger duidelijk gemaakt.
De vierde graad kun je thans niet bereiken, omdat het geesteslichaam dit in geen geval toestaat en het overwicht te groot is, dat in je zieleleven aanwezig is.
Door te denken, wakker te blijven en te mediteren lost deze spanning op en keert de natuurlijke harmonie tussen geestelijk en stoffelijk leven weer terug.
Maar de mens die dit niet weet, wringt zich in duizend bochten en wil slapen.
Toch zal hij niet in slaap vallen en wanneer hij er middelen voor inneemt, dan tracht hij zich door geweld die gewenste toestand te scheppen.
Toch zal hij zijn beoogde doel niet bereiken.
Want is het soms niet waar, dat toch de geest zich losmaakt en de mens zal ontwaken en verdovende middelen geen kracht op het stoffelijke organisme bezitten?
De ontzaglijke kracht, die het gevoelsleven, dat het geesteslichaam is en betekent, bezit, is voor de mens, de geleerde, niet te peilen, omdat hij het geesteslichaam nog niet kent en de werking van dit kleed niet aanvaardt.
Zij zullen toch wakker worden en geen aardse middelen noch concentratie zullen hen helpen.
Dan raadplegen zij verschillende doktoren, of gaan tot de natuurgeneeswijze over, doch zij vergeten, dat zij van hun jeugd af moeten teruggaan, tot het eerste ogenblik, dat zij hun slaap niet meer konden vatten, want daarin ligt de stoornis.
In die tijd is die stoornis ingetreden en in de geest kunnen wij geen stukken overslaan.
Je voelt wel hoe diep dit is en dat ik daarover veel zou kunnen vertellen, omdat het met het leven aan deze zijde te maken heeft en het de eeuwige werking van het innerlijke leven is.
Het innerlijke leven dwingt hen te mediteren, doch daaraan wordt niet gedacht.
Je kent ons leven, André, je weet hoe wij mediteren en eerst dan tot rust komen.
Al zou je dagenlang niet kunnen slapen, dan is dat niet zo verkeerd, dan dat je je met geweld ertoe zou dwingen om toch te slapen.
Wij kunnen aan onze zijde geen voet meer verzetten wanneer er in ons geen rust is en wanneer problemen ons bezighouden, die in onszelf en in ons leven aanwezig zijn.
Al die zorgen, strijd en verdriet en de vele ziekten, die de mens op aarde beleeft, houden hem uit de slaap.
Maar ik verzeker je, dat ook wij niet kunnen slapen wanneer ons iets bezighoudt, omdat wij leven en bewust zijn, want ons leven is als het aardse en stoffelijke leven, in niets is er verandering gekomen.
Wanneer wij met alles in harmonie moeten zijn, is dit tevens voor de mens op aarde.
Houdt ons hier aan deze zijde iets bezig, dan blijven wij wakker en bewust en eerst daarna vallen ook wij in slaap, zoals Gerhard je duidelijk maakte.
(voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zij die terugkeerden uit de Dood’.)
Na het ontwaken is ons innerlijke leven weer gereed nieuw voedsel te ontvangen, maar wij kunnen niet eerder die gewenste slaap ontvangen en erin overgaan, voordat wij innerlijk leeg en uitgedacht zijn en een andere werking kan intreden.
Die werking openbaart zich in de natuurlijke vermoeidheid en dat is voor ons leven, ons eigen innerlijk en voor de aardse mens het stoffelijke organisme.
Wanneer dit nu niet geheel in harmonie is, het stofkleed of het geesteskleed overheerst, veroorzaakt dit de ene of andere ziekte.
Meestal is dit het zenuwgestel, doch voor andere mensen, die aan de één of andere kwaal lijden, verhoogt dit hun ziekte.
Doch ook daarin zien wij een ontzaglijke werking, want wanneer iemand de één of andere kwaal bezit, wanneer vitale organen, laten wij zeggen de nieren, ziek zijn, dan overheersen die organen de geest, omdat deze ziekte dieper en heviger is dan het gevoelsleven en dan luistert het innerlijke leven naar de werking van het stoffelijke organisme.
