Alcars verleden

„Op deze reis wachten je vele wonderen.
Ik heb je telkens met het verleden verbonden en kan dat steeds doen.”
„Waar gaat u thans heen, Alcar?”
„Naar Egypte.
Daar heb ik geleefd en daar wil ik je mijn leven tonen en dat van mijn vriend.
Ik zei je reeds op onze vorige tocht, dat ik hem daar heb ontmoet.
Een twist scheurde ons uiteen en daarbij verloor hij zijn leven.
Doch op die tijd ga ik eerst later over, ik moet je eerst enige andere toestanden duidelijk maken.
Ik ga nu duizenden jaren terug en in die duizenden jaren was ik verschillende malen op aarde.
Het eerste leven dat ik ga volgen, daarin bezat ik het moederlichaam.
Het is een wonderbaarlijk en ongelooflijk probleem, doch eenieder die hier binnentreedt zal dat beleven.
In andere levens ging ik eveneens over en dit is juist het ongelooflijkste van alles en toch de waarheid.
Het is echter alleen voor de ziel, de ziel moet dat beleven, anders komen wij niet verder.
Ik heb je dat al duidelijk gemaakt.
Het gevoelsleven zal ontwikkelen en dat is alleen mogelijk, wanneer wij het scheppingsplan kunnen beleven en daar zijn lichamen voor nodig.”
„Dan is toch eigenlijk dat aardse lichaam maar bijzaak, Alcar?”
„Ja, André, maar weet je dat niet reeds lang?
Hoe groot en machtig dat aardse lichaam ook is, het heeft verder geen betekenis meer en zal sterven.
Er komen steeds nieuwe mensen op aarde, steeds nieuwe stoffelijke lichamen en daarin zijn steeds dezelfde zielen, nooit andere.
Wij weten dat het zieleleven op de eerste stoffelijke graad is geboren en dat miljoenenproces heeft moeten volgen.
Het aardse, stoffelijke kleed ondergaat het verrottingsproces, de ziel keert naar de sferen terug en wacht af.
En dat gaat door, miljoenen jaren lang reeds door en is nog bezig.
Toch kunnen de mensen op aarde dit niet aanvaarden.
In de natuur zou ik hen op duizenden wedergeboorten kunnen wijzen; in de kiem, dat nietige zaadje, ligt en leeft een volmaakte bloem in duizenden kleuren.
Zij weten dat alles, doch denken niet na, voelen niet dat ook dat wonder de wedergeboorte voor het plantenrijk is.
En ook voor de mensen en voor het dierenrijk is het niet anders.
Maar hier ben ik waar ik wilde wezen.
Hier heb ik geleefd, André.
Hier baarde ik twee kinderen.”
„Wat zegt u?
U baarde twee kinderen?”
„Is dit voor jou onbegrijpelijk?”
„Neen, dat niet, Alcar, doch het is zo machtig.”
„Hier, André, vervloekte ik mijzelf en anderen.
Dit is mijn leven geweest en hier begon ik goed te maken.
Ziedaar, André, in deze stille omgeving, aan de rand van dit bos, leefde ik.”
André voelde zich diep wegzinken, de aarde van nu verdween voor zijn ogen, een andere wereld, het verleden, openbaarde zich voor hem.
Daarna ging hij waarnemen.
Mijn God, dacht hij, hoe is het mogelijk.
In een eenvoudige hut zag hij een mens en links en rechts hingen dierenvellen.
Hij begreep wat dit betekende.
„Ik heb je dus met het verleden verbonden, André, zie nu deze moeder.”
Het was een oude vrouw, zij zat daar stil neer.
Een berg van ellende lag om haar heen, arm en verbitterd was zij.
In haar lag haat, dat voelde hij duidelijk.
Stil was het en hij keek naar zijn leider op.
Geen woord durfde hij nu te spreken en wachtte af wat zou geschieden.
Dan zei Alcar: „Ik ga je met haar verbinden.
Voel goed aan en vraag mij als je iets wenst te weten.”
André voelde, dat hij in dit wezen neerdaalde.
Wat ga ik nu beleven?, dacht hij.
In haar lag een verschrikkelijke haat.
Zij dacht eraan om een einde aan haar leven te maken, want zij was hier alleen en verlaten.
Waar waren haar kinderen?
Nu hij daaraan dacht, zag hij onmiddellijk een ander tafereel.
Hij hoorde Alcar zeggen: „Ik ga veertig jaren terug en je zult zien wat ik in de sferen heb mogen zien en de meesters mij toonden.”
André zag nu, dat zij veel jonger was en hij zag twee kinderen, een jongen en een meisje.
Nu vervaagde dit beeld.
Dan zag hij dat er enige jaren voorbij waren gegaan.
Het meisje was ziek en de moeder zat aan haar ziekbed.
Zij was bezig enige kruiden op een vuur te bereiden.
„Nu een ander beeld,” hoorde hij Alcar zeggen; „dat kind gaat over.”
André zag dat dit geschiedde.
Hoe verschrikkelijk was dit voor haar.
Toen trad er iemand binnen.
Het was een forse gestalte, die om zich heen keek en op haar toetrad.
Een wonderlijk gebeuren ging hij nu beleven.
Hij sprak tot deze vrouw en die woorden kon hij verstaan.
Dit geschiedde doordat hij voelde wat dit wezen zeggen zou.
Voordat hij zijn woorden had uitgesproken, wist André reeds wat hij zou zeggen.
Hij vroeg aan Alcar hoe dit mogelijk was.
„In de geest kennen wij geen talen, André.
Aan onze zijde is het voelen, is het beleven, dus alleen voelen en met die gevoelens zijn wij verbonden en gaan dus in de mens over.
Of dit in het verleden is geschied, dat geeft niet en ook al zijn dit vreemde talen, het is allemaal geen belemmering in ons leven, wij gaan in gevoel over en weten wat zij denken en hebben te zeggen.
In al zijn gevoelens kun je hem nu volgen.
Ook hem heb ik eens vernietigd.
Nu zal hij haar vernietigen, door leed en ellende gaat zij ten onder.
Al die ellende doorstaat zij niet, het breekt haar hart.
Hij jaagt op wild en was in zijn tijd daarin beroemd.
Dit leven ligt duizenden jaren terug, André, en toch zien wij daarin terug, kunnen het opnieuw beleven.
Dit kind gaat dus sterven, André, en ook dit ligt vast en op tijd, geen seconde te vroeg of te laat, gaat dit jonge leven over.
Haar man, die steeds en eeuwig weg was, bleef weg toen dit kind overging.
Hard, heel hard was dit en dat zal ook hij eens goed moeten maken.
Hoe kunnen mensen zich op deze wijze vergeten?
Een ander had hij lief en liet haar met al haar ellende alleen achter.
Zij ontving echter wat zij hem eens had aangedaan, doch hij deed opnieuw verkeerde dingen en zo zijn wij als mensen, wanneer wij onszelf niet begrijpen.
Hij had moeten blijven en zijn einde afwachten, God alleen had hem dit, wat hij gaarne wilde bezitten, kunnen geven.
Doch hij nam het tot zich, beleefde zijn eigen leven en dacht aan niets anders.
Enige jaren gingen er voorbij.
Haar jongen groeide op en ook dit kind werd haar ontnomen.
Door een wild dier werd het verscheurd.
Nu had zij niets meer, was geheel alleen en verlaten.
Zal zij dit kunnen verwerken?
Zal zij zich staande weten te houden?
Is deze ziel reeds zover en zijn die krachten, wat geestelijk bezit is, in haar?
Is dit leven niet verschrikkelijk?
Maar wij kennen de diepte van het zieleleven niet en de put die overvol is van zonden willen wij niet zien en toch, die zonden moeten wij goedmaken.
Zij kon dit echter niet dragen, André, en maakte een einde aan haar aardse leven.
Zie en neem waar, mijn jongen.”
André zag dit afschuwelijke tafereel.
Zij had zich opgehangen.
Mijn God, wat een ellende en hij keek naar zijn leider.
