Alcars vriend
„Na deze reis volgen er nog meer, want in één reis kan ik je alles niet duidelijk maken, wat met het wonder wedergeboorte verband houdt.
Daarvoor volgen wij toestanden op aarde en gaan daarna naar de sferen.
In de sferen en wel in de vierde sfeer, wachten ons de kosmische meesters, die ons met het heelal en de mens op aarde verbinden.
Deze geleerde was mijn vriend op aarde.
In het leven waarin ik kunstenaar was, leerde ik hem kennen.
Ik ging eerder over dan hij, maar aan deze zijde werden wij met elkander verbonden.
Ik was het, die hem van zijn aardse dood overtuigde.
Toen de zusters en broeders dit niet konden bereiken, vroeg men hem of hij op aarde vrienden of kennissen bezat, die reeds waren overgegaan.
„Ja,” zei hij, „die heb ik” en toen noemde hij mijn naam.
Men zei tegen hem: „Wanneer wij u met hem verbinden, kunt u dan aanvaarden dat u dood bent?”
„Maar hij is dood,” zei hij, „en ik leef immers?”
Je voelt wel, André, hoe moeilijk het was hem van zijn overgang te overtuigen en toch moest het.
Spoedig werd ik tot hem gebracht.
Ik wist van zijn overgang, doch wachtte tot men mij zou roepen.
Toen viel hij snikkend neer en schreide hevig.
Ik maakte hem duidelijk, dat dit de waarheid was.
„Je weet immers”, zo zei ik, „dat ik op aarde ben gestorven.
Jij leeft, zoals ik en miljoenen anderen.
Er is geen dood, mijn vriend, wij leven.
Sta op, gij zijt beter.”
Daarna maakten wij grote wandelingen en overtuigde ik hem van zijn eigen toestand.
Een broeder werd hem toegewezen en zo werd ook hij evenals Gerhard, van dit leven geheel overtuigd.
Daarna ging ik heen om later tot hem terug te keren.
Ik keerde naar mijn eigen sfeer terug, want ik was verder dan hij en leefde tussen de tweede en derde sfeer en zou spoedig in de derde sfeer overgaan.
In niets was hij veranderd.
Op aarde traag, voelde hij zich ook in dit leven niet anders.
Ik moest voortdurend aan hem denken en ik voelde, dat ik met hem was verbonden.
Ik was innig met de zusters en broeders uit mijn eigen sfeer één, doch met hem was dit een geheel andere verbinding.
Ik zou hem, wil ik dit op aardse wijze vergelijken, als mijn eigen kind kunnen aanvaarden en toch was hij mijn kind niet.
Ik zei je reeds: hij was mijn vriend op aarde en ik had geen andere gevoelens voor hem.
Doch hier in mijn eigen sfeer voelde ik dieper dan op aarde.
Dit gevoel bleef, het werd zelfs heviger en krachtiger, waarvan ik mij niet kon bevrijden.
Ik raadpleegde de geestelijke broeder, die ook mij hielp, doch hij kon mij daarvan nog geen verklaring geven.
Alleen zei hij: „Wanneer men aan deze zijde zoiets voelt, heeft dit een diepe betekenis.
Geen geest, hoe hoog ook, kan u helpen, dit moet wakker en bewust worden.
Ga rustig verder en in u zal zich dit openbaren.
Wanneer het eenmaal bewust in u is, dan eerst zult gij daarnaar handelen en kan men u zeggen wat dit betekent.”
Ik voelde, dat ik hem moest helpen en zou tot hem terugkeren wanneer die verlangens in hem waren.
Spoedig ving ik deze gevoelens op en keerde ik tot hem terug.
„Ach,” zei hij, „hoe heerlijk dat je tot mij komt, ik verlang zo hevig.
Laat ons wat gaan wandelen, ik heb je zoveel vragen te stellen.”
De eerste vraag, die hij mij stelde, luidde: „Wat is je werk en wat doe je alzo?”
„Ik ben bezig mijzelf te leren kennen.”
„Dat is niet zo gemakkelijk, ook ik ben bezig, want men raadde mij aan dit te doen, doch ik kom er niet achter.
Als ik dit op aarde had mogen weten, hoe anders zou dan mijn leven zijn geweest.
