Golgotha

„De piramide ken je nu en je weet wat dit wonderbaarlijke gebouw betekent.
Kom, André, we gaan verder en verder, tot aan onze laatste toestand.
Veel heb ik je nog duidelijk te maken.
De piramide was gereed en daar waar wij heengaan wachtte men op de geboorte van Christus.
Het volmaakte Kind Gods zou komen en gaf zichzelf.”
„Wat is dat verheven, Alcar, ik heb er geen woorden voor.
Is dit een pelgrimsoord?”
„Ja, André, doch de mens voelt niet hoe diep en hoe heilig alles is.”
„Kunnen wij onszelf door de piramide leren kennen, Alcar?”
„Inderdaad, André, dat is de bedoeling van dit bouwwerk.
Men wist in de sferen dat de mens zich zou vergeten en dat er duizenden jaren zouden voorbijgaan, voordat de mens dat stenen gebouw zou kennen.
Als men van Gene Zijde niet op één wezen, een veldheer, had ingewerkt, waren zij er zich nog niet van bewust dat het deze betekenis droeg.”
„Ging deze wetenschap dan verloren?”
„Al de wezens die daaraan werkten gingen over.
Dit is het grote raadsel en geheim, de mens moet dít en zichzelf leren kennen, ze moeten daar moeite voor doen, dus niets voor niets.”
„Ach, nu begrijp ik u, Alcar, dat is heel natuurlijk.
Ze hadden het immers toch niet begrepen.”
„Heel goed, André, dat is het.
Alles ligt daaraan vast, zelfs de duisternis, toen er nog niets was.
De mens werd de schepper van licht en duisternis, doch het licht moet de mens zelf verdienen.
Zijn echter al die wonderen niet in de natuur aanwezig?
Heb ik je alles niet duidelijk gemaakt en vinden wij dat niet in de piramide terug?
Ligt de dood en het eeuwige leven niet daaraan vast?
In de natuur, in het heelal, ziet men dat iedere seconde en toch staan zij toe te zien en hebben geen gevoel, geen begrip, vinden ons en anderen fantasten.
Zij zijn levend dood en zullen nog moeten ontwaken, doch eerst over duizenden jaren.
Die levende doden sloegen de volmaakte Mens aan het kruis en ook daaraan hebben wij allen geholpen.
Wij allen, die in die tijd en later op aarde zijn geboren en ook die er nu nog leven, allen sloegen de volmaakte Mens aan het kruis.
Nog geschiedt dit iedere seconde, want wij kennen onszelf niet.
Mijn God, U moet het ons allen vergeven, want wij zijn bezig om dat goed te maken.
Daarom bad ik, mijn zoon, en vroeg ik om kracht aan God.
Als er één kerk op aarde is die heilig en rein is, dan is het de piramide.
Als er één gebouw is waar de mens tot zichzelf kan komen, dan is het daar.
Doch zij wandelen daarbinnen als in een museum, waarin alle bezienswaardigheden zijn.
Zij vergeten dat zij daar in het hart van God en in Zijn volmaakt Kind binnengaan.
Niets, niets begrijpen zij van de diepe en heilige betekenis.
Daarvoor daalden de meesters naar de aarde en werden zielen geboren.
Was de wedergeboorte niet een feit geweest, dan had men dit gebouw, deze tempel van God niet tot stand kunnen brengen, want er waren geen geleerden op aarde die dit hadden gekund.
Waarom zijn thans die genieën niet meer op aarde?
Zij begrijpen ook nu nog niet, waarom men in die tijd zo geleerd was.
Waar zijn die kunstenaars, waar leven deze mensen?
Zij kwamen van Gene Zijde, mijn zoon, zoals alles, alles wat er op aarde is.
Ik zal je dat op deze reis tonen.
De muziek, de schilder- en de beeldende kunst, alles werd van deze zijde af geregeld.
Van hier daalden deze zielen naar de aarde en mochten hun gevoel in kunst omzetten.
Maar ook deze kunstenaars zijn er thans niet meer.
Is ook dat geen raadsel?
Waarom hebben die kunstenaars op aarde geleefd?
Ik heb je dat reeds verteld, doch herhaal het nog eens, omdat de aarde kunst en gevoel nodig had.
Maar al die kunst voelt men niet.
Zij begrijpen hetgeen zij bezitten, doch vanwaar, waardoor en waarvoor dit alles is, neen, dat kunnen zij niet aanvaarden.
Wanneer ik spreek over „zij”, André, dan bedoel ik de geleerden van de aarde, want zij zijn het die al deze problemen moeten leren kennen.
Maar zij blijven levend dood, want zij zijn nog niet zover om dit te kunnen voelen.
Ik behoorde tot hen die dit de aarde mochten brengen en schenken.
Wij hadden tevens iets goed te maken.
Toen echter mijn werk gereed was, ging ik over, zoals zij overgingen toen de piramide gereed was.
Wonderen, André, allemaal wonderen en nog zegt men, er zijn geen wonderen meer, wij kennen geen wonderen.
Zij wachten op wonderen, doch staan ervoor, maar zijn geestelijk blind.
Moeten er dan nog meer wonderen komen?
Zijn er nog niet genoeg op aarde?
Is het menselijke lichaam ook geen wonder, geen openbaring, wanneer zij dit alles weten?
Moeten er nog meer wonderen komen, die zij toch niet begrijpen?
Ach die dwazen, die armen van geest.
En daarvoor komen wij nu naar de aarde terug, een kleine zending mogen ook wij volbrengen.
Kijk, André, wij zijn in het Heilige Land.
In jouw tijd is hier niets heiligs meer.
Blank en bruin hebben steeds ruzie en haten elkander.
Er rust een vloek op dit Heilige Land en dat komt door de mensen.
Nog is dit het Heilige Land en zal dat ook altijd blijven, want hier leefde Christus, Gods heilig Kind en hier sloeg men Hem aan het kruis.
De wereld gaat haar gang en de mens leeft, doch zij leven zich uit.
Kom, André, hier ben ik bekend en ook jij zult deze heilige stad kennen.
Hier leefden wij eens, ik als de vader, mijn moeder als mijn gade en hij, mijn vriend, als ons kind.
Ik zal je dat beeld tonen, daaraan liggen schone herinneringen vast.
Hier ontwaakte ik, mijn zoon, en werd ik wakker en bewust.”
Alcar liep nu een zeer nauwe straat in.
„Ons huisje is verdwenen, maar toch zal ik daar komen waar ik eens leefde.
Het geestelijke is en blijft voor alle eeuwigheid, dat is niet te verbreken, noch te verwijderen.
Ziedaar, André, een van mijn vele woningen op aarde.”
André ging waarnemen.
Voor zich zag hij het verleden.
Uit steen en klei was deze woning opgetrokken.
Wat zou hij thans weer zien en beleven?
Alcar trad binnen en hij volgde.
Dan zei zijn leider tot hem: „Zie je daar die vrouw, André?”
Op hetzelfde ogenblik manifesteerde zich een ander tafereel en zag hij wat zijn leider hem vroeg.
„Ja, Alcar, ik zie en vind het wonderbaarlijk.”
„Mijn vrouw, André.
Ik zal je enige taferelen uit die tijd tonen en je met haar innerlijke leven verbinden.
Zie haar geestelijke uitstraling!
Zie hoe zij straalt, hoe haar innerlijk bezit is.
Zij is dertig jaren oud en eens was zij mijn moeder.
Een ongelooflijk wonder en toch is dit de heilige waarheid.
Haar ziel is gereed veel liefde te geven, innerlijk draagt zij dus een groot bezit.
Het innerlijke bezit, daarin ligt alles wat de mens zich in duizenden levens eigen maakte.
Uit een demonensfeer trachten wij ons iets eigen te maken en daar zijn al die levens voor nodig, zoals ik je al vele malen zei.
Ik zal je nu een ander tafereel tonen.
Zie, mijn zoon, het verleden ligt voor je open.”
André zag een ander wezen.
Deze mens was groot en breed en in de volle kracht van zijn leven.
Bij hem was een kind, een jongen van een jaar of zes en zij traden de woning binnen.
Hij voelde wat dit had te betekenen.
Dat was Alcar, het kon niet anders.
Hij keek naar zijn leider en wachtte af of Alcar dit zou bevestigen.
De vrouw omhelsde hen beiden.
Dan zetten zij zich neer en hoorde hij hen spreken.
Ook dit was wonderlijk, want hij verstond ieder woord dat werd gesproken.
Het ging over dagelijkse dingen en het betrof hun kind.
Toen zei Alcar: „Dat ben ik, dat was ik eens, André.
Hier heb ik geleefd.
Dit is mijn moeder van eeuwen geleden en dit kind is mijn vriend, waarvan ik je vertelde.
In dit leven was er rust, althans in de eerste jaren en leerde ik mijzelf kennen.
In dit leven en vele andere kwam ik tot rust, ging ik zelf in een andere gevoelswereld over.
Op onze vorige reis heb ik je dat duidelijk gemaakt.
Hier moest ik hard werken voor het dagelijks brood.
Hier, in het Heilige Land, dat toen nog niet heilig was en waarvan nog niets bekend was, ook al werd er over iets wonderbaarlijks gesproken, doch de zekerheid daarvan kende men niet.
Men wist nog niet dat de Christus zou komen.
Vele jaren later geschiedde dit wonder, maar wij hebben dat niet mogen beleven.”
„Is dit ook nog te zien, Alcar?
Kunt u zich ook met dat wonder verbinden?”
„Ja, zeker, André, alles ligt vast en ook dat zal ik je tonen.”
„Men zegt soms op aarde dat dit een legende is.”
