Uittreden (3)
André kreeg opnieuw het bericht dat hij zou uittreden.
Vier weken waren er voorbijgegaan en in die tijd had hij alles overdacht en zich eigen gemaakt, wat hij op zijn laatste reis had ontvangen.
In niets had het hem gestoord, hij was innerlijk rijker geworden.
Hoe wonderbaarlijk was alles wat hij van zijn leider had ontvangen.
De diepte van het zieleleven, het geboren worden en sterven en het terugkeren op aarde, dat alles was geweldig.
Hij had niet verwacht, dat hij dit zou beleven en thans was hij alweer gereed om met Alcar mee te gaan en nieuw geestelijk voedsel te ontvangen.
Hij was vroeg naar zijn kamer gegaan en wachtte af wat zou geschieden.
De laatste dagen had hij echter weer nieuwe dingen beleefd.
Het was zeer eigenaardig, wanneer hij aan alles dacht en opnieuw beleefde, in het diepe verleden afdaalde, dan kreeg hij een merkwaardige gewaarwording.
Het kwam uit zijn diepe innerlijk of onderbewustzijn voort en naar boven, doch alleen dan, wanneer hij mediteerde, hij aan al die wonderen dacht die hij had mogen beleven, anders voelde hij niets en was hij zichzelf.
Hij voelde duidelijk, alsof er een ander in hem leefde.
Daalde hij in het verleden af, dan voelde hij dat hij groter en breder en een geheel andere persoonlijkheid was.
Het was wel heel vreemd.
Dit was geen trancetoestand, want wanneer hij in trance was, dan ging hij uit zijn stoflichaam en wist hij van niets meer af.
In deze toestand was hij zich bewust van zijn eigen leven en toch was die andere persoonlijkheid in hem.
Het was een wonderbaarlijk gevoel dat hij nog niet had beleefd.
Wanneer hij zich thans niet heel innig op zichzelf concentreerde, dan overheerste die andere persoonlijkheid zijn eigen ik, hijzelf zakte dan in een ander leven terug en die andere persoonlijkheid ging bewust in hem over.
Dit was nu het vreemde dat hij nog niet had beleefd.
Hij voelde duidelijk, dat wanneer hij dit niet wilde, hij zichzelf bleef en hij nog steeds heer en meester over zijn eigen lichaam was.
Maar vond hij dit goed en wilde hij deze verschijnselen beleven, dan kwam die andere persoonlijkheid in hem en met die persoonlijkheid verschijnselen en gevoelens, die niet van hem waren.
Dan handelde hij anders en hij voelde dat hij een baard had.
Wilde hij die baard verwijderen, dan bleek hem dat dit niet mogelijk was, daar hij bij die andere persoonlijkheid behoorde.
Telkens viel het hem op, dat hij met zijn hand langs zijn kin streek en dat maakte hem kwaad.
Dan slingerde hij alles van zich af en dacht hij aan zijn eigen aardse leven.
Doch ongemerkt keerde die persoonlijkheid weer in hem terug.
Er waren gevoelens en verschijnselen in hem, die niet alléén hij voelde, doch zijn vrienden en kennissen voelden dit ook.
Overheerste die andere persoonlijkheid, dan kwam er een zeer beschaafd gevoel in hem en dan sprak hij anders dan hij gewoon was te spreken.
Op ieder woord lette hij en het vreemde was, dat hij dan een andere taal kon spreken.
Liet hij zich dan gewillig gaan, dan voelde hij duidelijk dat deze beschaving en die andere taal bij deze persoonlijkheid behoorden.
Hij kreeg tevens het gevoel dat hij naar een ander land werd getrokken en wel steeds in de richting waarheen Alcar met hem was geweest, toen hij hem het verleden van zijn vriend had getoond en duidelijk maakte.
Het waren merkwaardige gevoelens en het éne nog vreemder dan het andere.
In zijn eigen leven hechtte hij niet aan aardse dingen, dat alles kon hem niet schelen, maar in deze toestand hechtte hij daar wel waarde aan.
Liet hij zich dus gewillig gaan en gaf hij zich aan die persoonlijkheid over, dan kwamen er vele andere dingen en gevoelens in hem, die met die andere mens hadden te maken.
Hij voelde zich dan als iemand die heel rijk was en dat drukte hem zeer zwaar.
Dan wilde hij een andere woning bezitten, dan was de woning waarin hij reeds vele jaren woonde, niet goed genoeg meer.
Ook was er een hevig verlangen in hem om te mogen paardrijden.
Zijn vrienden, die hem vroegen wat er met hem gaande was, durfde hij dit alles niet te zeggen.
Hij was beangst dat zij aan hem zouden twijfelen, aan dát zouden gaan twijfelen, wat met zijn gaven, zijn leider en Gene Zijde te maken had.