Ik had het ver kunnen brengen, maar wat bracht ik ervan terecht?
Wat ben ik nu?
Jij hebt aan de aarde iets geschonken, jouw kunst blijft door de eeuwen heen.
Je hebt iets bereikt en dat moet een grote voldoening voor je zijn.
Ben je gelukkig?
Waarom vraag ik dit eigenlijk nog?
Op aarde was je de gelukkigste mens die ik kende.
Steeds was je jezelf.
Hoe heb ik van je geleerd en toch leefde ik mijn leven en kwam niet verder.
In jouw leven lag de stille rust die men hier voelt, evenals in je kunst.
Ik weet hoe je leed, dat je naar je dood verlangde.
Nu ben je hier en leeft.
Ook ik.
Waar zijn al onze vrienden?
Heb je hen reeds ontmoet?”
„Ja, velen heb ik er ontmoet.”
„Waar zijn zij?”
„Hier beneden.”
„Waar, zeg je?”
„In de duisternis, die men hier hel noemt.”
„Mijn God, kunnen wij hen dan niet helpen?”
„Zij zijn nog niet te helpen.
Straks, wellicht over enige eeuwen.”
„Zijn zij zo diep gezonken?”
„Helaas, ja.”
„Hebben zij jou herkend?”
„Ja.”
„Toch zijn zij niet te helpen?”
„Neen, nog is dit niet mogelijk.”
„Was je daar beneden om ondervinding op te doen?”
„Ja, en om anderen te helpen.
Er is daar oneindig veel werk en velen wachten op hulp.”
Hij keek mij aan en zei niets.
Dan vroeg hij: „Waar was je, toen men je riep om tot mij te komen?”
„In mijn eigen sfeer.”
„Is die ver weg?”
„Ja en toch zo dichtbij.
Om daarbinnen te treden moet je jezelf geheel afleggen.”
„Was dit reeds je bezit op aarde?”
„Ja, het lag in mij.”
„Weet je waarom je op aarde was?”
„Ook dat weet ik.”
„Wie heeft je die wijsheid gegeven?
Is dat aan deze zijde te leren?”
„Ja, dat is mogelijk.”
„Hoe wonderlijk toch.
Wat is de mens?
Waarvoor dient de aarde, als er toch vele planeten zijn?
Waarom moest ik mij vergeten?
Ik weet het, heb alles goedgemaakt, maar toch was ik zwak.
Hoe heb jij niet gewerkt!
Ik kan je benijden.
Was ik maar zoals jij!”
„Dit alles kun je je eigen maken.”
„Is dat mogelijk?”
„Ja, alles is hier mogelijk.”
„Wat zou je denken, dat ik doen moet?”
„Dat kan ik je nog niet zeggen.
Dat is het bezit van jezelf.
Je moet het beleven, voelen en willen, of het is niet mogelijk.”
„Ben je reeds zo ver, dat je ook dat weet?”
„Ja, het is in mij.
Ik ben hiervan overtuigd.”
„Ach, jij bent zo ver van mij verwijderd en toch keerde je tot mij terug.”
Hij vatte mijn beide handen en drukte ze hartelijk.
„Zeg mij, wat moet ik doen.
Ik wil verder, kan hier niet blijven.
Ik wil hoger en daarnaartoe waar jij reeds bent.
Wat raad je me aan te doen?”
„Leer jezelf kennen, vóór alles jezelf.
Eerst dán is het aan deze zijde mogelijk, voor anderen iets te doen.
Ga diep in jezelf na, hoe je leven op aarde was en hoe je thans bent.
Ga alles steeds opnieuw na, waardoor je jezelf leert kennen.
Dan leg je jezelf af, leg je dat af, wat je vergeten moet, om dit leven, waarin je thans bent, te aanvaarden.
Voel goed wat verkeerd is en verban dit uit je leven.
Leg alles af, wat je voortgaan belemmert.
Zet je zelf onder controle en roep je een halt toe.
Geen geest kan je echter daarbij helpen.
Hoe je ook bidt, hoe je vraagt waarom en waarvoor, niemand kan het je duidelijk maken.
Dit moet in je ontwaken, je moet wakker worden en dit leven geheel leren kennen.