Alweer zien wij, dat alles en alles met elkaar te maken heeft en in verbinding is, dus is het voor die mensen niet mogelijk, dat zij niet zouden kunnen slapen.
Al is dan hun slaap niet normaal, toch is die slaap beter dan in die andere toestand, want dan is het gevoelsleven direct op het zenuwgestel geconcentreerd en overlaadt het stoffelijke organisme.
Bij jou, André, is dit nu niet het geval, je stoffelijke lichaam is kerngezond.
Alleen je geest is wakker en bewust, zelfs te bewust en nu gaan wij dit alles na, zodat je over enige uren in slaap zult vallen.
Je moet trachten geheel bewust te blijven en juist niet te willen slapen.
Langzaam zinkt dan die overheersende kracht in het zieleleven terug, dit gaat het evenwicht herstellen en de innerlijke spanning vermindert.
Voel je wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar; ik dank u voor alles.”
„Je denkt aan ons leven en je blijft mij volgen.
Concentreer je echter nergens op, d.w.z. tracht je niet eigen te maken wat ik je thans duidelijk maak, maar hoor wat ik zeg en luister.
Daardoor juist herstel je het evenwicht tussen stof- en geesteslichaam.
Nu sta je toe, dat het geesteslichaam zijn werk verricht.
Wanneer je daarmee gereed bent, dan daalt je bewustzijn in het zieleleven af en ondergaat het stofkleed de slaap.
Het menselijke en geestelijke lichaam is diep, beide zijn machtig, maar het éne is van het andere afhankelijk, doch het zieleleven overheerst het stoffelijke organisme op aarde in alles.
Het stuurt en leidt en houdt het intact, want door ons innerlijke leven leeft het stoffelijke organisme.
Het is thans vier uur in de morgen, André.
Wacht een kort ogenblik en je hoort het.”
„Wonderlijk toch, Alcar, dat u ook dat weet en daaraan nog denkt.”
„Vergeet niet, mijn jongen, dat ook ik op aarde leef en jou in alles volg en alles wat op aarde geschiedt kan weten.
Hoor, het slaat reeds vier uur en nu zul je spoedig inslapen.
Het geesteslichaam heeft zijn taak verricht en dan eerst kan het stofkleed de slaap ondergaan.
Je ziet, langzaamaan keert de slaap terug, doch jijzelf bent het nu die dit regelt.”
André voelde, dat hij moe werd en liet zich wegvoeren, een zalige rust voelde hij in zich komen.
Hij begreep vanwaar die rust tot hem kwam en door wie dit geschiedde.
Nog hoorde hij, maar nu heel ver van hem weg, zeggen: „Slaap, mijn jongen, en weet, dat ik waak en blijf waken, totdat ons werk gereed is.”
Daarna wist hij nergens meer van.
Toen hij ’s morgens wakker werd, voelde hij zich fris en opgewekt.
Moeheid was er niet meer in hem en hij wist wat Alcar hem had verteld.
Onmiddellijk begon hij opnieuw te mediteren en bleef doorgaan totdat ook die dag voorbij was en hij weer zou gaan slapen.
Toch was er iets in hem, wat hij in al die jaren nog niet had beleefd.
In zijn achterhoofd voelde hij een vreselijke spanning.
Hij had het gevoel of hij al die planeten moest dragen en zich te midden van al die ontzaglijke lichamen bevond en dit alles in en om zijn hoofd lag.
Een vreselijke toestand was het, maar toch voelde hij zich rustig.
Zijn gehele lichaam stond strak en gespannen en hij begreep dat hij dit alleen niet kon verwerken.
Als dit maar niet te veel voor mij is, dacht hij, ik ben niet meer mijzelf, dit kunnen mijn zenuwen niet verwerken.
Hij stelde zich op zijn leider Alcar in; al spoedig zag hij Alcar in zijn omgeving en hij hoorde zeggen: „Ik ga je opnieuw helpen, André.