„Wie dat zegt vervloekt zichzelf, zoals zij die in deze tijd leefden zich vervloekten en Christus aan het kruis sloegen.
Ik heb je op verschillende wijze met het verleden verbonden, ik heb je mijn eigen leven en dat van anderen getoond, je hebt het ontstaan van de schepping gezien, alles hebben wij kunnen volgen en zou dit dan niet mogelijk zijn?
Ik zal het je tonen, mijn zoon, maar niet alleen het verschrikkelijke gebeuren op aarde, doch tevens hetgeen geschiedde aan deze zijde en wanneer dit heilige feest aan onze zijde wordt gevierd.
Doch dat komt eerst straks, André.
De eerste jaren, zoals ik zei, gingen voorspoedig voorbij, maar toen begon de ellende.
Ik zal je dit beeld tonen.
Zie, mijn jongen.”
André ging waarnemen.
Dit beeld vervaagde en een ander nam hij waar.
Voor zich zag hij een ziekbed.
Daar lag een zieke en hij begreep ook dit tafereel.
Hij hoorde nu spreken en zag dat het kind was opgegroeid en aan het ziekbed van zijn moeder zat.
Nu was het een jonge man, krachtig en groot.
André voelde zich tot hem aangetrokken, maar hij wist niet waarom.
„Je hebt mij nog zo nodig,” hoorde hij de moeder zeggen, „en nu ga ik heen.”
Wist zij dus dat zij zou sterven?
Had zij geen angst voor de dood?
Lag in haar dat bezit?
Weer hoorde hij spreken: „Je moet voor vader zorgen, hem liefhebben met geheel je hart en niet zo driftig zijn.
Zul je goed oppassen?”
Zij streelde zijn hoofd en zijn zwarte, donkere krullen.
Een innig tafereel, dacht André.
Hoe is het mogelijk dat men dat weer kan terugroepen.
Eeuwen was dit geleden.
De jongeman zat naast haar en keek haar aan.
Toen zei hij: „U gaat niet heen, u blijft, ik zal mijn best doen.”
André voelde dat Alcar hem verbonden hield.
Toen hoorde hij Alcar zeggen: „Een maand later ging zij heen en trad de geestelijke wereld binnen.
Wij beiden bleven alleen achter.
Mijn kind was vierentwintig jaren oud.”
Nog zag André dit beeld en een wonderbaarlijk gevoel kwam nu in hem.
Hij voelde zich als zichzelf, alsof hij deze jongeman was, wanneer hij hem voelde en zich op hem instelde.
Toch, die wildheid, dat bruisende gevoel dat in deze jongeman lag, was niet in hem.
Maar in verschillende karaktereigenschappen voelde hij zich met hem één.
Ik verbeeld mij maar wat, dacht hij, want Alcar zei niets.
Nu verwaasde dit beeld en zag hij een ander.
Wat jammer, dacht hij, dit gevoel was merkwaardig en hij had het nog gaarne willen behouden.
Opnieuw zag hij deze jongeman, doch thans in de natuur.
Hij bevond zich buiten de stad en slenterde daar rond.
Hij verwachtte blijkbaar iemand.
Dan zette hij zich neer.
Een wonderlijk beeld was het, dat André thans zag.
Die andere gevoelens waren weer in hem gekomen.
Ginds, in de verte, zag hij iemand aankomen, die jongeman keek daarnaar, sprong op en rende deze verschijning tegemoet.
Ook nu voelde André iets eigenaardigs in zich komen, want ook hij wilde heel vlug naar dat andere wezen snellen, maar op hetzelfde ogenblik kon hij niet verder, iets hield hem staande, riep hem een halt toe.
Dan voelde hij zichzelf weer en zag André, dat het een jonge vrouw was, die innig door hem werd omhelsd.
Zij vertoefden daar enige tijd en toen de avond viel keerde hij huiswaarts.
Deze twee mensen hadden elkaar lief.
Weer vervaagde dit beeld en zag hij een ander tafereel.
Enige jaren waren er nu voorbijgegaan, want André zag dat hij ouder was.
Ook zijn vader zag hij.
De zoon was nu getrouwd, maar was bij zijn vader gebleven.
Ook dit beeld vervaagde en hij zag een ander.
Onmiddellijk voelde hij een grote verandering.
De rust was nu verdwenen, want hij voelde angst en verdriet.
Dit gevoel overheerste al zijn andere gevoelens.
Hij zag hem nu binnenkomen.
In de hoek van de kamer zag hij zijn vader.
Toen hij binnentrad vloog zijn vader op hem af en hoorde hij enkele woorden, zodat hij het ganse tafereel begreep.
„Jij schoft, bedrieger, je bevindt je in de handen van Satan.”
André zag naar zijn leider.
Een schok voer door hem heen, toen hij de man deze harde en verschrikkelijke woorden hoorde spreken.
„Dit is geschied, André, hij bedroog haar.
Zij leed heel erg, doch ook zij had goed te maken.
Dit huwelijk, waaruit twee kinderen werden geboren, mislukte geheel.
Ik kon echter niets doen, want hij luisterde niet naar mij.
Hoe mooi waren de eerste jaren, hoe verschrikkelijk deze.
Door haar die was heengegaan, hadden wij geleefd en nu eerst werden wij onszelf.
Alleen en verlaten bleef ik achter en ik voelde de slagen van mijn eigen leven.
Mijn ziel kwijnde en ik leed onder al deze ellende.
Zo leefde ik verder en gingen de jaren voorbij.
Wat er met hem geschiedde?
Ik heb hem niet meer teruggezien, want wij allen gingen onze eigen weg.
Het einde van mijn kind was, zoals het mijne, afschuwelijk.
Zij echter ging in andere handen over en had veel, heel veel te leren, want ook zij had schuld.
Mijn kind en ik hebben elkander niet meer teruggezien, eerst in de zeventiende eeuw zie ik deze ziel terug en was hij mijn vriend.
Daarvan heb ik je verteld, hoe diep mijn liefde was en hoe onnatuurlijk deze gevoelens waren.
Ook daarvan zal ik aan het einde van deze reis nog meer vertellen.
Bijna zeventig jaren werd ik oud en in armoede kwam mijn einde.
Alleen en verlaten, vervuild en besmet, trad ik de wereld van het onbewuste binnen.
In dit leven had ik heel veel geleerd, hij echter had zichzelf vernietigd.
Eerst in de levens die op dit leven volgden zou ik bewust worden.
Nu ga ik naar die tijd, André, toen Christus geboren zou worden, want verder heb ik niets meer daarover te zeggen.
Heb je mij in alles kunnen volgen, André?”
„Ja, Alcar, ik heb u kunnen volgen.
Maar iets kwam er in mij, wat ikzelf niet begrijp en tevens niet kan verklaren.
Wellicht kunt u mij helpen.
Toen u mij dat alles toonde en duidelijk maakte, was het, alsof ik dat kind, uw eigen kind was.
Het gevoel, dat in mij kwam, was zo krachtig, ik kan mij haast niet vergissen.
Toch wil ik mijzelf niets wijsmaken.
Het is mij tevens niet mogelijk deze gevoelens in woorden uit te drukken.
Dan begreep ik alles wat er werd gesproken en een hevige schok voer door mij heen.
Is dit verbeelding van mij, Alcar?
Ieder woord trilde in mijn ziel, het was alsof ikzelf sprak en een diepe droefheid overviel mij.
Ik kan het voor mijzelf niet verklaren.”
Alcar keek naar zijn instrument en zei: „Zo, André, heb je dat gevoeld?
Heb je die trilling in je diepe innerlijk kunnen voelen?”
„Komt dat, omdat u mij met hem hebt verbonden?”
„Inderdaad, André, dat heb je gevoeld.
Dat je die taal hebt verstaan, ook dat heb je menigmaal aan deze zijde beleefd.
Wij kunnen alle talen van de wereld verstaan en spreken, omdat wij in gevoel met de mens worden verbonden.”
Opnieuw keek Alcar hem aan, doch zei niets en ging op iets anders over.
Toch kwam André erop terug en zei: „Het is toch wel merkwaardig, Alcar, het was alsof ik hem kende.”
„Is mijn antwoord niet voldoende?”
„Jawel, Alcar, maar ik begrijp dit nog niet.”
„Wacht dan nog wat, ook dat zal je duidelijk worden, wanneer wij zover zijn.
Nog is het die tijd niet, heb dus nog wat geduld.”
André boog het hoofd en wachtte af.
„Hier behoorden wij tot de Joden, André.
Eenieder die op aarde leeft, welk ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) ook, heeft hier eens geleefd en heeft die wetten, dat natuurwetten zijn, moeten volgen.
In al de mensenrassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) gaan wij over en er is geen plaatsje op aarde of wij zijn er geweest en hebben daar geleefd.
Dat alles houdt met het stoffelijke organisme verband, de vele graden die er zijn en de vele rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) die verspreid op aarde leven.
Van het ene leven gaan wij in het andere over en zullen ons in die levens iets eigen maken.
Kom, wij gaan verder, ik heb je nog heel veel te tonen.”
„Hoelang duurde het nog, Alcar, voordat Christus zou komen?”
„Enige eeuwen later werd de Christus geboren.
Op aarde werd hij niet begrepen.
Het volmaakte Kind Gods zou de kruisdood sterven.
Het volk in die tijd was in opstand.
De Romeinen waren de heersers in dit land en in die chaos werd Christus geboren.
Ik ga je nu met die tijd verbinden en je zult waarnemen dat dit geen legende is.
Geve God, dat de mensheid op aarde dit heilige gaat voelen en begrijpen, maar nog zijn wij niet zover.
Kom, André, wij gaan hierheen, volg mij.”
André volgde zijn leider.
Ook nu kwamen er vreemde gevoelens in hem.