Wanneer je wenst, dat ik bij je zal blijven, gaan wij tezamen op reis en toon ik je wat mijn bezit is en vertel ik je, wat ik weet.
Zijn er hogere toestanden en diepten die ik niet ken, dan vragen wij aan hen, die het weten en hoger zijn dan wij, ons te helpen.
Gaarne is men hier bereid anderen tot steun te zijn.
Ik heb dat reeds beleefd.
In korte tijd heb ik mij dat eigen gemaakt en eerst veel later zal je dat duidelijk zijn.”
Daarna namen wij voor een tijd afscheid en ik zou tot hem terugkeren, wanneer hij mij tot zich riep.
Je weet, hoe dat geschiedt.
Ik volgde mijn studie waaraan ik begonnen was en leerde het menselijke organisme op aarde kennen en begrijpen.
Daarna ging ik mij voor de studie van het heelal, voor de kosmologie bekwamen.
Dan de psychische wetten, de wonderen en problemen, die men aan deze zijde kent.
Ik kon die studie echter niet afmaken, eerst later zou ik daarmee verdergaan.
Enige jaren volgens aardse tijd gingen er voorbij.
Toen voelde ik, dat hij mij riep en keerde ik tot hem terug.
Op dezelfde plaats waar wij afscheid hadden genomen, zoals je met Gerhard hebt beleefd, vonden wij elkaar terug.
(voetnoot in eerste druk: Zie: ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’, laatste hoofdstuk.)
Hoe verheugd hij was, behoef ik niet te zeggen.
Eenzelfde toestand, André, als jij hebt beleefd, beleefde ook ik.
Diep daalden wij in elkander af.
Dan voelde ik zijn geestelijke toestand en ik kon tevreden zijn.
Hoe had hij reeds aan zichzelf gewerkt.
„Mijn beste vriend,” zei hij, „hoe verlangend was ik je weer te zien, hoeveel heb ik je te vertellen.
Waar ben ik in al die tijd al niet geweest!
Ik moet je dat alles zeggen, maar je weet het reeds, nietwaar?”
„Ja,” zei ik, „ik heb het beleefd.”
Toch vertelde hij mij van al zijn ervaringen, die ook ik kende en eenieder beleven moet.
„Kom, laat ons een wandeling maken.
O, hoeveel heb ik nog te leren, ik, die dacht er te zijn en mijzelf op een voetstuk plaatste.
O, mijn vriend, mijn broeder, weet je waarover ik al die jaren heb nagedacht?”
Ik wist het, maar vroeg hem: „Wel, waarover dan?”
„Over een nieuwe geboorte, de wedergeboorte op aarde.
Weet je of dit mogelijk is?”
Ik zei: „Ja, ik weet het.”
Dan zweeg hij en gingen wij in ons zelf gekeerd verder en mediteerden.
Ondertussen traden wij een gebouw binnen.
Daarin zag ik mijn aardse leven aan mij voorbijgaan.
Ook hier werd geschilderd en zag ik opnieuw mijn kunst.
Ik leerde hierdoor wat mijn meesterschap op aarde was.
Ik was zeer gevoelig en toch had ik geen geestelijke hoogte bereikt.
„Neen,” zei hij in gedachten, „op aarde meester te zijn is geen bezit.”
Hij voelde, dat ik dit reeds lang wist.
„Dat alles is prachtig,” zei hij, „maar wanneer men hier is binnengetreden, ziet men wat het leven op aarde betekent.
De mens op aarde kent zichzelf niet.
Zij weten daar niet, dat wij leven en toch, zie naar dit alles!
Hoe heb ik over mijzelf nagedacht.
O, als ik daar eens mocht terugkeren, als mij die mogelijkheid kon worden gegeven, hoe zou ik dan mijn best doen.
Dag en nacht zou ik werken en mij geheel geven.
Ik heb niet liefgehad en de liefde, die men mij gaf, heb ik bezoedeld.
Anderen heb ik niet begrepen en wilde dat zelfs bewust niet.
Hoeveel heb ik hierover nagedacht en als ik dit alles zie, hoe zij werken en zich verrijken, kan ik schreien.
Toch doe ik dat niet, omdat ik weet, daar geen gegronde redenen voor te hebben.
Dan zou ik opnieuw in mijn zwakheid afdalen en eraan toegeven.
Kom, laat ons heengaan.”