Alcar was in gedachten verzonken.
Lang duurde het voordat hij kon spreken, dan zei André tot Alcar: „U heeft dit moeten beleven, Alcar?
U maakte eens een einde aan uw leven?
En thans bent u in de vijfde sfeer?”
„Ik schaam mij er niet voor, André, want ik heb goedgemaakt en die lange weg bewandeld.
Dit is eens geschied.
Dit alles zag ik in de tempel der ziel en heel veel andere ellende meer, toen mijn eigen levensfilm werd afgedraaid.”
André kreeg tranen in de ogen.
Dit ontroerde hem diep.
Zijn leider was een engel van het licht en toch eeuwen geleden had hij dit gedaan.
Alcar zag op zijn eigen verleden terug en daar was moed voor nodig.
„In dit aardse lichaam, André, leefde ik als de astrale mens.
Ik, als een deeltje van God, leefde daarin, want ik ben geest en mens, ik ben ziel en leven.
Als mens voelde ik geen liefde en mijn ziel, ikzelf dus, zou dit moeten beleven.
Ik leefde, doch ik begreep dat leven niet.
Dat zou ik mij echter eigen moeten maken en daarvoor waren vele andere levens nodig.
Hier was ik teruggekeerd om goed te maken, doch al dat leed brak mij doormidden en daarom maakte ik een einde aan dat leven.
Hierdoor - en dat zal je thans duidelijk zijn, ik heb je van de ziel verteld die wij volgden, ook zij ging telkens en telkens ten onder - deed ik meer kwaad dan goed en deze afschuwelijke fout moest ik beleven.
Mijn ziel, ikzelf, verteerde van haat jegens hem die mij dit aandeed.
God kon geen liefde bezitten, want dit was niet te dragen en ik vervloekte Hem en allen die van Hem spraken.
In mij was er een geloof en toch was de Christus nog niet op aarde.
Doch er waren andere profeten en wij hadden een God leren kennen.
Kun je mij nu voelen, André?
Ik zal tot die tijd terugkeren, dan kun je aanvoelen dat ik het ben, die in dit stofkleed, het moederlichaam leefde.
Wat voel je André?”
„Ik kom van haar tot u, Alcar, dat voel ik heel duidelijk.”
„Zo is het, André.
Ik daalde in die tijd af en aanvaardde voor een kort ogenblik dat leven, mijn gevoelswereld dus uit die tijd.
Wij kunnen daarin overgaan en dan zijn wij dus zoals wij toen voelden.
Ik ga nu verder en zal je nog meer tonen en duidelijk maken.
Hierin vergat ik mij en wat ging er thans geschieden, wat gebeurde er met mij en mijn stofkleed?
Met mij geschiedde, wat met iedereen zal gebeuren die een einde aan zijn leven maakt.
Ik zat aan dit stofkleed vast en zou het verrottingsproces, dat Lantos heeft beschreven, beleven.
Dit was mijn einde op aarde en het binnentreden in de geestenwereld.
Zie nu naar dit lijk, André.
Naast het stofkleed zie je het andere wezen, het astrale en dat is het geestes- of zieleleven, ben ikzelf dus.
Ik beleefde het loskomen van mijn stofkleed en moest dus wachten, tot dat stofkleed verteerd was.
Dit lijk werd eerst maanden later gevonden en begraven.
Hieronder ligt mijn stoffelijke lichaam en toen dit was begraven, brak men deze hut af en was ik vergeten.
Dit betekende het einde van een aards leven als mens.
Maar toen mijn stoffelijke lichaam na vele jaren was verteerd – ook dat heeft Lantos beschreven en hij beschreef dit voor mij, omdat ik je daar anders een volledige verklaring van had moeten geven – dwaalde ik in de astrale wereld, in een lege ruimte rond en ook daaraan scheen geen einde te komen.
Toch kwam dat einde en loste ook die wereld voor mij op en trad ik de wereld van het onbewuste binnen.
Daar wachtte ik op een nieuw lichaam, want ik moest verder en opnieuw worden geboren om goed te maken.
In dit leven echter had ik meer vernietigd dan goedgemaakt en toch was dit leven niet voor niets geweest, maar waarvan ik niets begreep, noch voelde.
Ik zou in dat leven heel oud zijn geworden, maar op vierenzestigjarige leeftijd maakte ik er een einde aan en ik heb toen vijftien lange jaren, de jaren die ik nog had moeten leven, in de stilte lopen ronddwalen.
Ook daarvan heeft Lantos verteld en dat behoef ik je dus niet duidelijk te maken.
Begrijp je, André, waarom, als ik hier even op doorga, Lantos van zijn leven mocht vertellen?
Dat deed hij voor mij, omdat ik te veel ander werk had te verrichten.
Daarbij komt, dat hij zijn eigen belevenissen kon vertellen, want in zijn leven lag diepte en een groot wonder, wat de wedergeboorte op aarde is en wij in Marianne vertegenwoordigd zien.
Hij vertelde van zijn aardse leven, het binnentreden in de astrale wereld en daarna wat hij in het leven van de geest beleefde.
Ik zei, na die lange wandeling loste ik in de wereld van het onbewuste op en wachtte ik op een nieuwe geboorte.
Als de wedergeboorte geen feit was en voor de ziel niet was geschapen, als God ons deze grote genade niet had kunnen geven, geloof mij, dan had ik daar in die lege ruimte alleen en verlaten moeten blijven voortleven en was er voor mij en voor hen die een einde aan hun aardse leven maakten, geen verandering gekomen.
Want hoe zou ik daaruit zijn gekomen?
Wie kon mij daarvan bevrijden?
Geen mens en geen geest, alleen God.
Doch ik zou een nieuw lichaam ontvangen, want ik had nog goed te maken en daarvoor kwam ik weer op aarde.
Na dus te hebben geboet, eerst die ellende te hebben beleefd, omdat dit, die daad dus, met dat leven had te maken, keerde ik op aarde terug en werd opnieuw geboren.
Doch daar straks over.
Wij zullen nu eerst dit astrale beeld volgen, dan kun je zien wat ik heb beleefd.
Ik ga dus in een andere toestand over.
Thans zie je dat ik van mijn stofkleed ben bevrijd; wij zullen het volgen.”
André ging waarnemen.
Hij zag het astrale wezen naast het lijk en zag tevens dat in die levenloze massa nieuw leven kwam.
Dan zag hij dat dit wezen heenging en volgde Alcar zijn eigen schim.
„Een wonderbaarlijk gebeuren, André, maar verschrikkelijk voor hen die dit in werkelijkheid moeten beleven.”
Daar wandelde de astrale mens en tevens wandelde hier zijn leider in zijn eigen geestelijke afstemming die hij nu bezat.
Een ongelooflijk tafereel.
Alcar bleef zijn eigen schim volgen.
Als hem ooit een wonder was getoond, dan was het nu.
Als hem iets ontzag deed inboezemen voor Gods heiligheid, dan was het dit gebeuren.
Mijn God, hoe diep is alles, hoe waar is Uw leven.
Een mens als geest, als leven, volgde de ware en waarachtige werkelijkheid, het verleden liep daar voor hem.
Ongelooflijk en toch zo natuurlijk.
Hij voelde beide wezens, van het wezen daar voor hem, kwam hij bij die andere mens, zijn leider Alcar.
Een geest van het licht was zijn leider, want hij leefde in de sferen van licht, in een toestand van rein geluk, maar daar wandelde niets dan ellende en narigheid; van onkunde en gebrek zou dat wezen moeten omkomen.
Ach, hoe afschuwelijk, dacht André.
Toch voelde hij de diepe waarheid van deze gebeurtenis.
André zag, dat zij zich neerzette en onmiddellijk in slaap viel.
Zo had Lantos het beleefd, zo had Alcar het beleefd en wellicht ook hij.
Nu zag hij, dat zij ontwaakte en opnieuw ging zij voort, het onbekende tegemoet.
André zag haar gaan en volgde haar.
Hij durfde niet meer opkijken, want was dit Alcar?