Hij zag de oude stad en de nauwe straten waren hem bekend.
Het was alsof hij iedere steen herkende.
Mijn God, dacht hij, wat is dat?
Hij zou al die gevoelens uit zich verbannen, want dit was toch niet mogelijk.
Dit was zelfbedrog.
Toch dacht hij telkens hieraan, alsof het moest, alsof een andere kracht, die sterker was dan hijzelf, dit wilde.
Hij kende deze stad, niets was hem vreemd en het wonderlijkste was wel, hij wist waarheen Alcar ging.
Hij bleef echter zijn leider volgen.
Alcar ging buiten de stad, hij kon geen andere weg volgen dan deze.
Maar waarom wist hij dat?
Zou Alcar het hem laten voelen?
Ach, dacht hij, waarom heb ik hieraan niet gedacht.
Wat ben ik toch dom, Alcar laat mij dit alles voelen en wanneer zijn leider dit deed, dan was hij telepathisch met hem in verbinding.
Toch was dit beleven nu anders.
Nu lag het meer in hem, hij beleefde het duidelijker en inniger, dit was meer de werkelijkheid, alsof het van hemzelf was, alsof hij hier opnieuw leefde.
Kijk, dacht hij, dit komt mij bekend voor.
En daarginds, ook dat ken ik.
Daar voor hem lag Golgotha en daarginds de Olijfberg.
Alles was hem bekend.
Buiten de stad gekomen voelde hij weer iets anders.
Al die oude muren kende hij en wat is dat?
Zag hij goed?
Opnieuw voelde hij die schok in zich komen.
Het trilde tot diep in zijn ziel.
Daar speelden jonge knapen.
O, dacht hij, nu begrijp ik het.
Dit zijn Alcars gedachten, dit hoorde tot zijn eigen leven.
Alcar denkt nog steeds aan alles, aan dit leven, aan die tijd en ziet het verleden en beleeft dit.
Ik ben met Alcar één en ga dit wonderbaarlijke zien en voelen, en zoals Alcar het voelt, voel ik het.
Zo zal het zijn, dacht André, het kan niet anders.
Daar speelde zijn kind, hier lagen al die herinneringen aan vast.
Dit waren beelden uit het verleden en die beelden troffen zijn leider, maakten iets open, dat reeds vele eeuwen (geleden) was beleefd.
Dit moet wel heel innig zijn geweest, dacht André, nog nooit had hij zijn leider zo diep, zo innig in alles kunnen volgen.
Alles keerde terug nu zijn leider weer hier was en in dat verleden overging.
Wonderbaarlijk was het en toch, zoiets had hij nog niet beleefd.
Nu bleef Alcar staan en zei: „Heb je mij kunnen volgen, André?
Ik zond van verre tot je, wat ik heb beleefd en opnieuw waarnam.”
„Ja,” zuchtte André, „alles, alles, zoals nog niet is geschied, zo innig heb ik dit beleefd.
Nu weet ik waarom ik dit zo innig voelde en beleefde.
Het is machtig, Alcar, en een groot wonder.
Daar is uw kind, Alcar.”
Zijn leider was in gedachten verzonken en André bleef waarnemen.
Dan zei Alcar:
„Zie je daar die hoge berg, André?”
„Ja, Alcar.”
„Golgotha, mijn zoon.
Wie als waarachtig mens dit woord hoort spreken, moest op hetzelfde ogenblik geen zonden en fouten meer kunnen doen.
Maar de mensen op aarde willen geen kinderen van God zijn en zijn dan ook gevoelloos, voelen niet wat dit betekent.
Daar gaan wij aanstonds heen, want daarboven heb ik je heel veel te tonen.
Ik vraag je, om je daarvoor gereed te maken, André, als je niet wilt dat je hart breekt, dat je ineenzinkt van smart, door de werkelijkheid die je zult beleven.”
André schrok, doch onmiddellijk werd hij weer zichzelf.
Ook dit vond hij zeer vreemd, doch hij begreep dat zijn leider hem hielp.
Hij zag nog steeds Alcars kind.
„Zie,” zei zijn leider tot hem, „zie, André, hoe gelukkig mijn jongen was.
Dit waren de schoonste ogenblikken uit dit leven.
Hoevele malen kon ik hem hier vinden.
Toen wist en begreep ik nog niets van wat ik nu ken en voel.
Zie zijn jeugd, André.
In niets is er leed of ellende.
Zo keert de ziel naar de aarde terug, zo zijn wij allen.
Honderden levens liggen achter ons en wij weten daar niets van.
En toch, hoe eenvoudig is alles.
Daar is hij acht jaren oud.
Toch ligt zijn einde al in hem.
In dit jeugdige leven kwam die ellende die hij eens een ander aandeed.
Eerst moeten wij elkander ontmoeten om dat af te doen, dan eerst komen al die andere levens.
Het kan mij niet droevig meer stemmen.
Wij weten dat dit geen noodlot is, dat dit vastligt en dat wij allen zullen beleven.
In het ene leven rijk, in het andere arm, toch scheppen wij ons een eigen toestand, in ieder leven trachten wij ons een eigen wereld te scheppen.
En dat scheppen is zo eenvoudig, vooral wanneer wij het kwade zoeken.
Dan gaat alles vanzelf en bereiken wij wat wij willen bereiken.
Dan zien wij onszelf als de heersers van goed en kwaad, van duisternis en licht.
Geen mens kan ons tegenhouden, dat hebben wij immers zelf in handen, wij leven zoals wij leven willen.
Volg dit kind en voel hoe diep dit zieleleven is.
Maar wat kunnen wij ons in honderd levens op aarde eigen maken?
Honderden levens gaan er voorbij in het kwaad, dan zijn wij demonen, duivelen van de hel en vernietigen het leven van God.
In die levens breken wij met Gods wetten en willen wij ons die wetten eigen maken, om anderen ermee te raken, te vernietigen, om hen en iedereen te overheersen.
Dan staan wij klaar op ieder geroep en geven wij ons geheel en vragen wij ons niet af of dat goedgemaakt moet worden.
Zo daalt het zieleleven in het stoffelijke organisme af en gaat het aardse leven een aanvang nemen.
Mijn God, hoe machtig en natuurlijk is alles, hoe groot is ons leven, hoe diep en heilig Uw liefde.
Steeds en steeds weer ontvangen wij Uw leven en wat brengen wij van ons aardse leven terecht?
God roept ons geen halt toe, André, God gaf ons alles.
Nu meer dan ooit te voren zal je dat duidelijk zijn, vooral na alles wat ik je straks zal tonen.
Ik ga nu naar die tijd over, toen Christus zou worden geboren.
Maak je gereed, klamp je aan mij vast, vraag God om kracht, André, het heiligste dat je op deze reis kunt en ooit zult beleven, wacht je.
Er werd reeds gefluisterd van een wonderkind.
Ergens in dit land, bij heel eenvoudige mensen, was een wonderkind geboren.
Dat kind was het kind van een timmerman en nog geen acht jaren oud zijnde, ging reeds een roep, een gefluister van mens tot mens door het gehele land, van dit wonderkind uit.
Maar in Egypte was het eerste Goddelijke wonder reeds bewaarheid.
De Piramide van Gizeh had de geboorte van dit kind voorspeld en de Poolster wierp haar schijnsel op het bovenste van de piramide.
Op datzelfde ogenblik werd de Christus geboren.
Een eerste voorspelling en het eerste Goddelijke wonder van deze zending was bewaarheid.
Eén gebeuren heeft de piramide reeds bevestigd.
Een bliksemstraal doorkliefde het universum en Gods heilig Licht keerde terug en het stond op dat ogenblik vast, dat de mens zich zou vergeten.
Een zon van liefde zou de mens ontvangen, doch de mens slingerde dit gouden licht van zich af.
Door die daad heeft de mens zichzelf vervloekt.
Wie op dat ogenblik zijn innerlijke ogen kon openen, had dit kunnen waarnemen.
Als een symbool van de werkelijkheid stond daar de piramide en hoe oud de aarde ook wordt, als bergen en mensen vergaan, dit blijft, het is Gods wil.
Dit is niet te vernietigen, hij die denkt dit te kunnen afbreken, vernietigt zichzelf.
Het gouden licht werd in Gods aangezicht terug geslingerd, de mens op aarde aanvaardde niet.
De piramide was in die tijd in een dicht waas gehuld en bleef daarin.
Honderden jaren zouden er voorbijgaan, eerst dan zou de mens zijn ogen openen, na al die eeuwen te hebben geslapen.
De geboorte van Christus lag dus in de piramide vast en op de seconde geschiedde dit wonder.
Tevens de weerkaatsing van Gods heilig licht, dat gouden liefdelicht.
Beide gebeurtenissen waren één feit, één toestand en een wet, zoals een Goddelijk wonder alleen kan zijn.
Maar de mens brak een Godswet doormidden.
Wij zouden dat beleven en wij hebben dat beleefd.
Kom, mijn jongen, wij gaan omhoog.
Ik zal je bij alles helpen.
Golgotha wacht je.
Je zult met de werkelijkheid worden verbonden.
Drie machtige maar geestelijke problemen zal ik je duidelijk mogen maken, je zult dit met eigen ogen aanschouwen, doch twee problemen behoren tot het verleden.”
André zag een smalle weg die kronkelend naar een hoge berg liep.
Hij wandelde naast zijn leider die in gedachten was.
Wat zou hij thans beleven?
Hij voelde zich heel rustig en in hem lag een vreemde stilte.
Hij voelde dat Alcar hem deze rust gaf en hij met hem verbonden bleef.
André beefde innerlijk, want hij wist maar al te goed wat hem te wachten stond.
Mijn God, dacht hij, moet ik ook dit beleven?