Je zult thans uittreden en dan kun je van deze zijde af zien wat ik doe en hoe de toestand van je zenuwgestel is.”
„Gaan wij opnieuw op reis, Alcar?”
„Neen, nog niet, eerst moet je geheel gereed zijn en alles in dagbewustzijn hebben verwerkt, eerder is het niet mogelijk je nieuw geestelijk voedsel te geven.”
André voelde zich wegzinken en wist wat zou geschieden.
Toen hij zijn ogen opende bevond hij zich in het leven van de geest.
Voor hem stond Alcar en ving hem op.
„Alcar, mijn goede Alcar!”
„Je hebt het nu heel moeilijk, André, doch al die moeilijkheden wegen niet op tegen hetgeen je hebt beleefd.
Je zult daar doorheen komen en dan luistert je zenuwgestel opnieuw naar de wil, die jijzelf daarop instelt.”
„Als ik hier ben, Alcar, is dit dan tevens geen rust?
Mijn lichaam is nu in diepe slaap en zelf ben ik aan deze zijde.
Is dit dan geen rust, of is dat niet hetzelfde?”
„Op al die vragen kan ik je antwoorden.
Neen, dit is niet die rust die je ontvangt, wanneer je zelf in je stofkleed leeft.
Het zou in de eerste plaats niet mogelijk voor je zijn uit te treden, wanneer ik dit niet tot stand bracht en in de tweede plaats, wanneer ik thans zou heengaan en wij tezamen de sferen zouden bezoeken, dan zou je in de morgen beleven, dat je in het geheel niet meer kon denken.
Het stoflichaam, alleen dan het zenuwgestel, verkeert in een overspannen toestand door de ontzaglijke krachten die je zelf daarop instelt en dat is, wanneer je in je stoflichaam leeft, het zieleleven of het geesteslichaam.
Als je maar niet vergeet dat, wanneer je uittreedt, je lichaam van alle bezieling is bevrijd, omdat de bezieling, die dat lichaam beweegt en stuurt en doet handelen, aan deze zijde, dus buiten het organisme, leeft.
Voor de aarde is je stofkleed als schijndood.
Op één procent staat de werking van het stoffelijke organisme ingesteld.
De negenennegentig procent leeft hier en ben je zelf.
Het is dus duidelijk, dat je stofkleed niet op volle kracht kan leven en wat niet op volle kracht in leven is, kan geen werking ondergaan, is buiten werking en zo kan er in dit geval geen genezing komen.
Is je dit duidelijk, André?”
„Ja, Alcar.”
„Welnu, mijn wil overheerst dit alles, ook je uittreden en zoals ik zei, staat je stofkleed nu onder mijn controle en beleeft je stofkleed niets, omdat het innerlijke leven, jijzelf dus, buiten het organisme is getreden.
Iets wat verlamd is, kan dus niet werken.
Wanneer nu het zenuwgestel gespannen is en men neemt verdovende middelen in om te kunnen slapen, dan verlamt men de natuurlijke functie en sluit dit de genezing uit.
Die middelen helpen maar even, doch later staan wij voor één en hetzelfde proces, want nu zijn de organen aangetast en met geweld buiten werking gesteld.
Daarom, André, is het verkeerd om te veel verdovende middelen in te nemen voor deze ziekte.
Je begrijpt dus wel, dat een uittreding je stoffelijke organisme niet dát geeft wat je tijdens je nachtrust ontvangt.
Want de toestand waarin je stoffelijke organisme zich nu bevindt, is dieper dan de gewone slaap en hierdoor is aan het organisme de natuurlijke werking ontnomen.
Een uittreding kan je dan ook niet helpen, of beide lichamen moeten in harmonie zijn.
Om uit te kunnen treden moet de geest gevoelig en niet overspannen of overladen zijn en de mens geen leed of ellende hebben.
Je begrijpt tevens wat er nodig is om deze gaven te bezitten, voordat wij er gebruik van kunnen maken.