Hij kon er nog steeds niet over uit, kon het bijna niet geloven, maar hij moest het wel aanvaarden.
Dan keek hij weer naar haar en zag dat zij neerviel en van vermoeidheid voor de tweede maal in slaap viel.
Och, och, dacht hij, wat een ellende.
Was dit zijn leider in de sferen getoond en had hij dat daar moeten beleven?
Het was verschrikkelijk.
Dit wezen lag daar, maar hij durfde nu geen vragen te stellen.
Toch kwam er een drang in hem en hij voelde dat Alcar wilde dat hij het deed.
Toen vroeg André, maar bleef voor zich kijken: „Hoelang duurde deze slaap, Alcar?”
„Maandenlang, André.”
Ongelooflijk is het, ontzettend en afschuwelijk, dacht hij.
Nu zag hij een ander tafereel.
Hij zag dat zij weer opstond en opnieuw haar waanzinnige reis ging aanvaarden.
Dan zei Alcar: „Deze reis duurde vijftien lange jaren, André.
Ik heb dat beleefd, mijn zoon en daarom weet ik ook wat leed en smart en alle andere ellende op aarde betekent.
Er is geen leed op aarde, of ik heb het beleefd.
Toch was dit nog niet genoeg voor mij.
In vele andere levens had ik te lijden, omdat in al die honderden levens het kwaad zich zo angstwekkend had opgestapeld, dat ik meermalen terug zou moeten keren, wilde ik mijn eigen geestelijke schaal in evenwicht brengen.
Ik had levens vernietigd, anderen ongelukkig gemaakt en dit moest ik goedmaken.
Daarvoor keerde ik naar de aarde terug en zou dit nog vele malen doen.
Al deze ellende en dit is het verschrikkelijkste dat wij kunnen beleven, was toch nog niet voldoende, want dit deed ik zelf, behoorde dus niet bij mijn karma.
Er zou nog meer komen, want alles, tot zelfs de laatste verkeerde gedachte, zou ik goed moeten maken.
God overziet alles, God alleen weet wat Zijn kinderen met al die levens hebben gedaan.
In het ene leven was ik rijk, hier arm en later bezat ik weer heel veel aards bezit en door dat bezit ging ik weer ten onder, wat ik je straks zal tonen.
Toen die vijftien jaren voorbij waren, André, loste ik op, een andere wereld trok mij nu aan.
Een ander wonder geschiedde er, mijn zoon, en je zult ook dat wonder zien en beleven.
Zij, André, daar voor je, deze mens loste op en je weet reeds welke wereld haar aantrok.
Daar zal zij leven en afwachten.
Vele honderden jaren moest zij afwachten, om opnieuw te worden aangetrokken.
Toch moest zij terug naar de aarde, want op de planeet aarde leefden al die mensen waaraan zij had goed te maken.
En dit wonder geschiedde.
Zie nu hoe natuurlijk alles is.
Je hebt (in de tempel der ziel) waargenomen hoe zich het universum verdichtte.
Dán heb ik je getoond hoe het embryonale leven zich verdichtte en oploste, toen het ene in het andere leven overging.
In alles hebben wij dat van het beginstadium af kunnen volgen.
Verdichten en oplossen, verbinden en aantrekken, geboren worden en sterven, dat is Gods schepping.
Ook nu loste deze ziel op en werd door een andere wereld aangetrokken.
In slaap, van niets meer bewust, zou zij zich gereedmaken, om straks opnieuw te worden geboren.
Nog is zij een schim van de werkelijkheid.
Zie, André, hoe zij oplost, hoe zij langzaamaan verdwijnt, aanstonds zie je haar niet meer.”
André nam dit waar.
Een ander wonder had hij leren kennen.
Dit was geweldig, zoals alles geweldig en wonderbaarlijk was.
„Nu is zij heengegaan, mijn zoon, weg in deze diepe duisternis.
Dit alles heb ik je reeds duidelijk gemaakt, thans echter heb je ook dit grote wonder mogen beleven.
Zij, deze ziel, keert tot het eerste stadium terug, doch is op aarde geweest als mens.
Ikzelf daalde daarin af en wist van niets meer af.
Een andere wereld nam mij op, daarin leefde ik, daarin kwam ik tot rust.
Je zult het nu voelen, André, let goed op en stel je op mij in.
Zet je neer, André.”
André deed wat Alcar wilde.
Hij zette zich neer en voelde dat een slaap hem overviel.
Nu keek hij naar zijn leider en Alcar zei: „Voel je dat de slaap je overvalt?”
„Ja, Alcar, heel duidelijk.”
„Ik heb je met deze wereld verbonden en dat kan ik, omdat ik dit heb beleefd.
Is je dit duidelijk?”
„Ja, volkomen.”
„Welnu, dan ga ik je geheel verbinden en zul je voelen wat deze wereld eigenlijk is en betekent.”
André voelde zich nog dieper wegzinken, zodat hij van niets meer afwist.
Daarna voelde hij zich weer tot bewustzijn komen, maar deze geheimzinnige kracht hield hem toch gevangen.
Hij hoorde als van verre tot hem zeggen: „Hoor je mij, André?”
Wat was dat?
Hij hoorde zijn naam fluisteren, maar wist niet wat dit te betekenen had.
Weer hoorde hij: „André, hoor je mij spreken?
Ik ben het, je leider en ...”, toen hoorde hij niets meer.
Hoelang het had geduurd wist hij niet, maar toen hij ontwaakte en zijn ogen opsloeg, zag hij Alcar.
„Waar zijn wij, Alcar?
Wat heb ik geslapen!”
„Wij zijn nog steeds op dezelfde plaats en zijn dus niet weggeweest.
Wat heb je gevoeld, André?”
„Slaap en toch weer niet.
Het is of je bewusteloos raakt, zoiets moet het zijn, Alcar.”
„Heb je mij horen spreken?”
„Ja, doch niet duidelijk, het was heel zacht.
Als van verre kwam het tot mij.”
„Weet je nu wat deze wereld betekent?
Je wist niet eens meer waar we waren en hoorde mij niet duidelijk spreken en toch sprak ik heel hard.”
„Ik wilde luisteren en ’t was net of u afbrak, maar toen zakte ik weg.
Kan dat, Alcar?”
„Ja, zo was het en nu ben je maar enkele seconden in deze wereld geweest, dan enige eeuwen, of voor anderen nog langer in een bewusteloze toestand.
Eindelijk wordt dan de ziel aangetrokken en zal op aarde worden geboren.
Een zalige stilte ligt in dit zieleleven, van niets weet dit leven meer af.
Niets dan stilte en rust en toch ligt in dit zieleleven een hevige brand, ligt haat, hartstocht en geweld.
Toch is die rust nodig, want wanneer dit zieleleven bewust zou zijn, ik heb je daarvan verteld, smoorde het ’t embryo waarin het neerdaalt en werd de vrucht vernietigd.
Nu kun je dit wonder overzien, nu ligt ook dit voor ons open.
De ziel daalt in het embryo neer als de vonk Gods en ook dat heb ik je op onze vorige reis duidelijk gemaakt.
Begrijp je nu dat dit nodig is en dat de nieuwe geboorte een genade betekent?
Maar voel je ook dat dit van het begin van de schepping af zo is geweest en dat daarom de mensen niets meer van al die levens kunnen weten?
Dat tevens het zieleleven in het moederlichaam zal ontwaken en alleen dáárin kan ontwaken, naarmate het kind bij de moeder opgroeit?
Is dit nu geen groot wonder?
Je hebt het zelf gevoeld en hebt het kunnen volgen.
In deze wereld leven dus miljoenen levens, vonken van God.
Allen zijn mensen, hebben op aarde geleefd en allen zullen dit beleven, maar weten in hun volgend leven op aarde daar niets van.
Hier heb je dus een machtig wonder, een natuurproces beleefd en dit is de astrale wereld en de wereld van het onbewuste.
Heb je mij in alles kunnen volgen, André, en heb je daarover nog vragen te stellen, want aanstonds ga ik in een andere toestand over.”