Wie zal mij echter geloven?
En toch, daar waar zij zo-even waren had Alcar geleefd, dit was Jeruzalem.
Hier leefde Christus, hier, in deze stad was Hij gekruisigd.
Dat voelen van het verleden was wonderbaarlijk.
In niets was er stoornis, hij begreep alles.
Aan deze zijde kon men alles terugroepen en ging men het weer opnieuw beleven.
Nog stiller werd het in hem.
Langzaam gingen zij omhoog en bij iedere voetstap die hij deed beefde hij.
Een koude rilling voer door hem heen.
Als hij aan deze gebeurtenissen dacht, kon hij wel schreien.
Een hevige kracht kwam in hem en hij ging nog dieper voelen.
Ook dat begreep hij, want dat kwam rechtstreeks van zijn leider.
Rustig, met zijn handen op de rug gevouwen, schreed Alcar voort.
Hij moest denken of hij wilde of niet, een ontzaglijke stroom ging door hem heen en die kracht liet hem denken.
Hier leefde iets en dat iets wat hij in zich voelde, dat waren de gebeurtenissen.
Als hij zich dieper instelde en ging aanvoelen, dan zag hij schimmen.
Hier waren onnoembare wezens, zichtbare en onzichtbare mensen.
Hij zag ze nu zeer duidelijk.
De zichtbare, dat waren de stoffelijke mensen en dat was het Jeruzalem zoals het nu in zijn tijd was.
De onzichtbare wezens waren de geestelijke mensen en op aarde gestorven.
Nu hij zich daarop instelde ging hij beter waarnemen.
Waar hij zag, overal waren deze geestelijke wezens.
Allen lagen geknield en waren in gebed verzonken.
Hij voelde heilig ontzag voor hen.
Ja, dacht hij, hier komt men tot zichzelf, hier kan men beleven, hier kan men bidden.
Maar hij zag nog meer.
Ginds en links en rechts van hem, zag hij duizenden en duizenden wezens tezamen.
Liet Alcar hem dit zien?
Dat zou wel zo zijn, want zo-even had hij dit niet waargenomen.
Hij zag hen in lange rijen en nu gingen zij zich verspreiden.
Waren deze wezens naar hier gekomen?
Waren het pelgrims?
Allen waren op aarde gestorven en leefden aan Gene Zijde.
Hij wist dat zij over waren, want hij zag dit aan hun uitstraling.
Stoffelijke mensen waren anders, een stoffelijk gewaad straalde een ander licht uit.
De meesten onder hen droegen geestelijke gewaden, sommigen ook weer niet.
Ook dat begreep hij.
Deze waren nog niet zover en dat was hun bezit nog niet.
Hij bleef Alcar volgen.
Duizenden mensen waren hier bijeen, doch nu alleen zij, die op aarde waren gestorven.
Velen gingen in gebed over, anderen wandelden met hen omhoog, want nog had Alcar het hoogste gedeelte niet bereikt.
Hij zag dat velen schreiden.
Zij lieten hun tranen over hun wangen rollen en schaamden zich daar niet voor.
Al deze mensen waren als kinderen.
Zie hun gelaat, voel dit en ga in hen, dacht André.
Hij zou dit voelen en hij zou trachten in te gaan.
Bij de piramide had hij iets dergelijks gevoeld.
Wat waren er toch voor wonderen op aarde en de mens wist van geen wonderen af!
Als kinderen van de eeuwigheid waren al deze wezens.
In hun armen droegen zij geestelijke bloemen als sneeuw zo wit.
Zij waren doorschijnend en groeiden op aarde niet.
Ook straalden zij een krachtig licht uit.
O, mijn God, welk een genade dit te mogen beleven.
Alcar ging nog steeds verder en hoger.
Links en rechts van hem volgden andere mensen.
Allen hadden bloemen.
Deze bloemen waren hun eigen bezit, hij zag en voelde dit.
Het waren sferenbloemen uit hun geestelijke woning.
Die leefden en groeiden in hun eigen omgeving en waren door hun leed gegroeid.
Hij zag ze in alle kleuren, iedere bloem was door strijd en leed tot volle schoonheid gekomen.
Daardoor voedde de geest zijn eigen omgeving.
Daardoor groeide en bloeide alles, maar tevens zijzelf.
Dit waren de vruchten van hun arbeid.
Op aarde hadden zij daaraan gewerkt en in de sferen was dit hun eigen bezit.
O, hij voelde en begreep hen allen.
Zij brachten alles naar Gods heilig Kind.
Deze bloemen waren voor de Christus en dit geschenk werd aanvaard, want door leed en smart en de grote liefde die zij allen droegen was dit tot stand gekomen.
Aan de voeten van Gods heilig Kind wilden zij hun innerlijke geschenken neerleggen.
Dit kwam in hem en hij begreep, dat Alcar hem in alles volgde.
Hier werd weer mentaal gesproken, want anders kon hier niet worden gesproken.
Allen hadden deze schatten, maar ook waren er die niets hadden te brengen.
Toch volgden ook zij en gingen omhoog.
Hij voelde waarheen Alcar ging.
Nu hoorde hij gezang en het was alsof de hemel vaneen scheurde en alle engelen neerdaalden.
Al van verre klonk hem dit toe en het kwam steeds dichterbij, zodat allen het zouden kunnen horen.
Golgotha was één mensenzee.
In de ganse omgeving zag hij niets dan geestelijke mensen.
Voort ging het, omhoog, waar het verschrikkelijke was geschied.
Dadelijk zou zijn leider daar zijn, nog één kronkeling en dan waren zij boven.
Hij volgde Alcar en wachtte af wat zou geschieden.
Vragen durfde hij thans niet te stellen, daarmee zou hij wachten totdat dit mogelijk was.
Nu waren zij boven en Alcar knielde neer; ook hij deed wat zijn leider deed.
André kon niet meer denken.
Onwillekeurig begon hij te bidden en steeds dieper en ernstiger werd zijn gebed.
Woorden kwamen niet in hem op, hij voelde alleen.
Toch waren die gevoelens echt en zuiver, zoals een klein kind kon denken.
Hoe zal ik dit goed kunnen maken, dacht hij.
Mijn God, ik ben maar een nietig mens, ik leef nog op aarde en doe daar voor mijn leider werk en volg hem in alles.
Ik zal mijn best doen, Vader, en zal zorgen dat hetgeen ik ontvang, zuiver blijft.
Dit werk zal ik niet bezoedelen en wil alles, alles doen wat goed is en mijn leider wenst.
Vader in de Hemel, ik heb geen bloemen en kom met lege handen, want ik behoor nog niet tot hen, tot al deze gelukkige mensen.
Mijn plaats is nog op aarde, maar eens als ik voorgoed aan deze zijde ben, hoop ik mijn bloemen aan de voeten van Uw Kind te mogen neerleggen.
Heb genade met mij, o Vader.
Ik weet dat ik niets ben als Uw afgezant mij niets geeft, maar ik ben dankbaar dat ik zijn instrument mag zijn.
Vader in de Hemel, sterk mij in mijn werk, vergeef mij mijn zonden en geef mij Uw liefde, zodat ik alle mensen kan liefhebben.
O, God, hoe dank ik U dat ik het heelal heb mogen kennen, ik weet nu dat alles Liefde is.
Vergeef mij als ik fouten bega, maar ik zal zorgdragen ze in goede daden om te zetten.
Dan treed ik eens aan deze zijde binnen en keer terug met armen vol bloemen, door eigen strijd en leed ontvangen.
Ik hoop dat te kunnen verdienen, Vader, alles zal ik doen en aanvaarden.
U wil geschiede, Amen.”
André voelde zich leeg.
Hij kon niet meer denken, alle krachten die in hem waren had hij in zijn gebed gelegd.
Maar in hem lag thans een stil geluk.
Hij voelde zich met al die duizenden één, want allen waren in gebed.
Dan sloegen zij hun ogen op en hun blikken omhoog gericht, schouwden zij in de oneindige kosmos.
Maar wat was dat?
Voor hem zag hij het kruis en dat kruis was als een lichtende zuil.
Het was ontzaglijk groot en een gouden licht straalde het uit.
Gods heilig licht, dacht hij.
Daar, waar eens Gods Zoon was gestorven, stond dit gouden kruis.
Dit was de heilige waarheid en de innerlijke uitstraling van Christus.
Hij begreep dat dit tot het verleden behoorde.
Goud, lichtend goud zag hij en dit licht was goddelijk.
Wie dit zou zien, zou aan een legende niet meer denken.
Zij zouden in stilte en diepe dankbaarheid neerknielen.
O, hoe machtig was dit!
Weer bogen allen hun hoofden en opnieuw baden zij om kracht.
Hoe groot was dit wonder!
Dit was het heiligste van alles wat hij op zijn reizen had beleefd.
Dit was het ware en werkelijke licht van Christus.
In dankbaarheid ontvingen allen de zegen.
Rust, geestelijk geluk en reine liefde daalde in hem.
Hij boog nog dieper zijn hoofd en een gouden zon bescheen hem.
Duidelijk voelde hij de warmte, het drong in hem en het verwarmde zijn gehele wezen.
Allen waren nu in dat licht opgenomen.
De bloemen stapelden zich op onder het kruis en de uitstraling daarvan mengde zich met het licht van het stralende kruis.
Dan zag hij een ander wonder.
Om het kruis zag hij een gouden zon en die zon omstraalde het geheel.
Hoe groot was dit heilige gebeuren.
Daaruit was het heelal geschapen, zo was het universum geweest, in de tempel der ziel had hij dit mogen waarnemen.
Dit gouden licht bleef in en om het verlichte Kruis en bescheen en overstraalde al deze geestelijke wezens.