Weer waren wij in de natuur.
„Ik zou willen dienen,” zei hij „dienen, steeds dienen.
Ik weet nu, dat dit de enige mogelijkheid is om vooruit te kunnen komen.”
„En daarna?”
„O, als mij dat werd gegeven, hoe zou ik dan die onbegrijpelijke God danken.”
Terug naar de aarde, zei hij in gedachten en staarde ver voor zich uit.
„Ja, terug naar de aarde, om daar goed te maken wat ik eens misdeed en tegelijk zou ik willen dienen.
Weet je wat ik voel, heb leren voelen en wat mij thans bezighoudt?
Weet je wat in mij komt, wat wakker wordt?
O, als ik dit met zekerheid wist!
Weet je, wat ik bedoel?”
„Ik weet het,” zei ik, want ik volgde hem in al zijn gevoelens.
„Is dat mogelijk?”
„Dat weet ik niet.
Dat is een wet, Gods heilige wet, een genade, ik kan je daar geen antwoord op geven.”
„Waar zou zij zijn?
Nog op aarde, of reeds aan deze zijde?
Dit houdt mij bezig, steeds moet ik eraan denken.
Ik verwoestte haar leven en haar jeugd en zou dit goed willen maken.
Ik voel, dat dit aan deze zijde mogelijk is, doch ik kan haar niet vinden.
Hoe heb ik haar gezocht!
Waar zou zij zijn, kun je mij helpen?
Op aarde heb ik reeds goedgemaakt en toch, ik voel, dat dit niet genoeg is.
Hier is alles zo anders.
Met aards bezit kun je geen geestelijke wetten oplossen.
Wat de ziel beleeft en heeft beleefd en wordt aangedaan, is door aards bezit niet goed te maken.
Dit moet men beleven.
Jij bent reeds zo ver, jij kunt mij voelen en begrijpen.
Toe, zeg mij, kent men aan deze zijde deze gevoelens, die nu in mij zijn?
Voel toch wat ik bedoel en tracht je mijn toestand in te denken.
Wat moet ik doen?
Het wordt steeds heviger.
Is zij, die ik dat aandeed, op aarde?
In mij ligt wroeging en ik wil dat goedmaken.
Ik voel, dat ik moet wachten, doch dat wachten op haar kan eeuwen duren en ik kan zo lang niet wachten.
Het is mij niet mogelijk, aan iets anders kan ik niet meer denken.
Ik zie haar steeds voor mij en zij vraagt en roept en smeekt om hulp, want ik ontnam haar het aardse geluk.
Toch ben ik hier, hier in dit licht, dat mijn licht niet is.
Dit wordt eerst mijn bezit, ik voel het, wanneer ik dat beleefd heb en goed heb gemaakt.
Dan ga ik verder, veel en veel hoger, tot dáár waar jij bent.
Ik heb veel vergoed, doch alles goedmaken was mij niet mogelijk.
Daarvoor was mijn aardse leven te kort; maar wat ik deed, doen dat niet duizend anderen?
Is dat verkeerd?
Ach, ik spreek mij zelf tegen en wil mij daarmee in slaap sussen.
Ik weet nu, dat wat ik deed, blijft.
Moet ik, wat ik anderen aandeed, zelf goedmaken?
Kunnen anderen dat niet voor mij doen?
Gaan mensen op aarde niet in andere handen over en ontvangen zij niet dát, wat ik hun ontnam?
Kun je mij daar antwoord op geven?
Ja, je kunt het en ik weet reeds, dat het niet kan, dat je zelf moet goedmaken.
Ik voel het, want in mij ligt het.
Waar is zij?
Ik voel dat ik aan haar leven vastlig, ik kan niet verder en niet hoger, dit roept mij een halt toe.
Mijn God, wat ben jij begenadigd, dat heb jij niet beleefd.
Jij was een stille werker en wist en begreep.
Maar ik en al die anderen?
Doch ik wil en zal mijzelf leren kennen.”
Zo sprak hij, André, en wij traden een ander gebouw binnen.
In dit gebouw waren vele broeders van de sferen bijeen.
Zij waren in stille meditatie.
Mijn vriend vroeg aan hem, die hier de wacht hield, en over hen waakte: „Wat doen deze mensen?”