„Ik heb dit kunnen volgen, Alcar, toch zou ik u dit nog willen vragen.
Hoe komt het en waardoor valt men hier in slaap?”
„Een zeer goede vraag, André.
Ik zal je ook dat duidelijk maken.
In de eerste plaats weet je dat deze wereld onbewust is.
Dat zegt, niets meer te kunnen voelen, met andere woorden: wij verliezen daarin ons leven en ons bewustzijn.
Een wereld dus waarin geen bestaan mogelijk is.
Maar toch weet je nu nog steeds niet, waardoor die toestand gekomen is, nietwaar?”
„Neen, Alcar, dat weet ik nog niet.”
„Ook dat is heel duidelijk.
Deze wereld, André, is die wereld – je had het kunnen weten, want ik maakte je dat duidelijk – toen wij de eerste kosmische graad gingen bezoeken.
Toen er nog niets leefde, de planeet dus nog niet gereed was, het embryonale leven nog zou worden geboren, was deze wereld reeds gereed.
Voel je nu, wat deze wereld betekent?”
André dacht lang na, doch kwam er niet achter.
„Ik weet het niet, Alcar, wellicht vindt u het verschrikkelijk, maar ik kom er niet achter.”
„Ik dank je, mijn zoon, voor je eerlijke bekentenis.
Je kunt het echter weten, want ik heb je daarvan verteld.
Je hebt het gezien en beleefd.”
„Ik heb die wereld gezien en beleefd, zegt u?”
„Ja, zelfs op verschillende wijze.”
„Op de eerste planeet, Alcar?”
„Ja, daar en ergens anders.”
Opnieuw dacht André, ging alles en alles na, doch kwam er niet achter.
Hij keek naar zijn leider en zei: „Neen, hoe ik ook denk, ik weet het niet, het lijkt mij een raadsel, voor mij een nieuw probleem.”
Alcar glimlachte en zei: „Ik zal je maar helpen, André, ga maar niet verder.
Je had dit echter kunnen weten, toch kan ik mij je onwetendheid voorstellen.”
„U begrijpt dus dat ik het niet meer kan voelen of weten?”
„Ja, André, je leeft nog op aarde, als je hier was, je stoffelijke kleed had afgelegd, was alles anders.
Doch luister.
Toen wij in de tempel der ziel waren en de meesters ons met het begin van de schepping verbonden, wat zag je toen als eerste verschijnsel?”
„Ik weet het reeds, Alcar.
U bedoelt de duisternis, de onzichtbare kosmos?”
„Juist, je ziet dat je het weet, doch dat wij zover en zo diep voor deze toestand moesten terugkeren, daaraan dacht je niet en toch, dát is de betekenis van deze wereld.
Je keert dus tot het niets terug.
Is je thans alles duidelijk?”
„Het is een groot wonder, Alcar, en ik heb er geen woorden voor.
Hoe is het mogelijk, wie zal daar nu aan denken?
Zo ver terug, tot het allereerste stadium van alles, neen, daaraan heb ik niet gedacht.”
„Je ziet, toch moeten wij in vele toestanden tot het beginstadium terugkeren, willen wij vele vragen kunnen beantwoorden, want daarin ligt en leeft het antwoord, ligt de heilige waarheid van alles.
De ziel moet tot het eerste stadium terugkeren, wil het innerlijke leven in het embryo kunnen overgaan.
Ik heb je dat duidelijk gemaakt, daarover behoef ik het dus niet te hebben.
Maar dat eerste stadium behoort tot de duisternis, voordat God zich openbaarde.
Er was dus nog geen bewustzijn – ik spreek nu niet van God, doch van het menselijke stadium – en omdat er geen bewustzijn is, overvalt de ziel deze werking, wanneer wij hier als mens, als geest dus, binnentreden.
Jij hebt het kunnen voelen, een bewusteloze toestand overviel je.
Is je dit nu zo vreemd?”
„Neen, Alcar, ik begrijp u thans volkomen.
Het is voor mij een openbaring, een groot en heilig wonder.”
„Nu nog meer dan ooit tevoren, zul je het met mij eens zijn, dat wij mensen als innerlijk en bezielend leven, tot de vonk Gods terugkeren, om in het embryo te kunnen overgaan.”
„En wat is nu de werking van mijn eigen stofkleed?
Waarom dacht ik hier niet aan, wat is de stoornis, Alcar?”
„Je kunt beter spreken van belemmering dan van stoornis.
Het stoffelijke organisme heeft nog steeds die kracht om jou, als denkend en voelend wezen, voor algehele overgang te kunnen belemmeren, ook al ben je thans uitgetreden.
Voel je ook dit?”
„Ja, Alcar, nu is het mij duidelijk.
Ik voel dat ik daardoor tot deze diepte niet kan doordringen, omdat mijn eigen organisme dit belet, er gevoelens en werkingen tot mij komen.”
„Inderdaad, zo is het.
Ik ben geheel van aardse en stoffelijke trillingen vrij.
Ik kan mij verbinden, kan diep in het verleden afdalen en voel niet de minste stoornis, omdat ik tot dit leven behoor.
Voor mij ligt de gehele schepping open, ik kan door één toestand het begin en het einde van het menselijke leven volgen.
Dit zal je nu duidelijk zijn en thans gaan wij verder.
Nu ga ik je even met een ander probleem verbinden en ook dat is een wonder.
Ook dat heb ik beleefd, doch in mijn laatste leven op aarde, waarin ik kunstenaar was.
Ik ga je met hem verbinden die wij zo-even hebben gezien en die heenging.
Van deze plaats af is dat mogelijk.
Zie dus, André, hij die mij verlaten heeft en niet meer terugkeerde.
In dit leven was hij verschrikkelijk, doch in het leven dat voor dit leven ligt, was ik het, die hem vernietigde.
Tientallen levens had ook hij nog te beleven, voordat hij in zijn laatste leven op aarde overging.
Maar in mijn laatste leven op aarde, in dat waarin ik kunstenaar was, dus vele en vele eeuwen verder, was deze ziel mijn meester in de kunst.
Wie had dit kunnen denken, wie zal dit kunnen weten en wie zal dit aanvaarden?”
„Hoe is het mogelijk, Alcar.”
„In de sferen van licht heb ik dat alles kunnen volgen.
Hij werd een beroemd mens en men zal hem thans op aarde niet meer vergeten.
Doch denk je nu eens in en blijf bij deze toestand.
Wie zou daaraan kunnen denken?
Als dit leven voor hem en voor mij het laatste was geweest, als er geen wedergeboorte was, waren wij beiden geen kunstenaar geworden.
Zie dit toekomstbeeld, voel aan hoe machtig, hoe diep dit is.
Als God ons de genade van de wedergeboorte niet had gegeven, was er voor hem en voor mij geen verandering gekomen.
Zie hem gaan.
In hem ligt nu reeds een bruisende natuur en hij bezit alles om kunstenaar te worden.
Daar gaat deze ziel, die mensen niet kunnen peilen.
Nu jaagt hij en blijft tot zijn einde jagen en toch zal hij eens beroemd in kunst worden.
Eerst in de zeventiende eeuw waren wij tezamen op aarde en was hij mijn leermeester.
Doch daarvoor leerden wij elkander in de sferen reeds kennen en ook daar was hij mijn meester.
Dan werden wij geboren en hebben beiden een zending volbracht.
Denk je dit nu eens in, André, die zending zouden wij eerst duizenden jaren later volbrengen.
Zouden wij dan God niet dankbaar kunnen zijn?
Zie in mijn leven en zie in dat van hem.
De aarde vergeet ons niet, onze kunst is daar en zal daar blijven.
Wij beiden gingen echter onze eigen weg, in al die eeuwen had ik hem niet meer gezien.
Toen dit leven voorbij was, werd zijn ziel, hijzelf, door andere levens aangetrokken en zou hij goedmaken.
Daarvoor moest hij van het ene leven in het andere, van het mannelijke in het moederlichaam.