Dankbaar bogen zij hun hoofden en kusten de aarde.
Uit de aarde waren zij geboren en de aarde was zoals zij waren, een deeltje van dat gouden licht.
Heilig ontzag voor dit alles lag in hem.
Nu hoorde hij gezang en allen die aanwezig waren zongen mee: „God is Liefde, God is leven, God is in alles rechtvaardig.”
Engelen zongen op aarde en in de Hemel.
Plotseling scheurde het universum vaneen en werden de hemelen zichtbaar.
Hij herkende al de sferen aan Gene Zijde.
Dit moest iets bijzonders zijn en had iets te betekenen wat hij echter kende noch begreep.
Maar hij zou wachten, want Alcar zei hem niets.
Dit was als een groot feest en daaronder bevond hij zich met Alcar.
De sferen waren nu geheel open en in iedere sfeer kon hij binnen zien.
Nimmer waren de hogere sferen zichtbaar, dat had Alcar hem niet verteld en had hij nog nooit beleefd.
Welk wonder beleefde hij nu?
Was er iets op komst, of zou er iets geschieden?
Waarom waren de sferen geheel open, zodat men van de eerste sfeer in de hoogste kon zien?
Daar, heel hoog, herkende hij de uitstraling van de zevende sfeer.
Wat betekende dit alles?
Waarom waren de sferen open?, vroeg hij zich nogmaals af.
Dit had hij aan Gene Zijde nog nooit beleefd.
Dit was een openbaring Gods, want wie zou dit anders kunnen?
O, nu ging hij voelen en werkte Alcar op hem in.
„Het Kerstfeest in de sferen zal een aanvang nemen.
Op aarde viert men dat later, in de sferen veel vroeger,” kwam in hem.
Het Kerstfeest, het heilige feest van Christus!
Mijn God, hoe machtig is alles.
„Daarom zijn al deze geestelijke wezens hierheen gekomen, vieren zij het feest van Christus en worden met Hem verbonden.
Dit is dus de verbinding met Gods Volmaakt Kind en beleeft men aan deze zijde.”
Verder hoorde hij Alcar zeggen: „Ik ben zo gelukkig, André, dat je dit mag zien.
Dit zien wij ieder jaar.
De zevende sfeer verbindt zich met de eerste.
Miljoenen wezens zijn hier aanwezig en zullen het verschrikkelijke beleven.
Allen zijn daarvoor gekomen en zullen, zoals wij, het verleden waarnemen.”
Goddank, dacht André, ik zou dit alleen niet kunnen verwerken.
„Zie dit licht, mijn zoon, dat is het heelal en is Gods eigen licht, dat je in de tempel der ziel hebt waargenomen.
Dit is werkelijkheid.
Dit is de waarachtige gebeurtenis toen men Christus aan het kruis sloeg.
Achter het stoffelijke kruis en onzichtbaar voor de aardse mensen, was Gods eigen licht zichtbaar.
Want God waakte over Zijn Kind en kwam Zijn Kind te hulp.
Maar God sloeg men in het aangezicht.
God stond dit toe en Zijn Kind werd vermoord.
Toch was dit alles aanwezig, wij en biljoenen anderen hebben dit waargenomen, van de hoogste tot de laagste sfeer aan deze zijde.
Allen die hun hoofden buigen, die zich willen geven en openstellen, kunnen worden verbonden.
Dit alles is heilig, vergeet dat nooit, André, dit ging aan de kruisiging vooraf.
Dit namen zij waar die in Hem Gods Kind aanvaardden en zij waren de gelukkigen.
Toch is en blijft deze gebeurtenis hier waar te nemen, ieder jaar worden wij weer verbonden.
Buig je hoofd, mijn jongen, en wees dankbaar.
Je liefde heb ik gevoeld, wees gelukkig.
God zegene je en ons werk.”
Engelengezang weerklonk nu weer en de aarde trilde.
Een schok voer door allen heen.
Wat zou er geschieden?
Allen keken naar beneden.
Daar hoorde André een ontzettend lawaai en gekrijs, de heilige stilte was voorbij.
Mensen waren in aantocht.
Wat zou hij nu beleven?
Ging Alcar hem opnieuw verbinden?
Allen die hier waren knielden opnieuw neer en baden.
Uit de stad kwam dit gekrijs.
Afschuwelijk was het en André dacht het te voelen.
Een diep leed overviel hem.
Hij schreide, kon zijn tranen niet meer bedwingen, want hij begreep wat hij voelde en wat zou geschieden.
O, God, hoe verschrikkelijk!
Aan de voet van de berg waren de eerste reeds aangekomen.
Miljoenen zielen zagen op dát, wat eens was geschied.
Dit was het Kerstfeest in de sferen, de geestenwereld werd met het verleden verbonden.
„Kruisigt Hem!
Kruisigt Hem!”, anders hoorde hij niet.
Daar kwamen zij.
Geen geest bleef nu op zijn plaats, allen daalden naar beneden.
Op een plateau hadden de krijgslieden plaatsgenomen.
Nu voelde André dat hij in een andere toestand kwam en ging hij in de stoffelijke wereld waarnemen.
Zoals het in werkelijkheid eens was geschied, beleefde men aan deze zijde de kruisiging.
Mens, ken uzelf, bid, bid, dat gij niet tot hen behoort.
Iedere seconde wordt de Christus op aarde gekruisigd.
Deze woorden striemden in zijn ziel.
Hij hoorde ze tot hem spreken en het was alsof ze voor hem waren.
Christus is gekruisigd, Gods Heilig Kind vermoord.
Toen men Gods Kind aan het kruis sloeg viel de duisternis over de aarde.
Geen van allen durfde omhoog te zien, in hun diepe zieleleven beleefden deze geestelijke wezens dit werkelijke, dit verschrikkelijke proces.
En allen baden en vroegen om vergiffenis.
„Steel niet, roof niet, breek geen harten, verguis geen liefde die u wordt gegeven, want steeds kruisigt gij de Christus,” sprak een stem in André.
Die stem trilde in zijn ziel.
Ieder woord kwam in hem en kon hij volgen.
„Mijn kinderen,” hoorde hij weer zeggen, „God is in u, God is steeds in u geweest.
Zijn eigen leven werd vernietigd en gij ziet hoe men Gods heilig Kind heeft begrepen.
Een vloek rust op de aardse mens, op ons allen.
Aan ons echter deze gebeurtenis uit te dragen en hen de ogen te openen.
Gij allen zijt hier op uw pelgrimstocht en aanvaard.
God zegene u allen.”
Daarna volgde opnieuw gezang.
De mensen straalden van geluk.
Hoog boven zich zagen zij dit afschuwelijke tafereel.
Geen durfde verder te zien en André begreep waarom het heenging, alles kon men niet volgen.
Dit was niet te beleven, want zou men dit kunnen dragen?
De werkelijkheid was hun getoond, zij hadden het gezien en gevoeld, dieper voelen en nog verder waarnemen kon men niet.
Die krachten waren nog niet in hen en zij zouden bezwijken.
Toch zag hij dat dit proces doorging.
Daar waren de beulen en daar waren de beide anderen, die met Christus waren omgebracht.
Er sprak nu niemand meer maar wie zich op dit onmenselijke instelde kon zien en beleefde dit afschuwelijke dat eens was geschied.
Mijn God, wie kan dit in vol bewustzijn zien geschieden?
Velen waren reeds bezweken, maar hij bleef en voelde en hij begreep van wie hij deze krachten ontving.
Hij klampte zich aan zijn leider vast en begreep thans diens woorden, voordat zij omhoog waren gegaan.
Neen, hij wilde niet bezwijken.
O, in hem schreide het zo, niets zou hij meer willen zien, hij vond dit reeds genoeg, dit reeds was afschuwelijk, maar een kracht die sterker was dan hijzelf, dwong hem te zien wat hier geschiedde.
Die kracht wilde dat hij waarnam.
Hier waren geestelijke wezens en velen waren ineen gezonken, maar hij moest zien en beleven, hoewel hij bijna bezweek van aandoening.
Mijn God, wat een leed, hij kon niet meer en toch hield die kracht hem staande.
Hij kon dit niet aanzien en zijn ziel schreeuwde om hulp.
Toch bleef hij staande, groot was de kracht die in hem was.
Daar waren weer de beulen.
Nu dacht hij krankzinnig te worden van smart.
O, mijn God, dat niet, sta niet toe dat men Uw Kind vermoordt.
Vermoord ons, wij zondaars, maar laat Hem met rust.
Hij gaf zichzelf, Zijn innerlijk, Zijn bloed en al Zijn Liefde.
Toch vermoordt men Hem.
Hoor die slagen, hoor hoe iedere slag Zijn heilig vlees vernietigt en vaneenscheurt.
O, mijn God hoe kunt Gij dit goedvinden.
Noodlottig is dit einde, dit zal een vloek betekenen.
Hoe afschuwelijk is het.
Ach, sla mij neer, maar laat dat niet geschieden, dat houden wij niet uit, dat breekt het diepste zieleleven.
O, God, wees hun genadig, zij weten niet wat zij doen.
Nog hoorde André de hamerslagen en zag die verschrikkelijke mensen om de Christus.
Toen kon hij niet meer.
Toch dwong hem telkens weer die kracht te blijven zien, te horen en te voelen.
Dit had hij niet verwacht, dit was niet te zien noch te dragen.
Ach, Alcar, help mij, ik kan dit niet langer meer zien.
Ik ben mij bewust wat hier geschiedt, maar duizenden zijn er reeds ineengezonken, ook ik voel dat ik dit niet kan verwerken, waarom moet ik dit beleven?
Mijn God, hoe hebben de mensen dit bewust kunnen doen, hoe durfden zij!