Voor hem was alles heilig, maar dit was zeer vreemd.
Moest hij tot hen zeggen: Ik ben André niet, maar ik ben een ander?
Kon hij dit, als André, zeggen?
Zij zouden hem voor gek verklaren en alles, alles wat hij door zijn leider Alcar had ontvangen, had dan geen waarde meer.
Neen, hij kon hun niets zeggen en hield alles voor zich.
Hij wilde er zelf meer van weten en dit kon alleen zijn leider hem duidelijk maken.
Thans kon hij hun helemaal niets zeggen, omdat er weer nieuwe gevoelens in hem waren gekomen.
Doch van deze gevoelens rilde en beefde hij en nu slingerde hij alles van zich af, wat met deze persoonlijkheid had te maken.
Hijzelf, als André, was in zijn aardse leven heel gelukkig.
In hem lag het gevoel van voldaanheid, van overgave, geduld en tevredenheid en hij kon zich in alles beheersen.
Het aardse leven zei hem niets.
Hij leefde voor zijn gaven en voor zijn leider en was heel gelukkig met hetgeen hij in al die jaren had ontvangen en tot stand had gebracht.
Maar nu die andere persoonlijkheid in hem was, voelde hij zich niet meer voldaan, hij zocht en zocht en wilde alles wat het aardse leven kon veraangenamen, bezitten.
Waar was zijn eigen persoonlijkheid gebleven?
Dit was niet André, dit was iemand anders en deze andere gevoelens wilde hij niet bezitten, want met die gevoelens was al zijn innerlijk geluk verdwenen.
Toen deze gevoelens in hem kwamen, schrok hij van zichzelf en dacht, nu heeft mij iemand beïnvloed, nu ben ik bijna bezeten.
Toch was dit niet zo, want hij voelde zich aanstonds weer rustig, wanneer hij zich anders en op zichzelf ging instellen.
Toch begon hij weer opnieuw te denken en te voelen.
Hij had Alcar willen vragen wat dit betekende, doch hij had het nog niet gedaan en geen verbinding ontvangen.
Wanneer hij echter trachtte het gelaat van deze merkwaardige mens te zien, dan loste het beeld voor hem op en verdween die gestalte.
Hij dacht aan verbeelding en toch was ook dit niet waar.
Zich iets verbeelden dat deed hij niet, daarvoor was hij veel te nuchter.
Dan dacht hij, zou dit alles met hetgeen ik aan Gene Zijde heb beleefd te maken hebben?
Of was het omdat hij te veel had beleefd, al die geestelijke wetten hem te machtig werden en dat het zijn eigen gedachten waren?
Was dit dan toch verbeelding, of beïnvloeding van de één of andere geest?
Stond hij daarvoor open?
In al die jaren dat hij met Alcar in verbinding was, had hij iets dergelijks nog niet beleefd.
Dit was nieuw voor hem en vreemd, heel vreemd.
Dit was geen trancetoestand, want het was té bewust in hem, zodat het een zeer vreemd verschijnsel was en het dus van hemzelf niet kon zijn.
Alcar had hem gezegd dat hij nu in alles bewust was en de geestelijke sluier die om hem lag, nú weggenomen was.
Dat betekende dat hij geheel bewust was en men hem van Gene Zijde alles kon geven.
Nu zag hij overal doorheen, niets was er meer dat hem in de geest tegenhield.
Hij begreep thans alles, kon alles verwerken, had goed kunnen slapen en was zeer rustig.
Toch leefde die andere persoon in hem, trok hij die tot zich wanneer hij alles overdacht.
Dagenlang had hij ermee rondgelopen.
De laatste dagen, toen hij gereed was om opnieuw uit te treden, had hij hem niet meer zo gevoeld en was hij geheel zichzelf.
Toch was hij zeer nieuwsgierig of dit soms een betekenis had en hij zou het aan Alcar vragen.
Hij voelde reeds dat zijn leider Alcar in aantocht was en lang zou het wel niet meer duren, of hij was weer in het leven na de dood.
Ja, hij had goed gevoeld, daar was Alcar.
Onmiddellijk hoorde hij zijn leider zeggen: „Daar ben ik weer, André, spoedig zal je bij mij zijn.
Ik ga je dadelijk van je stoflichaam vrijmaken.”
André voelde dat zijn geesteslichaam optrok en hij viel in een diepe slaap.
Dan wist hij niets meer en ontwaakte in de geest.
„Zo, mijn jongen, weer zijn wij tezamen in het leven na de dood, waar je opnieuw geestelijk voedsel zult ontvangen en ik je veel duidelijk zal maken.
Wij gaan spoedig heen, dan kan ik je onderweg het een en ander vertellen en waarheen wij allereerst gaan.
Kom, André, zwevende gaan wij verder.”