Hij zou terugkeren om alles, al zijn fouten en zonden goed te maken en in het laatste leven op aarde iets achter te laten.
Dat nu is het wonder van de wedergeboorte op aarde, dit is omdat onze grote Vader in de hemel ons die genade heeft gegeven.”
„Wat een wonder, Alcar.
Wist u op aarde dat u hem eerder had ontmoet?”
„Neen, eerst toen ik de derde sfeer had bereikt, werden mij al mijn levens getoond en ook dit leven.
Op aarde wist ik er niets van en ook hij niet, omdat wij zo ver nog niet waren.”
„Als alles is goedgemaakt, wat geschiedt er dan, Alcar?”
„Dan scheuren aura’s vaneen en lost haat, jaloezie en alle kwaad op en kunnen wij gaan waarheen wij willen.
Dan trachten wij iets te verdienen, van onszelf iets te maken en dan eerst komt leed en smart, dan moeten wij dragen en beleven, want dat is het aller-, allerlaatste goedmaken.”
„Is het nog mogelijk, wanneer wij voor nieuwe ellende komen te staan, dat wij weer een einde aan ons leven maken?”
„Neen, dat is beleefd.
Hoe duidelijk heeft Lantos dit beschreven.
Hij voelde in het zieleleven van die arme moeder, dat zij aan zelfmoord dacht.
Toch zag Lantos dat dit niet mogelijk was, meester Emschor liet het hem voelen.
Zij kon geen tweede keer een einde aan haar leven maken, zij deed het reeds en daardoor leert men.
In mij lag tevens die wijsheid, want vele malen stond ik weer voor zelfmoord, omdat ik in die andere levens had goed te maken en voor veel ellende kwam te staan.
Toch kon ik er niet toe besluiten en beleefde al die ellende.
Een dergelijke daad en beleven slaat diepe wonden in de menselijke ziel.
In ons ligt die strijd en al dat leed, toch weten wij er niets van, maar ons diepe innerlijke weigert echter, het roept de mens een halt toe, omdat wij die verschrikking hebben beleefd.
Hoe ontzettend het aardse leven ook kan zijn, geen zelfmoord overvalt ons, wanneer wij dat verrottingsproces hebben beleefd, dat een diepe wond in ons zieleleven sloeg.
In andere levens is het juist die kracht die ons beschermt en dan zien wij dat leed en smart ons sterkt, dat wij daardoor groeien en door het leven dat wij beleven ons geestelijk bezit eigen maken.
Wij maken vele fouten, André, doch wanneer een begane fout of daad diep in ons zieleleven is gedrongen, dan verzeker ik je, dat ons dat geen tweede maal overkomt, omdat wij daardoor zo hebben moeten lijden.
Toen ik hier zelfmoord pleegde, waarvan ik niets begreep, beschermde het mij enige eeuwen later toen ik weer voor hetzelfde probleem stond en als ik het niet had beleefd, dan had ik mij weer vergeten.
Want wij leren, ook al denken wij dat dit niet mogelijk is, omdat wij de diepte van ons eigen innerlijk niet kennen.
Wij schrikken eens voor begane fouten terug, André.
Toch maken wij vele malen dezelfde fouten, maar eens houden wij daarmee op.
Wanneer de mens een einde aan zijn stoffelijke leven maakt, is dat het aller-, allerlaatste wat wij kunnen doen.
De diepe droefheid die in ons ligt, het afschuwelijke dat wij hebben moeten beleven, dat is niet meer te vergeten en zelfs in onbewustzijn zal ons dit gevoelsleven waarschuwen.
En wanneer er dan opnieuw leed en smart in ons is, komt het omhoog en voelen wij een tegenstrijdige kracht in ons komen.
Dan is dit het beleefde leed en al die ellende van vorige levens.
Als wij dus niet zouden kunnen terugkeren, zou dat niet mogelijk zijn, want juist in het stoffelijke organisme ontwaakt het zieleleven en beleeft de mens dat, waarvoor hij een ander en nieuw lichaam heeft ontvangen.
Is het je duidelijk, André?”
„Ja, Alcar, alles.”
„Dan gaan wij verder, kom volg mij.”
Nieuwe wonderen waren André duidelijk gemaakt en het ene was nog dieper dan het andere.
Wat een ellende!
En toch, Alcar was nu gelukkig.
Hoe groot was God dit alles uiteen te kunnen houden.
Hoe machtig was alles.
Geen mens kon dit op aarde overzien, dit moest men aan deze zijde beleven.
Zwevende ging Alcar verder en hij was benieuwd wat hij nu weer zou beleven.
Hoe had zijn leider geleden.
Nu begreep hij eerst goed waarom Alcar van al die aardse ellende afwist.
Daardoor ontwaakte de ziel en ging de mens in andere toestanden over.
Duizenden levens waren beleefd voordat men voorgoed van de aarde afscheid nam.
Maar hoe zou men dit op aarde kunnen aanvaarden?
Toch was het zo eenvoudig, zo natuurlijk, want anders stond het leven stil en de mens was immers een goddelijk wezen?
Wanneer zouden wij daar komen?
Hij had genoeg van dit leven gezien en begreep dat dit in één leven niet kon worden bereikt.
Er waren mensen die voor een hoge berg van zonden en fouten stonden.
Bijvoorbeeld, al die mensen die anderen kwelden en afmaakten.
Niet één mens, doch duizenden.
Zouden zij dat niet goed moeten maken?
Konden zij dat in één aards leven doen?
In dat leven waarin zij die mensen hadden vernietigd?
Hij aanvaardde alles en begreep Alcar volkomen.
„Volgt u alleen uw laatste levens, Alcar?”
„Ja, André, enige van mijn aardse levens zal ik je duidelijk maken, om in het allerlaatste leven over te kunnen gaan, wil je een duidelijk beeld krijgen van hetgeen ik je wil tonen.
Ik kan al mijn levens niet volgen, want in duizenden toestanden hebben wij geleefd.
Dat wordt te veel en is tevens niet nodig.
Ik ga je enkele levens duidelijk maken waarin de verbinding ligt met mijn vriend.
De vele andere levens hebben een heel andere betekenis, zijn groot maar zonder diepte geweest.
Ik volg slechts één weg en ga je aanstonds andere wonderen duidelijk maken.
Ik volg dus dat, waaraan jij voldoende zult hebben, zodat je kunt zien hoe de wedergeboorte is.
De levens waarin ik een levende dode was, volg ik vanzelf niet, want zo zijn er duizenden levens voorbijgegaan.
Je ziet daardoor, dat ook ik een levende dode was en toch heb ik de sferen van licht bereikt.
Je voelt tevens, dat het leven op aarde is, om zich gevoel eigen te maken.
Alleen gevoel en dat gevoel wordt de liefde die verzacht en heelt, die anderen draagt en eerst dan leven wij zoals God het van ons wil hebben.
Wij moeten ons reine en zuivere liefde eigen maken en daarvoor zijn duizenden levens op aarde nodig.
Van al die levens weet men echter op aarde niets en dat is alweer een grote genade, want al die ellende bewust te moeten dragen, daarvoor zijn menselijke krachten, is ons zenuwgestel, niet op berekend.
Zie, André, wij zijn in een ander werelddeel, in het Verre Oosten.
Mijn ouders leefden hier en dat zal ik je tonen.
Ik heb je echter andere toestanden duidelijk te maken.
Vraag mij, wanneer je iets niet duidelijk genoeg is.
Ik ga je met het verleden verbinden; in werkelijkheid is van onze woning niets meer over.
Toch zul je waarnemen, want ook dit ligt vast.”
André voelde zich wegzinken en voelde dat hij in een andere wereld overging.
Voor zich zag hij een groot gebouw.
Een vooreeuws gebouw, met torens en figuren versierd, bouwde zich voor hem op.
Een wonderlijk tafereel speelde zich thans voor hem af.
Zijn leider trad binnen en hij volgde.
In een grote zaal bleef zijn leider staan, nadat hij verschillende kleinere kamers was doorgegaan.