Duizenden mensen zouden kunnen uittreden en even zoveel zouden geestelijk ziek worden.
Het ene of het andere lichaam zou overheersen en de algehele vernietiging van het stofkleed voortbrengen.
Daarom en daarom alleen waarschuwt de mysticus voor de occulte wetenschap, het is het terrein van de geest en wie al die werkingen niet kent is onherroepelijk verloren.
Maar ik leid je in alles en waak over beide lichamen, het stoffelijke en het geestelijke.
Wat ik thans doe is het volgende.
Ik daal in je stofkleed af en breng je zenuwgestel tot rust, ga dus geheel in je stoflichaam over.
Ik leef dan weer op aarde en jij in mijn wereld.
Door de concentratie die ik bezit, breng ik de rust en de vrede in je organisme terug en wanneer ik dit heb bereikt, is die zenuwspanning geweken.
Vaarwel, André, ik neem bezit van je lichaam.”
André zag, dat dit wonder geschiedde en dat Alcar in zijn stofkleed afdaalde.
Hoe wonderbaarlijk is het leven aan deze zijde, dacht hij.
Hoe werd hij beschermd, zijn leider zorgde voor alles.
Nu was hij alleen aan Gene Zijde.
Een wonderlijk tafereel speelde zich thans voor hem af.
Hoe groot was Alcar en hoe geweldig was alles wat hij beleefde.
Hoe goed zorgde Alcar toch voor hem!
Wie zou dit kunnen aanvaarden en tevens al dat andere, dat hij eerst kortgeleden had beleefd?
Ook van hetgeen thans geschiedde, wist men op aarde niets.
Het waren allemaal wonderen in de geest.
Hij zag, dat Alcar geheel in zijn stoflichaam overging en dat hij ontwaakte.
In zijn stofkleed kwam nu werking en hij zag, dat de stoffelijke organen hun taak en werking weer gingen hervatten.
Als iets de mens van een eeuwig voortleven kon overtuigen, dan was het wel dit gebeuren, dat hij nu beleefde.
Als zij dat maar konden zien en berekenen, dan eerst konden zij dat geloven.
Maar hoe zouden de geleerden op aarde dit kunnen berekenen?
Wie dit niet kon aanvaarden, kwam er nooit achter.
Het was voor hem een groot wonder en het wonderlijke was, dat een geest, een mens die op aarde had geleefd en nu in de eeuwigheid leefde, toch in het stoffelijke organisme kon afdalen en het opnieuw in bezit kon nemen.
Maar er was nog een ander wonder, dat hij voelde.
Hij begreep volkomen wat zijn leider bedoelde.
Alcar bezat een grote geestelijke kracht en een ontzaglijke wil.
Omdat zijn leider hoger en verder was dan hij, kon Alcar dit tot stand brengen.
Hij zelf had zijn stofkleed niet geheel in zijn macht en dit was heel natuurlijk.
Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Denk aan jezelf, André en ga alles na wat je kort geleden is gegeven.”
Hij deed wat Alcar wilde en vond het heel wonderlijk, want nu ging alles weer vanzelf, hij drong tot de diepste problemen door en had daar niet de minste hinder van.
Zich van zijn lichaam te verwijderen, dat wilde en durfde hij niet en toch was ook dit mogelijk.
Hij voelde tevens, dat hij met Alcar verbonden bleef en dat hij zelfs kon spreken.
Ontzaglijk was het geestelijke leven.
Nu volgde hij Alcar en zag een blauw en krachtig licht uit zijn achterhoofd stralen.
Ja, dacht hij, daar zit het, daar zit de spanning.
Hoe wonderlijk is dit, dacht hij, Alcar bestraalde zijn hoofd, want de hoofdzenuwen waren overspannen.
Dat grote licht was van zijn leider.
Hij zag op dit ogenblik door zijn eigen stofkleed heen.
Niets was er thans voor hem verborgen.