„Zij vragen aan God om kracht en persoonlijkheid.”
„Op deze wijze?”
„Ja,” zei de broeder, „op deze wijze bidden zij reeds vele jaren.”
Mijn vriend stond sprakeloos toe te zien.
„Al deze mensen wensen persoonlijkheid?”
Hij keek naar hen en zei: „Is dit een gebouw van gebed?”
„Ja, hier zoeken zij hun God.”
„Zijt gij hun priester?”
„Neen, dat ben ik niet, ik waak slechts.”
„Ach, gij waakt over hen die hier zijn?
Is dit uw taak?”
„Neen, dit is mijn taak niet, doch ik nam dit op mij.”
„Met welk doel, als ik dat vragen mag?”
„Ik wacht.”
„U wacht?
Op wat wacht u?
Mag ik u deze vraag stellen?”
Dan zag de broeder hem lang en aandachtig aan en zei: „Zijt gij zo zeker van uzelf, dat gij mij dit vraagt?”
„Of ik zo zeker van mijzelf ben?
Neen, dat niet, doch ik zou het gaarne willen weten.
Wellicht helpt het mij.”
Opnieuw zag de broeder hem aan en zei: „Al spreek ik voor u in raadsels, toch denkt gij zoals ik denk en voel.
In u ligt mijn verlangen.
Toch weet gij nog niet of het u ernst is.
Gij zoekt en vraagt en zoudt willen weten en alleen daarom zei ik: „Zijt gij zo zeker van uzelf, dat gij mij deze vraag stelt?”
Toen zei mijn vriend: „Ik voel zoals u voelt.”
„Weet gij daarvan?”
„Ik zie en voel het,” was het antwoord.
„Leest gij in mijn ziel?”
„Ja.”
„U weet, wat mij bezighoudt?”
„Ik weet het.”
„Wel, zeg mij dan, wat weet u van de wedergeboorte op aarde?”
De geestelijke broeder zag hem aan en zei: „Kent gij uzelf?”
„Nog niet,” zei hij.
„Had u op aarde een geloof?
„Jawel, doch niet ernstig.”
„Gelooft gij in God, onze heilige Vader?”
„Ja, in een Almacht geloof ik, doch ik weet er weinig van.”
„Kunt gij bidden?”
Daarop kon hij geen antwoord geven en hij sloeg zijn ogen neer.
De broeder van de sferen legde zijn hand op zijn schouder en zei: „Zie mij aan, broeder.
Zij hier leren bidden.
Op aarde baden zij tot hun God, doch daar in dat leven voelden en dachten zij anders.
Hier moet men alles diep doorvoelen, dan eerst gaat men in het gebed over.
Maar de één vraagt om persoonlijkheid, de ander om gaven en toch is dit de weg niet.
Omdat ik in uw ziel lees en u ken, zeg ik u: Tracht uzelf te leren kennen.
Daal af in de duisternis en help anderen.
Op deze wijze zullen zij er nooit komen en jaren, neen eeuwen zullen er voorbijgaan.
Voortdurend bidden en mediteren zij, doch in niets komt er verandering.
Zij blijven zoals zij zijn.
In het leven moet men zich schatten eigen maken en dat is dienen en voor anderen iets te zijn, wat aan deze zijde mogelijk is.
Doch wanneer er iets in u ligt dat brandt, dat u een halt toeroept, is er maar één weg om u daarvan te kunnen bevrijden.
Het is een genade, die alleen God u schenken kan.
Als gij ernstig wilt, voortdurend bidt en in u zelf nagaat wat te moeten doen, is dat mogelijk.
Dan kan het zijn, dat God u die genade schenkt.
Verder kan ik u daarvan niets vertellen, noch duidelijk maken, dan alleen, dat het mogelijk is om op aarde terug te keren.
Om dit alles echter te kunnen aanvaarden, daar zijt gij nog niet ver genoeg voor.
Toch ligt dit voor u open, wanneer God het wil.”
„Waarom ben ik nog niet ver genoeg?”
„Weet gij wat onder uw eigen sfeer leeft?
Kent gij het leven op aarde en weet gij van uw aardse leven wat af?
Kent gij al de ellende op aarde en aan deze zijde?
Is uw probleem niet het probleem waar duizenden mee rondlopen?