„Ziedaar, André, een moeder met haar kind.”
André zag beide wezens en verwonderd keek hij naar dit tafereel.
Hoe kan het, dacht hij, wat een groot wonder!
Nu hoorde hij Alcar zeggen: „Deze moeder was mijn moeder, André, en dit leven ligt voor dát, wat ik je zo-even heb getoond.
Doch hierin beleefde ik haat en geweld en vernietigde ik hem, die daar binnentreedt.”
Op hetzelfde ogenblik zag André een mens binnentreden.
„Mijn vader, André, hem heb ik vernietigd.
Op gemene wijze maakte ik aan zijn aardse leven een einde.
Ik ga eerst nú in deze toestand over, omdat ik wilde dat je hem zou kennen en weten waarom ik had goed te maken.
Ook mijn moeders leven heb ik bezoedeld, maar zij was verder dan wij op de geestelijke weg.
Aan mijn vader heb ik goedgemaakt, aan mijn moeder zal ik goedmaken, doch in een ander leven.
Maar nu het wonderbaarlijke van al deze levens.
Voel je reeds wat ik thans ga zeggen?”
„Neen, Alcar, ik weet het niet.”
„Zie en denk, mijn zoon.
Daar, in dat andere leven was ik moeder, zijn vrouw, hier zijn kind en bezat ik het mannelijke organisme.”
„Mijn God, dat ik daaraan niet dacht, Alcar.”
Stomverbaasd zag André zijn leider aan en wist niets te zeggen.
„Een wonder, André, een heilig wonder.
Wat moet ik hieraan toevoegen?
Ik zou boekdelen hierover kunnen vullen, van oorzaak en gevolg kunnen vertellen, het aantrekken en afstoten van beide zielen, maar vooral over de wijsheid van God onze Vader, die dit tot stand bracht, want anders had ik niet kunnen dienen en mijn fouten niet kunnen goedmaken.
Hierin lost alles op, ik behoef je niets meer te verklaren.
Ik werd gemarteld, ik maakte, omdat hij heenging, een einde aan mijn leven.
Ik leed afschuwelijk, maar ook hij.
Doch dit is Gods wil niet, André, dit is oorzaak en gevolg, wonderen van natuurwetten, die wij alleen aan deze zijde kennen, maar als mens op aarde beleven.
Mijn moeder heb ik bedrogen en bestolen.
In dat leven waren wij rijk en bezaten alles, wat zich een mens in zijn aardse leven maar kan denken.
Na de dood van mijn vader ging ik heen en keerde niet terug.
In dat leven ging ik ten onder en mijn moeder stierf van verdriet.
Beiden had ik dus omgebracht.
Voor de aarde werd ik niet gestraft, men kon mij niet straffen, want in alle eenzaamheid bracht ik hem om.
Toch wist en zag één kracht toe wat ik deed.
God wist het en toch strafte God mij niet.
O, hoe heb ik gebeden, toen ik dat diepe probleem begreep.
Maar eerst in de sferen van licht, daar boog ik mijn hoofd en dankte ik God voor alles.
God strafte mij niet, integendeel, ik ontving een ander lichaam en werd opnieuw geboren.
Hoe was daar mijn leven?
Hij kon met mij doen wat Hij wilde en de straf die ik van hem ontving was, in vergelijking met dat wat ik had gedaan, een begenadiging.
Wanneer ik mijzelf niet had omgebracht, was een diep menselijk leed het mijne geworden, doch dat was niet nodig geweest.
Daarin zien wij weer een ander probleem.
Honderden wetten liggen hieraan vast, André, maar al die wetten kan ik niet behandelen, want dat gaat te ver.
Waarom bracht hij mij echter niet om?
Ik had hem immers ook omgebracht?
In de natuur is die kracht niet aanwezig, want dat is een Godswet en God kent geen haat.
Doch er geschiedde heel iets anders, want ik diende, moest en zou dienen, want ik werd moeder.
Daarin, in dit moederschap, de geboorte, het dragen van zijn leven, dat ik onderging, ligt mijn goedmaken.
Aan hem was ik dat verschuldigd en ik maakte goed.
Ik gaf mijzelf geheel en deze diepte kent geen mensenkind op aarde, want daarin ligt Godswijsheid en Alliefde.
Met het heelal, met het oneindige, met oorzaak en gevolg, met duizenden wetten kom ik nu in verbinding, wanneer ik je dit grote probleem zou willen verklaren.
Toch is het mogelijk, want wijzelf hebben al die wonderen en wetten beleefd.
Hij ging heen, omdat hij mij niet nodig had, toch zou ook hij dat weer goed moeten maken.
Luister, mijn zoon, luister goed, hoe diep dit alles is.
Hij moest ook dat goedmaken, want een geest van het licht handelt anders, kan zo niet handelen.
God gaf mij dus dit alles en ik vervloekte Hem die alleen Liefde is.
Zo zijn wij allen, al Zijn kinderen en toch, God heeft ons lief, God gaf ons Zijn eigen leven.
Heb je dit begrepen, André?”
„Ja, Alcar, nog meer buig ik mijn hoofd voor alles.”
„Ik dank je heel innig, André, dan gaan wij verder en zal je een ander wonder zien.
Kom, wij gaan heen.”
André was diep in gedachten.
Wie kent zichzelf, wie durft van zichzelf te zeggen, ik ben goed, ik weet het, ik voel het, zó is het?
Voor hem was dit alles een les, een levensles, die hij nimmer meer zou vergeten.
Daarover kon hij geen vragen meer stellen, hij wist niet hoe te moeten denken.
Zo waren de mensen op aarde en van al deze wonderen en wetten wisten zij niets.
God?
Ja, wie kent God?
Niet één mens op aarde kende God, want dan kenden zij deze wetten en wonderen eveneens en dat was niet mogelijk.
„Zie, mijn zoon, we zijn weer in een ander land en wel in het Westen.
Mijn ouders leefden op het land en werkten hard voor hun brood om te kunnen leven.
Waarom zou ik hier worden geboren?
Wie was het die mij aantrok?
Ik zal je dit beeld tonen.”
André ging waarnemen.
„Hoe is het mogelijk, Alcar.
Is zij uw moeder, opnieuw uw moeder?”
„Ja, André.
Zij was het die mij aantrok, aan haar had ik goed te maken.
Wie is het echter die ons verbindt?
Is dit God?
Is dit een wet?
Dan is die wet en tevens God onfeilbaar, want honderden jaren liggen hiertussen.
Is dat op zichzelf al geen groot wonder, dat op die grote planeet zich twee zielen vinden?
Kunnen wij mensen deze wonderen en wetten berekenen?
Wilde God, vraag ik je, dat ik bij haar terugkeerde?
Dat zijn alweer vragen die wij niet kunnen oplossen, omdat wij deze wetten niet kennen, maar ze toch beleven.
Is het niet wonderbaarlijk, André, want ik heb deze twee wezens het leven op aarde vernietigd.
Ik dacht aan geen wetten, aan geen God, ik dacht alleen aan mijn eigen leven.
Toch werd ik hier geboren, maar al die rijkdom kenden wij hier niet.
Mijn vader was thans een andere ziel, een vreemde voor mij, doch mijn moeder had weer met hem te maken.
Maar wat geschiedde er in dit leven?
Ik zal je daarvan vertellen, luister.
Toen mijn moeder mij droeg, zij bezat dus opnieuw het moederlichaam, viel zij in een diepe kuil.
Dit gebeurde tussen de vierde en vijfde maand.
Ogenschijnlijk was er niets, doch toen ik was geboren, begon enige maanden daarna de ellende en kon zij geen voet meer verzetten.
Zij ontving hulp en ik groeide op.
Toen ik veertien jaar was, ging mijn vader over en bleef zij met mij alleen achter.
Met mijn vader, André, had ik geen verbinding, met andere woorden: aan hem had ik niets goed te maken, alleen mijn moeder en daarom zou zij hem ontmoeten.
Doch je ziet, hoeveel problemen wij beleven.