Hij zag en voelde de hevige spanning en begreep wat Alcar deed.
Ondertussen volgde hij alles wat hij had beleefd, want nu ging het gemakkelijk.
Hij zag zichzelf in de tempel der ziel, daalde toen naar al die planeten af en keerde langzaamaan op zijn weg naar zijn stofkleed terug.
Toch bleef hij in de omgeving van zijn organisme, maar beleefde en mediteerde dat, wat hij op die tocht had ontvangen.
Hij voelde nu, dat er enige uren voorbij waren gegaan.
In hem was de rust en de stilte van het geestelijke leven.
Om zijn stofkleed lag thans een dicht waas en dit waas, hij voelde dit, was er door zijn leider omheen gelegd.
Het was die lichtblauwe uitstraling die hij zo-even had waargenomen en hij begreep waarom zijn leider dit deed.
Dit hield hem voor andere invloeden afgesloten.
Hij voelde tevens wat zijn stofkleed had ontvangen en dat zijn zenuwlichaam was ontspannen.
Enige uren waren er voorbijgegaan en nog was Alcar in zijn stofkleed.
Hij wandelde in de directe omgeving rond en kon duidelijk alles waarnemen.
Overal ging hij doorheen en hij kon de aardse dingen betasten, doch iets in beweging brengen was voor hem niet mogelijk.
Op aarde was het nacht en in de wereld, waarin hij nu leefde, was het licht.
Hij wist wat dit betekende, ook dat had Alcar hem duidelijk gemaakt.
Innerlijk was dit zijn eigen bezit, want als dit niet in hem was, dan zou hij thans in duisternis ronddwalen.
Doch dat, wat hij thans bezat, zei hem, dat hij aan deze zijde, wanneer ook zijn tijd was gekomen om te gaan sterven, licht zou bezitten.
En al was het dan niet zo krachtig als zijns leiders uitstraling, toch stelde dit hem gerust en maakte hem gelukkig.
Voor de geest was er geen dag of nacht.
Aan deze zijde zag men door eigen bezit en dit was de uitstraling en de liefde die de mens innerlijk droeg.
Een klein beetje licht was ook zijn eigendom en daarmee kon hij reeds tevreden zijn.
Het was toch reeds zo sterk, dat hij kon waarnemen.
Hij zou zijn best doen om er een krachtig licht van te maken.
Daarop stelde hij zich in, hij wilde dienen, steeds dienen, want alleen door te dienen verkreeg hij deze kracht.
Hij voelde zich moe worden en begreep, dat dit uit zijn eigen lichaam tot hem kwam.
Toen hij dit had opgevangen, had Alcar zijn lichaam verlaten en keerde tot hem terug.
„Ziezo, mijn jongen, dat is weer voorbij.”
„Heeft u kunnen bereiken wat u wenste, Alcar?”
„Ja, André, volkomen.
Ben je niet moe?”
„Ja, zo-even voelde ik dit.”
„Je ziet hoe intens het fluïdekoord luistert en de stoffelijke krachten tot je zendt.
Dit koord is het waardoor je je eigen lichamelijke toestand voelt en kunt opvangen.
Het zenuworganisme heb ik ontspannen.
Wanneer je nu in je lichaam terugkeert, zul je spoedig in slaap vallen.
Jijzelf hebt alles opnieuw beleefd en bent daarmee tot hier gekomen.
Toch moet je morgen opnieuw beginnen, want dit is buiten je organisme geschied en het stofkleed moet dit ook beleven.
Hier, aan deze zijde, is alles anders en ben je van al die stoornissen vrij, zodat je jezelf bent.
Doch nog steeds behoort jou dat lichaam toe en jij bent tevens de werking en diegene die het bestuurt.
Ik heb je nu een dienst bewezen, want door mijn kracht kwam het tot rust.
Als je in de morgen ontwaakt, is die spanning in je hoofd voorbij.
Dan kunnen wij over enige dagen opnieuw verdergaan en aan ons werk beginnen.