Vragen allen niet waarom en waarvoor?
Voelt gij hun ellende?
Weet gij waarvoor gij op aarde waart en hebt gij uw aardse leven begrepen?
Hebt gij de gaven, die u zijn geschonken, op de wijze zoals het behoort gebruikt?
Wist gij daar iets van dit leven?
Leer dat alles eerst kennen en begrijpen.
Daal af, zeg ik u en kom tot uzelf.
Dan eerst kunt gij mij dergelijke vragen stellen, doch dan is het niet meer nodig en weet gij zelf hoe het is en hoe het moet.
Dan komt dat wonder in u en zal God uw gebed verhoren omdat gij bereid zijt te dienen.
Maar een ernstige taak kan men u thans nog niet geven, want gij zoudt eronder bezwijken.
Eeuwen zullen er voorbijgaan, voor gij zult ontwaken en dan zult gij, zoals zij hier, van voren af aan moeten beginnen.
Deze zijn niet te overtuigen, hoe gaarne ik ook hun ogen zou willen openen.
Hoor, hoe zij bidden!
Toch zijn zij niet wakker.
Allen slapen hun diepe geestelijke slaap, maar eens zullen zij ontwaken en dan geschiedt, wat ik zei.
Het leven vraagt onze ganse persoonlijkheid.
Wie het leed der aarde kent en zich van zijn eigen leven bewust is, weet wat er kan geschieden, wat God aan al Zijn kinderen geven kan.
Wanneer u maar ernstig wilt en van u zelf overtuigd zijt, dan daalt dit wonder in u af.
Dan is er iets in u bewust, dat gij alleen van God kunt ontvangen.
Geen ander weet het, dan alleen gij.
In u is dit wonder, want uw gebed werd verhoord.
Maar kom met mij naar buiten, daar heb ik u nog iets te zeggen.”
Tezamen gingen wij naar buiten en de broeder zei: „Zie omhoog, zie links en rechts en daar beneden u.
Hier, waar gij zijt, is de eerste sfeer, daar rechts boven u, het heelal en daar beneden de duisternis.
Leer dat alles eerst kennen.
Daarna het leven op aarde en zie hoe de mens zoekt en hoor hoe zij vragen, „waarom en waarvoor.”
Toets dan uw leven aan dat van hen en denk, mediteer dag en nacht.
Dan zult u ontwaken, is er voortgang mogelijk en leert gij bidden.
Eerst dan kan God u geven wat gij gaarne zoudt willen en dat een grote genade betekent wanneer gij dit ontvangt.
Tracht u dus het leven aan deze zijde en dat op aarde eigen te maken.
Vraag om bewustwording.
Zie door alles heen en behaal deze graad van zien en voelen.
Dat is wijsheid in de geest.
Het kan lang duren eer dit wonder geschiedt, maar ik zal u helpen.
Ik kan u helpen door voor u te bidden, omdat ook in mij die gevoelens zijn.
Ik verlang zoals gij en zal dus voor u bidden.”
Daarna keek de broeder hem aan en vroeg: „Zoudt gij willen dienen?”
„Ja, met hart en ziel.”
„Welnu, ik wacht op u.
Wanneer gij eenmaal zover zijt, zullen uw ogen opengaan en zult gij mij leren kennen.
Wij allen zullen bidden en aan God deze genade vragen.
Zie mij aan.”
Hun handen sloten ineen en toen loste de broeder van de sferen voor ons op.
Toch hoorden wij hem nog zeggen: „Hij, uw vriend en broeder, weet wie ik ben, doch vraagt niets, ook hij kan u niet antwoorden.
Eens moogt gij vragen stellen en zullen uw ogen opengaan.
Dan leert gij mij en hem, die uw vriend en broeder is, en vele anderen kennen.
Dan zult gij de betekenis van deze ontmoeting begrijpen en zal u alles duidelijk zijn.
Dat, wat ver van u verwijderd is en waar geen geest aan deze zijde kan binnengaan, zult gij binnentreden.
Luister goed wat ik nu zeg: Ik heb u aanvaard en in mijn werk opgenomen.
Van nu af staat gij onder mijn leiding en bescherming.
Ook hij, die uw broeder en meester is en anderen, die met mij dit werk doen.