Ach, welk een leed!
Nu was men bezig het kruis omhoog te trekken.
De andere twee mensen had men reeds gekruisigd.
André schreide en kon niet meer.
Maar waar was Alcar?
O, hoe kon men hem alleen laten, want dit was niet te beleven, het was verschrikkelijk.
Hoe hadden de mensen dit gekund.
Toch waren hier wezens die dit beleefden, maar hij zag tranen, niets dan tranen, want allen die dit beleefden schreiden en waren innerlijk gebroken.
Hoe zou dit einde zijn?
Christus moest sterven.
Nog eenmaal keek hij omhoog, toen voelde hij de kracht die hem dit liet beleven verzwakken en voelde hij zich wegzinken, zodat hij van niets meer af wist.
Hoelang hij bewusteloos was geweest wist hij niet, maar toen hij zijn ogen opsloeg zag hij zijn leider Alcar.
„Alcar,” riep hij, maar opnieuw zakte hij terug.
Voor de tweede maal kwam hij tot bewustzijn en keek om zich heen.
Een paar handen omstraalden zijn hoofd en toen hij opkeek, zagen twee ogen hem aan.
Geen woord kon hij spreken, maar barstte in tranen uit.
Hij was echter niet de enige die schreide.
De sferen van licht stonden open, biljoenen wezens hadden dit gevolgd en allen schreiden van verdriet.
Toch was er in hen geluk, want het gouden licht omstraalde allen en dat licht maakte hen gelukkig.
Christus had zich geopenbaard, Christus gaf de mens alles en wilde dat de mens zou luisteren, zien en voelen.
„Daarom, mijn zoon,” hoorde André in zich zeggen, „kon ik daar niets aan veranderen, want dat kan ik niet.
Wij allen, al deze miljoenen wezens, beefden van smart evenals jij.”
André luisterde en het stemde hem gelukkig.
Hij had dit niet willen volgen, uit eerbied en uit liefde niet.
Toch had hij gezien en alles beleefd, zelfs de slagen gehoord en dat was te veel voor een menselijke ziel die nog op aarde leefde.
„Alcar, hoe moet ik u danken.”
„Dank niet mij, André, dank God.”
Daarna keek André om zich heen en zag dat de geestelijke wezens naar de sferen terugkeerden.
Enkelen bleven nog achter en waren in gebed verzonken.
„Gebeurt dit ieder jaar, Alcar?”
„Ja, André.
Allen mediteren en beleven de geboorte en het sterven van Christus.
Allen zien in het verleden en voelen de diepe smart, de folterende pijnen van wat hier is geschied.
Duizenden jaren gaat dit door, mensen gaan en komen, steeds zullen wij hier mensen zien.
Hier worden zij wakker en bewust en leert men zichzelf kennen.
Dit is de waarheid, de heilige waarheid.
Ons kerstfeest is een feest van meditatie en gebed.
Eenieder wordt op deze plaats met Christus verbonden.
Dit geschiedt op aarde en allen komen dus naar deze heilige plaats.
Dan scheuren de sferen vaneen en zijn de hoogste sferen open.
Dan ziet en beleeft de mens aan deze zijde en tracht zich die geestelijke schatten eigen te maken.
Wij weten wat dit betekent, het is aan de mens op aarde, zich dit eigen te maken.
Wij volgen deze lange weg van het begin tot aan Zijn dood en hebben daar maanden van voorbereiding voor nodig.
Allen zijn open en kennen en voelen de reine liefde.
Ach, als de mensen op aarde dit wisten.
Als zij konden voelen, één seconde zich konden instellen zoals wij in de sferen moeten doen willen wij onszelf leren kennen, om de diepe en heilige betekenis van de komst van Christus op aarde te begrijpen.
Doch zij staren zich blind op hun stoffelijke leven en al hun bezit.
Zij vieren feest, vele jarenlang en houden niet op.
In hen is geen ontzag en zij voelen niets, maar beleven alleen wat de aarde bezit.
Hier willen zij echter niets van weten, want dat kost strijd, het is het leed te voelen dat men Gods heilig Kind aandeed.
Dit waren pelgrims, André, en allen zijn wakker en bewust.
Straks viert men op aarde dit feest en als je dan weer in je lichaam bent, denk je hieraan terug.
Dan voel je geluk, niets dan rein geluk en weet je dat Christus voor je gestorven is.
Doch dan weet je tevens ook, dat je Hem moet volgen en zul je dankbaar zijn, dat je dit als aards mens mocht beleven.”
„Ik zal dit nooit meer vergeten, Alcar.
Het ligt diep in mij, maar ik vond het verschrikkelijk.
Dat leed kunnen mensen toch niet beleven?”
„Waarom zouden aardse mensen dat niet kunnen?
Hoe dieper men hierin afdaalt, des te heviger en smartelijker voelt men het leed.
Wij allen die hier leven trachten de diepte te voelen, maar plotseling kunnen wij niet meer voelen en denken, dan scheurt het ook ons vaneen en weten wij niets meer.
Dan heeft het leed ons innerlijk opgenomen en dan eerst voelen wij, hoe Christus heeft geleden.
Jij dacht krankzinnig te worden en dat dachten er velen.
Toch is er één kracht die over ons allen waakt, is er één gevoel dat ons laat beleven en dat is Christus.
Je hart bloedt en je zou je willen geven, doch dat wordt van ons niet gevraagd.
Wij zouden ons leven ook niet kunnen geven, want daarvoor is het te nietig, maar het wonder voelen wij in ons komen en dat wonder verwarmt ons.
Het beurt ons op, het maakt ons open en voert ons omhoog naar ongekende hoogten die wij zullen bereiken.
Wij geven ons geheel over en voelen de diepte van deze verschrikking.
Als de Christus in ons ontwaakt, zijn wij blij.
Daarvoor komen allen naar hier en willen trachten zich die krachten eigen te maken.
Ontwaak, mens der aarde, nog is het niet te laat.
Hier hebben mensen zich vergeten, André, maar hier zullen mensen ook alles weer moeten goedmaken.
Op deze plaats leeft Christus.
Hier vinden moeders hun kinderen terug en worden allen verbonden.
Een ziel die van ons leven niets afweet en niet te bereiken is, voert men hierheen.
Dan valt zij neer en de grootste zondaar komt tot zichzelf.
Doch velen gaan opnieuw hun leven beleven en gaan voor de zoveelste maal ten onder.
Toch zullen zij eens ontwaken en eerst dan keren zij hier terug en voelen wat dit zeggen wil.
Dan voelen zij dat Christus in hen moet ontwaken en als dit niet tevergeefs gebeurt, dan is er geluk in de hemel.
Allen brachten bloemen, mijn jongen, maar al die bloemen zijn door hun eigen leed gekweekt.
Dat was hun leed, hun smart, maar zij overwonnen zichzelf en door offers, grote offers ontvingen zij het licht, het licht waarin zij leven.
Dan straalt hun geestelijke woning en allen hebben bezit, heel veel bezit en kennen zichzelf.”
„Ik hoorde ook gezang, Alcar, hier en ergens anders, doch dat was zover af en zo hemels, heb ik dat goed gehoord?”
„Engelen zongen, André, engelen zongen voor Christus.
Ben je bereid en sterk genoeg dit nog eens te beleven?
Ik kan je opnieuw verbinden en het je tonen, zodat je kunt zien, hoe men aan deze zijde dit alles heeft beleefd.
Dit was het stoffelijke gebeuren, doch wat geschiedde er aan deze zijde?
Zou je dit nogmaals kunnen beleven, André?
Het is voor de mensheid op aarde, jij ziet voor hen, want zij allen verlangen ernaar iets van dit verleden te mogen weten.
Er heerste duisternis rondom, doch in waarheid was er licht.
De hemelen stroomden leeg, want allen waren op aarde toen Christus werd gekruisigd.
Dat zag Christus en men zong Hem toe en omringde Hem met alle reine liefde.
Geen wezen was er in die tijd meer aan deze zijde, allen waren in de sfeer der aarde.
Toch konden zij niets doen en moesten toezien dat men Hem kruisigde.
Zij wisten dat dit afschuwelijke zou geschieden.
Aan deze zijde wist men dat reeds honderden jaren van tevoren.
Reeds toen de mensen werden geïncarneerd en voor het goddelijke monument naar de aarde waren gekomen.
In de sferen wist men, dat met de piramide leed en smart zou worden geboren, zij bouwden dit diepe leed op en waren bewust van hetgeen zij tot stand brachten.
Dat alles wist men en het geschiedde.
Voel dit eens aan, André, en denk hierover na en tracht te begrijpen dat alles vastligt, omdat men aan deze zijde weet hoe al de menselijke wegen zijn.
Christus kwam en zou sterven.
Hij gaf ons mensen alles en voerde ons het goddelijke binnen.
Door Zijn dood kregen de mensen een geloof en leerden zij de waarachtige Liefde kennen.
Zullen wij heengaan en onze weg vervolgen, André, of zal ik je verbinden?”
„Ja, Alcar, gaarne, ik wil sterk zijn, ga mij opnieuw verbinden, ga niet heen, Alcar, ik zal bidden en God om kracht vragen.
Hoe dankbaar ben ik u.”
Toen voelde André dat hij opnieuw in het verleden afdaalde en ging hij waarnemen.
Van de plaats waar zij waren zagen zij op Jeruzalem neer.
Weer hoorde hij dat woeste gekrijs waarvan hij beefde.
Daar waren zij op weg naar Golgotha.
Hij zag alles en beleefde weer dit monsterachtige gebeuren.
Er waren duizenden mensen op de been.
Velen beleefden dit uit sensatie, anderen waren gebroken.