Ik zei je zo-even, toen ik de leeftijd van veertien jaren had bereikt, ging mijn vader over.
Wij beiden bleven alleen achter en ik heb deze ziel verzorgd, voor haar gewerkt en heb dag en nacht mijn best gedaan tot mijn dertigste jaar.
Toen ik dus dertig jaren oud was, ging ook zij over.
Zij heeft veel geleden en toch was ook zij niet aan haar laatste leven, maar moest naar de aarde en in andere levens terugkeren.
Nog eenmaal zou ik haar ontmoeten en dat was in Jeruzalem, doch eeuwen later.
Daar kom ik straks op terug, als ik zover ben, maar nu ga ik met mijn eigen leven verder.
Beide wezens heb ik dus ontmoet en heb voor beiden gedaan wat ik zou moeten doen.
Onze zielen trokken elkander aan en het is niet God, maar het is de wet van oorzaak en gevolg die dit alles tot stand brengt.
Een onzichtbaar iets verbindt de mens, het leed aan anderen aangedaan roept ons een halt toe.
Ook ik bezat het moederlichaam.
Ik verbond mij met een wezen en daaruit werd een kind geboren.
Dit was een meisje en die ziel, die in dit stoffelijke kleed leefde, werd mijn vriend.
Van deze tijd af zie ik dit leven enige malen terug en heb dus met dit zieleleven te maken.
Voor duizenden jaren had ik deze ziel reeds ontmoet, toen ik haar haar liefde ontstal.
In vele levens had ik opnieuw geleefd, andere wezens ontmoet en vernietigd, dat karma beleefd, maar thans zou dit karma moeten oplossen, doch eerst vele eeuwen later.
Nog waren deze wetten niet in werking, want mijn eigen levens overheersten dit karma en zo leren wij opnieuw andere krachten en wetten kennen.
Want voel je, André, hoe wonderbaarlijk dit is?
Voel je dat een andere kracht dit karma overheerst, want wat geschiedde?
Een ziekte, die vele levens van de aarde riep, verbrak dit gezin en zo bleef ik weer alleen achter.
Had ik nog niet genoeg geleden?
Aan mijn vader en moeder niet alles goedgemaakt?
Ik stond voor een nieuw probleem, want ik stond voor mijn eigen leven, voor zelfmoord.
Ik dacht aan zelfmoord, wilde een einde aan mijn leven maken, omdat ik alleen en verlaten achterbleef op deze grote aarde.
Denk je dit leven eens in, mijn zoon, voel wat het zeggen wil, daarin te moeten leven.
God vond ik verschrikkelijk en vernietigend en ik zal de woorden niet herhalen waardoor ik God vervloekte.
En toch, André, je voelt wel hoe God over Zijn kinderen waakt, maar dat wij dat als mens niet kunnen begrijpen, al is dit waken thans om te tonen wat ik wilde.
Ik bleef in leven, maakte er geen einde aan en stierf op hoge leeftijd.
Ik had dus geen einde aan mijn leven gemaakt, maar zwierf eenzaam en verlaten rond, want iets hield mij staande en dat is het wat ik je duidelijk maakte.
In mijn eigen leven zou ik ontwaken.
In mij was er iets dat weerstand bood aan al deze ellende.
Voel je hoe wij ontwaken, André?
Eindelijk kwam mijn aardse einde en ging ik opnieuw over en trad de wereld van het onbewuste binnen.
Vele malen zou ik echter nog moeten terugkeren.
Weer kwam ik dus op aarde terug, doch thans gaan wij van hier en zal ik je een ander leven duidelijk maken.”
„Het is alles zo wonderlijk, Alcar.”
„Inderdaad, André, maar je ziet dat wij moeten bewijzen wat wij willen.
Deze wet overheerste dus mijn eigen leven en dat andere karma, maar toch was ik reeds opnieuw met mijn vriend in verbinding al werd deze band weer verbroken en gingen wij beiden over.
Ik echter zou moeten tonen wat ik wilde, die werking, dat vorige leven had ik dus reeds beleefd, maar toch was ik daarvan niet geheel vrij en was met dat leven nog in verbinding.
Ik bleef alleen achter en dat alleen achterblijven is ook wonderbaarlijk, want ik vraag je, waarom ik en die anderen niet?
Voor mij zou echter dit karma moeten oplossen.
Ik moest bewijzen brengen wat of ik wilde, mijn leed dragen of opnieuw vernietigen.
En ik bracht die bewijzen, ik voelde die onzichtbare macht en die macht overheerste mijn eigen leven.
Dat is de Al-Vader.
Hij waakt en stuwt Zijn eigen leven omhoog en al ontvangt dat leven leed, het moet er doorheen of het blijft in ontwikkeling stilstaan en komt niet verder.
Dat leven was dus voor mijzelf, maar nog had ik niets verdiend.
Wij zien thans, André, dat in één leven vele problemen aanwezig kunnen zijn, maar dat wij die problemen niet kennen.
Toch heeft alles betekenis.
Wanneer wij willen dragen, dan komt vroeg of laat aan al die ellende een einde, want er moet een einde komen, omdat wij in andere levens moeten overgaan en ook daarin goedmaken.
Nu gaan wij naar het Noorden.
Ook daar ontving ik het moederkleed.
Hij, die mij daar aantrok, aan hem had ik weer goed te maken.
Ook hem had ik vernietigd, doch op geheel andere wijze.
Innerlijk heb ik hem gebroken.
Je ziet, André, het ene probleem volgt het andere op en heeft vaak met het vorige te maken.
Voel dit alles nu eens goed aan.
In dat vorige leven ontmoette ik mijn moeder, maakte goed wat ik had goed te maken.
Mijn vriend, mijn eigen kind dan, ging op jeugdige leeftijd over, toch had ik weer opnieuw met deze ziel verbinding.
Waar het mij nu om gaat is het volgende.
In één leven ontmoette ik dus drie wezens, aan al deze wezens had ik goed te maken en beleefde daarbij tevens mijn eigen karma.
Het zal je thans duidelijk zijn, dat ik al mijn levens niet kan volgen, omdat wij dan het ene van het andere niet meer kunnen onderscheiden.
Maar er is nog meer.
Want waarom ging dit kind zo vroeg over?
Waarom ging dat andere wezen, dat mijn man was, over?
Waarom bleef ik alleen achter?
Alweer problemen, maar wij weten nu dat mijn gevoelens voor zelfmoord overheersten.
Doch wie zorgt voor dit alles?
Wie wil dat wij dat beleven en wie zorgt voor deze kosmische orde?
Ik behoef je dat niet meer duidelijk te maken, want wij hebben dat in alles kunnen volgen.
Wij moeten dit aanvaarden en hebben al deze problemen te beleven.”
„Hoe ingewikkeld is alles, Alcar.”
„En toch ligt hierin de orde van God, wij hebben dat slechts te volgen.
Ik zei je, toen ik je mijn levens duidelijk ging maken, dat ik je alleen die zou tonen waarin ik had goed te maken.
Doch in ieder leven doen wij opnieuw zonden en fouten en ook dat moet weer oplossen, want ik bleef alleen achter.”
In het hoge Noorden leefden wij van een schamel stuk brood.
Mijn vader was een visser.
Toen ik op aarde kwam werd ik reeds vervloekt, want hij wilde een jongen bezitten en een zoon werd hem niet geschonken.
Zie, André, daar zie je mij in deze omgeving, maar hoe zou je dat andere leven in het Oosten kunnen voelen?
En toch ligt in het zieleleven die drang en kracht en verlangens.
Mijn vader was robuust en wild en vergalde ons beider leven.
Hij trok mij aan, omdat ik hem in een ander leven had vernietigd.
Nu werd echter mijn leven en dat van moeder verknoeid en werden wij van de vroege morgen tot de late avond gesard en geplaagd wanneer hij thuis was.
Hij was zoals een beest niet kan zijn.
Dat duurde verscheidene jaren.
Mijn moeder ging ten onder en zo bleef ik met hem alleen achter.
Tot mijn vijfendertigste jaar heb ik dit moeten meemaken.