Wij allen behoren tot één orde en zullen door alle eeuwen heen met elkander verbonden blijven.
Uw paden zal ik verlichten, want ik ben zo ver, dat ik dit mag zeggen.
Ik zal u verbinden, zodat gij goed kunt maken wat gij eens misdeed.
Daardoor zult gij grote vorderingen maken.
Waar anderen eeuwen voor nodig zullen hebben, bereikt gij, wanneer gij ernstig wilt, in korte tijd.
De diepten van de ziel zult gij leren kennen en gij zult leren liefhebben.
Gij zult reizen gaan maken en de hoogste sferen aan deze zijde zullen hun poorten openen.
Ook ontvangt gij geestelijk voedsel, dat uw persoonlijkheid wordt.
Gij zult leven en bewust dit alles aanvaarden.
Nu ga ik heen, maar eens, hoort u, zult gij mij leren kennen.
Weet, dat ik op u wacht.
Hoe eerder gij gereed zijt, hoe eerder ik en vele anderen aan ons werk kunnen beginnen.
Ik dank u, broeder.”
Verbaasd bleven wij achter.
Mijn vriend was sprakeloos.
„Wist je daarvan?” vroeg hij aan mij.
„Ik wist het,” zei ik, „doch niet alles.”
Toen, André, daalden wij beiden in de duisternis af en waren jarenlang tezamen.
Onder dit moeilijke werk leerde hij zichzelf kennen.
Honderden ongelukkigen brachten wij tezamen omhoog.
Dat is mooi werk en zeer leerzaam.
Al die aardse problemen leerden wij kennen en begrijpen.
Diep daalden wij in het leven af, aan deze zijde en op aarde.
Dan waren wij weer in de sferen, dan weer in de sfeer der aarde.
Zo leerden wij de astrale wereld kennen.
Daarna keerden wij voor lange tijd naar de sferen terug, om ons andere toestanden eigen te maken.
Zo gingen de jaren voorbij.
Plotseling zei hij tot mij: „Ik weet het, mijn vriend, ik weet het, ik kan terug, maar alleen God kan het mij geven.
Nu ben ik wakker en bewust, God kan mij helpen.”
Weer daalden wij in de duisternis af, bezochten de diepste sferen en na enige tijd voelde hij het grote wonder in zich komen.
Zoals de nacht plaatsmaakt voor de dag, kwam dit gevoel, dit ontzaglijke wonder in hem.
Hij ging nu tot innige meditatie over en ik liet hem alleen.
Kort voordat het grote en wonderbaarlijke geschiedde, keerde ik tot hem terug.
Wat toen geschiedde, kan ik je eerst later vertellen en wel aan het einde van onze derde uittreding.
Heb dus tot zolang geduld, André, eerst dan kan ik je hiervan meer vertellen.
Drie reizen zul je met mij maken en op al die reizen zul je wonderen beleven, wonderen die ook mij zijn getoond en duidelijk gemaakt, die ook ik heb beleefd en miljoenen wezens met mij, waarvoor wij onze Vader in de Hemel oprecht dankbaar zijn.
Ik wandelde over de aarde en wat ik deed, dat heb ik je reeds verteld en hebben wij tezamen in al je boeken vastgelegd.
Daarover behoef ik dus niet meer te spreken.
Maar wat je zult beleven, daarvoor worden wij tezamen door de kosmische meesters verbonden, want zij zijn het die mij volgen en zij willen, dat ik je dit alles duidelijk maak.
Zij zijn het, die ons met het verleden verbinden en dit op verschillende wijze kunnen doen en ons het eerste en het laatste ogenblik van de Schepping duidelijk zullen maken.
Ik zal je flitsen van verschillende levens tonen en de diepte van de ziel, de allerdiepste problemen van de mensheid, zul je op deze reizen leren kennen.
Je zult zien en beleven, dat het zieleleven in al die miljoenen jaren naar de aarde terugkeerde en dat er een Vader van Liefde is, die over al Zijn kinderen waakt.
Je zult het ontstaan van de Schepping zien, André, dit grote en heilige wonder en ik mag je de ontwikkeling van het stoffelijke en menselijke organisme van het eerste stadium af duidelijk maken.
Bovendien het zieleleven en de wedergeboorte op aarde.”