Hij kon hen zien en hij herkende hen allen.
De ellende kwam steeds dichterbij en hij dacht reeds te bezwijken, zo verschrikkelijk was het om aan te zien.
Hij voelde dat hij nog dieper verbonden was dan zo-even.
Nu hoorde hij weer het gezang dat hij van verre had gehoord.
Duidelijk zag hij wat hier geschiedde.
Daar zag hij Christus in een sneeuwwit gewaad gehuld.
André voelde zich wegzinken, toch wilde hij dit beleven en daarom spande hij al zijn krachten in om zich staande te kunnen houden.
Voorop zag hij duizenden engelen en in hun handen droegen zij witte bloemen.
Links en rechts en hoog boven de volmaakte Mens waren zij.
Een heilige kracht ging van dit alles uit.
Hij zag schitterende gewaden en in stralende schoonheid waren de meesters van de sferen op aarde.
Plotseling verstomde het gezang en een diepe concentratie voelde hij in zich komen.
Hij voelde en begreep waarom dit was.
Allen gingen vol eerbied terug, want één gevoel overheerste de gevoelens van hen.
Ook André voelde dit en opnieuw hoorde hij gezang.
Mijn God, hoe is dat mogelijk.
Alcar liet hem voelen wat dit betekende.
Christus had hen allen doen voelen dat niet zij, maar Hij dit offer moest brengen.
Zij mochten en konden niet helpen dragen, Christus alleen wilde dit offer brengen en Hij gaf zich geheel, wilde niet dat ook zij zouden dragen.
Op weg naar Golgotha kreeg de mens een les.
Onder de diepste smart en vernedering die Gods Kind onderging, bleef Christus zichzelf.
Christus gaf alles, alléén wilde Christus dit volbrengen.
André beefde, want hij voelde, dat in het diepste leed de mens alleen moest zijn.
Als alles werd gevraagd tot de laatste krachten toe, dan moest men dat zelf doen, of wij zouden ons niet geheel hebben gegeven.
Deze les voelde hij, maar dat zouden mensen niet kunnen.
De hevige concentratie loste nu in gezang op.
Allen aan Gene Zijde hadden dit gevoeld.
Zij weken terug en zagen toe dat dit moordproces begon.
De stilte in hen en de gevoelens van al deze engelen omstraalden Christus.
Hij wist en voelde dit en zag hen aan en dankte al Zijn kinderen.
Weer zag André dat het universum vaneenscheurde en de sferen zichtbaar werden.
Dan viel de duisternis in, ook dáár, waar het toch steeds licht was.
Wat betekende dit?
Liet men Hem alleen?
Waarom was aan Gene Zijde ook duisternis?
Moest dit, nu dit verschrikkelijke ging beginnen?
Niet alleen op aarde heerste er dus duisternis, doch tevens aan Gene Zijde.
Wat was de bedoeling van dit gebeuren?
Nu ging hij voelen en begreep wat ook dit betekende.
Toen Christus werd gekruisigd, heerste op aarde duisternis, maar ook Gene Zijde was er geen licht meer en het was of hemel en aarde vergingen.
Bergen scheurden vaneen, donder en bliksem hoorde en zag men en de aarde beefde en trilde.
Hij vatte Alcars hand in de zijne.
Aan de rand van het plateau stonden duizenden mensen tezamen en toen de aarde beefde en vaneenscheurde, begonnen de mensen te schreeuwen.
Nu wisten zij dat Hij geen mens was, maar Gods Zoon.
De soldaten en beulen kozen het hazenpad.
Mensen werden doodgedrukt en verpletterd en nog heerste er duisternis.
Had God Zijn Kind vergeten?
Liet men Hem op het verschrikkelijkste ogenblik alleen?
André begreep, want Alcar liet het hem voelen.
Nu moest alles worden gegeven, nu werd er geofferd.
Niet door andere krachten, maar op eigen krachten beleven.
Daarna hoorde hij spreken.
Een zachte en reine stem hoorde hij zeggen: „Mijn God, Mijn God, hebt Gij mij verlaten?”
Toen eerst begreep André deze duisternis, waarvan men op aarde niets begreep.
Dit was het laatste, dit waren de laatste krachten die de mens kon geven.
Men stond alleen voor het aller-, allerlaatste ogenblik en dan besliste de mens zelf.
Dat was de bedoeling van God en was Gods heilige strenge wil.
Ook Christus had dit moeten beleven, maar dit was ook voor de mens, géén zou eraan ontkomen.
Alles, alles, de diepste krachten waren verbruikt.
Christus gaf zich over.
Het is volbracht, hoorde hij in zich komen.
Daarna hoorde hij gezang en de duisternis week voor het gouden licht.
De sferen herleefden en de mensen werden weer zichtbaar, maar de volmaakte Mens was gestorven.
In deze duisternis, voor mensenogen afgesloten, was dit geschied.
Ook dit begreep hij en voelde de diepe betekenis van dit heilige stervensproces.
Men had Hem vermoord en een zon van Liefde omgebracht.
De mens had zichzelf vervloekt, had zich aan het heiligste vergrepen.
André voelde dat hij in zijn eigen leven terugkeerde.
Hij had dit bewust beleefd, gevoeld en begrepen.
Geve God mij de kracht, zo bad hij, om dit nimmer, nimmer meer te vergeten.
Dan keek hij naar zijn leider en dankte hem innig, tranen vloeiden over zijn wangen.
Dit zag men dus aan Gene Zijde en daar wist men dat dit zou geschieden.
„Christus wilde dit alleen doen, André, maar ook wij moeten onze strijd alleen beleven, geen mens kan ons daarbij helpen.
Dit is de les die de mensen hebben te leren en wie niet wil, zal dit toch moeten doen.
God liet Hem, Zijn Kind in waarheid alleen.
Toen de duisternis inviel begreep Christus, dat dit zijn aller, allerlaatste krachten zou eisen.
Nu was het grote ogenblik gekomen.
Voor dat moment komen wij allen te staan en dan moeten wij bewijzen geven wat of wij willen.
God deed dit en toch, achter die duisternis zag God toe en waakte en Christus legde Zijn eigen bloemen aan de voeten van God, Zijn Vader in de Hemel.
Deze bloemen die gekweekt waren door Zijn leed, gegroeid in Zijn heilig hart en ontwaakt door Zijn eigen leven, deze reine bloemen aanvaardde God en een gouden licht omstraalde het hoofd van Zijn Kind.
Het is volbracht, maar dit is het einde van iedere ziel en wacht ons allen.
Geen ontkomt hieraan, wij zullen onszelf hebben te geven.
Vroeg of laat zullen wij dat beleven.
En is dat niet de moeite waard?
Kunnen wij onszelf niet voor dát, wat wij zullen ontvangen, geven?
Zie naar hen die aan deze zijde zijn, allen hebben dit reeds beleefd, of de poorten van de lichtende sferen blijven voor ons gesloten.
God vraagt alles, onze allerlaatste krachten en geen mens, noch geest kan ons daarbij helpen.
In het leven op aarde moeten de mensen beginnen.
Iedere seconde staan zij voor het laatste ogenblik.
Steeds vallen zij neer en smeken zij om hen te helpen.
Toch komt het steeds terug, want wij moeten verder, steeds verder en hoger, daarvoor gaf God ons die vele levens.
Daarvoor is het leven op aarde en gaan wij van het ene in het andere leven over en leren onszelf kennen.
Dan maken wij goed, André en leggen alles af, wat verkeerd is.
De heiligheid van dit alles, mijn zoon, heb je kunnen voelen.
Wat Christus dus beleefde, zullen wij beleven en ontvangen.
De hemel staat voor ons open, een lange weg hebben wij nog te volgen, toch komen wij eens daar aan en worden door hen die daar reeds zijn, ontvangen.
Dan zegt Christus: „Treed binnen, Mijn kinderen, ik dank u allen voor uw liefde.”
Dan zijn wij tot God teruggekeerd en in het Al binnengetreden.
Twee heilige problemen heb ik je duidelijk gemaakt, heb je met eigen ogen mogen aanschouwen en het derde probleem, mijn zoon, is ons Kerstfeest, dat steeds en steeds zal blijven, tot in alle eeuwigheid.
Ook dit behoorde tot het verleden en je ziet, dat alles blijft, alles vastligt.
Thans gaan wij heen, André, en vervolgen onze weg.
Veel heb ik je nog duidelijk te maken en te tonen.
Dit heilige heb je mogen beleven.
Hier alleen is dát te beleven en blijft eeuwig, ook al lost de aarde straks op en gaat de aarde tot de onzichtbare energie over.
Dit beleeft ieder mens wanneer zij het willen beleven en aan deze zijde zijn.
Hier wordt de mens bewust en leert hij zichzelf kennen.”
Alcar daalde af en André volgde zijn leider in gedachten.
Diep en heilig was weer alles, wat hij had mogen beleven.
Hoe dankbaar was hij, dit als aards mens te hebben mogen ontvangen.
Hoe verschrikkelijk was dit, maar hoe machtig en verheven, hoe rein was het leven van Christus.
Het was diep tragisch en het had hem overrompeld, maar toch had hij in het begin gedachten gevoeld die hem zeiden, dat hij dit al eens eerder had beleefd.
Dadelijk toen deze gedachten in hem waren opgekomen had hij ze van zich afgeslingerd en ging zien en beleven.
Nu echter keerden die gevoelens in hem terug.
Ze waren als die, toen hij met Alcar door de straten van Jeruzalem wandelde.
Ook nu zijn leider diezelfde weg weer terugging, voelde hij die gedachten in zich opkomen en ging hij alles weer herkennen.
Een rechtstreeks antwoord had zijn leider hem hierop niet gegeven, wellicht zou ook dat komen.