Dat leven was verschrikkelijk.
Maar ook nu leren wij nieuwe wonderen kennen, want ik heb hierin als kind goedgemaakt.
Het karma van mijn moeder overheerste het mijne, zij ging gebroken over en van mijn innerlijk leven was niets meer te zien, noch te voelen.
Dan greep God in en kwam ik vrij.
Toen hij niet meer terugkeerde, ging ik trouwen.
En ook voor mij kwam er geluk.
Er werden drie kinderen geboren, doch met geen van hen had ik verbinding.
Deze banden behoorden bij hem, die mijn man was.
Al deze wezens beleefden hun stoffelijke graden en je weet wat dit betekent.
Opnieuw beleven wij andere levensproblemen, verbindingen dus voor de innerlijke mens.
Dat leven ging in rust voorbij en ik trad de wereld van het onbewuste binnen.
Weer zou ik op aarde terugkeren.
In al die toestanden had ik mij de moederliefde eigen gemaakt, thans ging ik tot de scheppende kracht over.
In het ene leven ontving ik aards bezit, in het andere moest ik mij een eigen toestand scheppen.
In het ene leven duurde het honderden jaren voordat ik opnieuw werd geboren, in het andere weer korter voor ik een nieuw lichaam ontving.
Ook dat heeft een kosmische betekenis, maar dat zal ik nu niet volgen.
Hierna beleefde ik een ander leven en dat was weer in Egypte en wel toen de piramide werd gebouwd, waarheen wij aanstonds zullen gaan.
Al deze wezens, André, waarmee ik had te maken, volgden verschillende andere levens en beleefden verschillende problemen, hun eigen karma en tevens om iets van zichzelf te maken.
Maar niet één mens, hoor wat ik zeg, ontmoet levens, zielen dus, waarmee hij niet te maken heeft.
Voel je wat dit betekent?”
„U wilt dus zeggen, dat wij alleen díe mensen ontmoeten, waarmee wij te maken hebben?”
„Juist, alleen hen, waaraan wij hebben goed te maken.
Al die andere mensen, er zijn er miljoenen op aarde, beleven dus hun eigen karma, ontmoeten mensen waar zij weer mee te maken hebben, het zijn hun vaders, moeders, broeders of zusters, want één wet brengt hen bijeen en dat is de wet van oorzaak en gevolg.”
„Hoe wonderlijk is dit, Alcar, maar hoe natuurlijk.”
„Zo is het, mijn zoon, eenieder heeft zijn eigen zonden en fouten goed te maken en kan die alléén aan hén goedmaken, wie zij leed en ellende brachten.
God staat niet toe dat zij ook maar één mens zouden ontmoeten, waarmee zij niets hebben te maken.
Ook hierin ligt Gods rechtvaardigheid.
Maar tevens is het niet mogelijk dat zij de één of andere mens kunnen voorbijgaan, want geen leed of ellende is er geboren, of het zal oplossen en wij weten nu hoe dit geschiedt.
Onfeilbaar zijn deze wetten, geen mens kan hieraan ontkomen.”
„Er is bijna geen huisgezin of er is leed, Alcar, al die mensen hebben dus met elkaar te maken?”
„Ja, André, in het verleden hebben zij elkander ontmoet, nu zal dat leed oplossen, ook al denken zij dat God hen vervloekt.
Volg nu het leven op aarde, thans zie je door al deze ellende heen en begrijp je dat allen bezig zijn om goed te maken.”
„Het is wonderbaarlijk, Alcar, hoe natuurlijk is alles.”
„Wanneer al deze mensen hebben goedgemaakt, eerst dan gaan zij aan zichzelf beginnen en dat is om zich geestelijk voedsel eigen te maken.
Daar waar wij het diepste leed hebben gebracht, die zielen zullen wij het eerst ontmoeten, omdat dit karma overheerst.
Dan volgen wij andere toestanden en zal alles vanzelf oplossen.
Er zijn toestanden waarin de mens zichzelf heeft gebracht en dan duizenden jaren moet wachten voordat hij eerst ontwaakt.
Ik zal je dat in de donkere sferen, in de hel dus, duidelijk maken, want ik heb je beloofd de heersers in het kwaad te bezoeken, zij dus, die alle wetten overschreden.
Kom, André, wij gaan hier vandaan, onderweg kan ik je vragen beantwoorden.”
„Waar gaat u thans heen, Alcar?”
„Naar Egypte, naar de piramide, want het is daar dat ik opnieuw een stoffelijk lichaam ontving.
In dat leven, zoals ik reeds zei, leerde ik mijn vriend kennen, beiden waren wij dus op aarde, doch een twist scheurde ons vaneen waarbij hij zijn leven verloor.”
„Waarom voelen de Oosterlingen voor de wedergeboorte en weten wij in het Westen er zo weinig van?”
„Het gevoel van al deze mensen is dichter bij de natuur dan dat van Westerlingen.
Dat is het oerinstinct en zij gaan daarin over.
Ik heb je daarvan verteld.
De Westerlingen klampen zich aan een dogma vast en hebben dat nodig, omdat zij die eerste gevoelstadia hebben afgelegd, zijn verder en hoger gekomen in stoffelijke toestand, doch hebben hun natuur-afstemming verloren.
Hoe hoger de mens komt, hoe meer ontwaakt in hem een andere toestand, maar hoe verder verwijdert hij zich van zijn eerste stadia, van het oerinstinct.
In die eerste stadia, maar tevens in de allerhoogste, leven deze wezens en zij voelen de mystiek in alles en hebben hun eigen God.
De mensen die in het oerwoud leven, zijn vaak veel verder en dichter bij de natuur dan zij, die het hoogste organisme op aarde hebben bereikt.
Hun natuurlijk gevoel brengt hen dichter bij God dan de intellectuelen van de aarde.
Het zijn natuurkinderen en zij zijn dat in alles gebleven.
De intellectuelen, de meer beschaafde volkeren, hebben zich dus andere krachten eigen gemaakt, maar hebben tevens die natuurkrachten afgelegd.
En met al die natuurkrachten en eigenschappen ook hun innerlijk gevoel.
In het Oosten leeft men met de ziel van de afgestorvenen en aanvaardt dus de innerlijke persoonlijkheid.”
„Is met zekerheid van deze zijde te zeggen, waar de ziel zal worden geboren, Alcar?”
„Ja, André, doch alleen de meesters kunnen zich daarmee verbinden.
Ik heb je daarvan reeds verteld.
Wij hebben dat echter niet in handen en ook zij niet, want het zijn de wonderbaarlijkste wetten die wij kennen.”
„Hoe heeft God alles geregeld, Alcar.”
„In niets is er disharmonie, mijn zoon, in niets.
In al die wetten is orde, de orde van de Algeest.
Alleen wij verstoren die wetten, want wanneer wij goed moeten maken aanvaarden wij niet, maar vragen waarom en waarvoor en maken aan dat leven een einde, omdat wij denken dood is dood.”
„Er is, als ik u goed heb begrepen, geen mens op aarde of allen maakten een einde aan hun aardse leven, Alcar?”
„Ja, André, heel goed, allen moordden en vernietigden en wanneer dan ons eigen karma ons een halt toe roept, maken wij een einde aan alles.
Doch dan beleven wij andere wetten, wetten, die met deze daad te maken hebben en zien wij dat wij leven.
Dit alles wil ik aan de mensheid brengen, ik wil hen de ogen openen, hen voor eigen ondergang behoeden.
Als ik één mens bereik, ik heb dat reeds vele malen gezegd, dan ben ik reeds tevreden.
Eén mens voor die ellende te mogen behoeden, dat is reeds een grote zegen.
Wij allen maakten een einde aan het aardse leven, géén uitgezonderd.
Allen vroegen wij waarom en waarvoor, vervloekten God in de Hemel en toch hebben wij onszelf leren kennen, leven thans in de sferen van licht en anderen hebben het Al reeds bereikt.
Zo is ons leven, op deze wijze ontwaakt de innerlijke mens.”