Wat ik deed, heb je toch begrepen, nietwaar?”
„Ja, Alcar, ik geloof het wel.”
„Ik concentreerde mij alleen op het zenuwgestel, meer niet.
Ik bracht het door mijn concentratie tot rust en nu ga je morgen dit van mij overnemen en op rustige wijze denken.
Vaarwel, mijn jongen, ik waak.”
André daalde in zijn stofkleed af en werd wakker.
Wat ben ik moe, dacht hij.
Hoe vreselijk moe was zijn lichaam, hij kon zijn benen haast niet opheffen.
Hij keek nog even naar zijn leider, die dicht bij hem was en toen viel hij in slaap.
’s Morgens, toen hij wakker werd, voelde hij zich heerlijk uitgerust en wist hij wat hij die nacht had beleefd.
Opnieuw begon hij te denken.
De gehele dag dacht hij en zo kwam hij aan het einde.
Hij zag het ogenblik voor zich, dat hij in zijn lichaam afdaalde en dat zijn uittreding en die reis ten einde was.
In de avond hoorde hij Alcar zeggen: „Neem vanavond, voor je gaat slapen, koude afwassingen, André.
Ga tevens een wandeling maken en stel je op de natuur in.”
André maakte die wandeling en voelde zich heerlijk uitgerust toen hij zijn woning binnentrad.
Daarna, voordat hij ging slapen, nam hij koude afwassingen en viel na een kort ogenblik in een diepe en natuurlijke slaap.
Toen hij wakker werd, had hij negen uur geslapen en kon hij weer bergen verzetten.
Het eerste wat hij nu deed, was op zijn knieën neer te vallen en God voor dit alles te danken.
Dan bad hij om kracht voor Alcar, dat hij steeds die krachten zou mogen ontvangen.
Nu was hij weer gereed, maar toch ging hij opnieuw alles van het begin tot het einde na, doch nu ging het vlugger.
Heel snel bewandelde hij de lange weg, die hij met zijn leider had gevolgd.
Toen hij daarmee gereed was, hij voelde dit duidelijk, zou hij, als Alcar hem verbond, wel tien uren achtereen door kunnen spreken en de mensen van het heelal en al die planeten kunnen vertellen.
Nu was het zijn eigen bezit geworden en droeg hij dit alles in zich, had zijn stoffelijke lichaam het verwerkt en hij was gelukkig dit te hebben mogen beleven.
Hij voelde zich tevens anders, alsof hij honderden jaren had geleefd en ouder was geworden.
Toch waren er eerst acht dagen voorbijgegaan nadat hij deze uittreding had gemaakt.
Negen jaren was hij Alcars instrument, maar die negen jaren konden er voor hem wel negenhonderd zijn.
Zo voelde hij dat, zoveel had hij in die negen jaren moeten verwerken.
Maar de diepste problemen overzag hij nu in één oogopslag.
In een flits voelde hij de diepte van ieder probleem, hetzij geestelijk of lichamelijk.
Het eenvoudigst waren voor hem al die geestelijke problemen, waarmee de mensen op aarde tot hem kwamen.
En dit had hij zich nu eigen gemaakt omdat hij wilde en alles, alles trotseerde, om een waardig instrument te zijn voor zijn hoge leider.
Het kostte hem al zijn energie, zijn diepste innerlijke krachten en persoonlijkheid, maar eenmaal daar doorheen, zou hij al zijn bezit niet willen missen.
Hoe kende hij thans de mens, hoe zag hij door eenieder heen!
Nu wist hij hoe Gods schepping tot stand kwam, hoe alles was geschapen.
Ontzaglijk was alles en toch zo eenvoudig.
Hoe moeilijk waren al die dagen geweest, maar hij was alweer gereed om uit te treden.
Enige weken waren er voorbijgegaan.
Nu zou hij het zieleleven leren kennen en dat was nog dieper dan hetgeen hij had beleefd.
Maar ook hier zou hij door komen en het zich eigen maken, eerst dan kende hij de schepping.