Het was alsof hij hier nooit weg was geweest en hier nog leefde, zo duidelijk waren deze gevoelens.
Toch zette hij ze van zich af, want hij wilde afwachten.
Als hiervoor een antwoord nodig was, zou hij dit antwoord van Alcar ontvangen.
Zijn leider liet hem niet met problemen rondwandelen.
Daarginds, hij zou zelf de weg kunnen vinden, lag de hof van Gethsemane en daar de Olijfberg.
Of was hij weer bezig Alcars herinneringen op te vangen, nu zijn leider zich daarop instelde?
Ook dat was mogelijk.
Hij volgde Alcar op enige afstand.
Dadelijk gingen zij de heilige stad verlaten, maar hij kon bijna niet heengaan, hij zou hier wel willen blijven.
Hoe beefde hij nog van deze verschrikking.
Waarom moest dat toch geschieden?
Dit was nu tweeduizend jaar geleden gebeurd en nog hield de mens niet op.
Zij bleven haten, bleven doorgaan met vervloeken.
O, al deze geestelijke wezens, hoe voelden zij dit gebeuren!
Allen waren innerlijk gebroken.
Daar op Golgotha beleefden zij opnieuw het lijden en sterven van Christus.
Het was niet weg, het bleef daar bewaard zoals iedere gedachte bewaard bleef die de mens had uitgezonden.
En dat was eenvoudig want alles lag vast en kon men aan deze zijde terugzien.
Alcar had het hem op verschillende wijzen getoond.
Hij begreep nu alles, alleen nog niet dat hem Jeruzalem zo bekend voorkwam.
Zou hij zich dat niet hebben verbeeld?
Een vreemd gevoel was het en toch zo natuurlijk.
Misschien kreeg hij daar nog eens antwoord op.
Alcar had de heilige stad reeds weer verlaten.
Zijn leider ging verder en hij zou weer andere wonderen beleven.
O, als de mensen op aarde zich dit toch eens zouden kunnen indenken.
Hij leefde in het Hiernamaals en zag dit alles.
Wanneer zij straks zouden sterven en hier aankomen, dan stonden zij voor hetzelfde probleem dat hij nu had beleefd.
Hij had alles begrepen, want eerst had Alcar hem het wonderlijke aan Gene Zijde getoond en daarna had hij de werkelijkheid op aarde en aan deze zijde gezien.
Hij hoorde dat de beulen de spijkers door Christus’ handen sloegen en dacht dat hij op dat ogenblik zou sterven.
Hij had gezien dat men Christus omhoog had getrokken en dat de beide andere moordenaars met Christus waren vermoord.
Hoe verschrikkelijk waren de mensen uit die tijd.
Toch waren zij nu niet anders, zelfs nog gemener dan toen.
Hoe kon een mens zich zo vergeten.
Er waren nog mensen die toezagen, dat Christus werd vermoord.
Wie wilde dat nu zien?
Aan Gene Zijde waren er duizenden bezweken.
Zij mediteerden en zouden dit beleven, maar zij bezweken aan al dat leed.
Zij zouden zich juist nu beter leren kennen en daardoor anders gaan leven, om zich geestelijke liefde eigen te maken.
Ook hij zou dat doen.
Straks, als zijn einde kwam, wilde hij geestelijk bezit hebben.
Hoe voelde hij de genade om dit aan de mensheid te mogen brengen.
Welk een taak rustte op zijn schouders.
Hij zou de verbinding met Alcar niet bezoedelen.
Hoeveel moeite deed Alcar niet om de mensen te overtuigen?
Dit alles wachtte hen als zij hier kwamen en op aarde zouden sterven.
Vaarwel, Jeruzalem, ik zal hier wel niet meer terugkeren of ook ik moet eerst zijn gestorven.
Dan zou hij zien bloemen te brengen, om die bloemen aan de voeten van Christus neer te leggen.
O, hij begreep die bloemen zo goed, hoe ze waren gegroeid.
Als men zijn leven op aarde goed begreep en men leefde zoals God het wilde, dan had men al die strijd te aanvaarden.
Dan groeiden die bloemen vanzelf, men kweekte ze in zijn ziel op en door al dat leed straalden die bloemen.
Wie het meest geleden had en die strijd alleen had uitgestreden, had tevens de mooiste bloemen.
Toen het duister werd was hij geschrokken.
Ook dat had hij begrepen.
De mensen kwamen eens voor het aller-, allerlaatste ogenblik te staan en dan moest men tonen wat men wilde.
De engelen hadden Christus willen helpen en steunen, doch Christus wees die hulp beslist af, alleen moest Gods heilig Kind dit verwerken.
En dat was natuurlijk, als men wist dat de mens een eigen wil had en alles, alles van God had ontvangen.
Toen de duisternis intrad en het eveneens aan Gene Zijde donker werd, was het, alsof God Zijn eigen Kind had vergeten.
Ook Christus voelde zich alleen en verlaten, toch was dit niet zo, want daarachter waakte God.
Dat was het allerlaatste ogenblik en dat is voor iedereen, want wij allen komen voor dat ogenblik te staan en moeten bewijzen wat of wij willen.
Die duisternis is voor elkeen.
Geen mens, noch geest kan ons dan helpen.
Geen vader noch moeder, dit moeten wij met onszelf uitmaken en beleven.
Daar moeten wij doorheen, dat zijn de bewijzen die wij aan Gods voeten moeten neerleggen.
Daarvoor was Christus gestorven en had Hij voor geleden.
Wat Christus had beleefd dat zouden ook wij beleven, daaraan te ontkomen was niet mogelijk.
Maar die duisternis was verschrikkelijk en toch, daarachter was God.
Dat was dus de bedoeling van God geweest, God vroeg alles en dan eerst groeiden die hartebloemen en zouden die bloemen stralen.
Dan eerst mocht men die aan de voeten van Christus neerleggen en Gods heilig Kind zou ons niet wegsturen, maar ze in dankbaarheid aanvaarden.
Hij hoorde als het ware in zich zeggen: „Hoe heb ik geleden?
Was dit niet voor al Mijn kinderen?
Vroeg Mijn Vader in de Hemel niet alles, ook het aller-, allerlaatste van mij?”
André was overtuigd dat het zo moest.
Wie zijn geliefden op aarde verloor en dit aanvaardde, kon bloemen gaan kweken, als hij zich geheel kon overgeven.
Wie het liefste verloor dat hij bezat en toch dankbaar was, kweekte van die licht uitstralende bloemen en die werden aanvaard.
De engelen brachten van die bloemen in alle soorten en dat was zo wonderbaarlijk, zoiets hemels, dat hij nog niet had gezien.
Toch was dit ook voor de mensen op aarde, want daar moest men trachten alles te aanvaarden.
Hoe schoon was toch de dood.
Hoe kende hij nu de dood.
Toch lachte men hem op aarde uit en was hij een fantast, maar eens zouden die lachers al dat gelach terug moeten nemen, wanneer zij voor dat allerlaatste probleem stonden en van de aarde werden weggerukt.
Dan lachten zij niet meer en rilden en beefden zij van de werkelijkheid.
Neen, hier zouden zij niet meer kunnen lachen, zij zouden neervallen en om hulp vragen en dankbaar zijn dat men met hen sprak.
Toch zouden ook zij worden geholpen en wel door de liefdegeesten die bloemen kweekten, om die eens aan Gods Kind te schenken.
Door anderen te helpen kweekten zij bloemen en hoe waren deze natuurwonderen?
Ze straalden, hij had dit kunnen waarnemen.
Hij was zo dankbaar dat hij dit grootse gebeuren had mogen beleven en zou daar altijd dankbaar voor blijven.
Jeruzalem lag nu achter hem en hij riep die oude stad nogmaals een vaarwel toe.
Als ik op aarde ben gestorven, kom ik terug.
Alcar zag hem aan en zei: „Toch komen wij op deze reis hier nog eenmaal terug, André.
Dan heb ik je een wonder duidelijk te maken en ook daarmee ga ik je verbinden.
Dat houdt echter met de wedergeboorte op aarde verband, doch ook dat moet je beleven.
Ook dat wonder ligt vast en is voor ons een grote genade.
Je zult het zien en dankbaar zijn, dat dit ons is gegeven.
Ik heb je echter eerst andere toestanden duidelijk te maken en daarna keren wij hier terug.”
„U bedoelt op Golgotha, Alcar?”
„Ja, André, waar wij zo-even waren.”
Wat zou dit weer hebben te betekenen, dacht hij.
Het waren allemaal geestelijke raadsels voor hem en al die raadsels losten voor hem op en maakte Alcar hem duidelijk.
Vreemd, dacht hij, nogmaals hier terug?
Was daar nog meer te beleven?
Hij werd er stil van en wachtte af.
Dan dacht hij aan Alcars vriend en vroeg: „Wat is er van uw kind geworden, Alcar?”
„Van hier trad hij het leven aan onze zijde binnen.
Daar beleefde hij het verrottingsproces en toen hij ook dat had beleefd en de jaren in de stilte, die hij op aarde had moeten doorbrengen, om waren, nam de wereld van het onbewuste ook deze ziel op en wachtte hij op een nieuwe geboorte.”
„Hebt u hem daarna niet meer gezien, Alcar?”
„Niet voor mijn laatste aardse leven, in Engeland.
Tussen Jeruzalem en zijn laatste aardse leven liggen vele andere levens.
Ik heb hem in al die eeuwen niet meer ontmoet, doch in de sferen heb ik zijn levens kunnen volgen.
Toen hij weer werd geboren daalde hij in het moederlichaam af en stierf op jeugdige leeftijd.
Deze vroege overgangen hebben steeds een geestelijke en natuurlijke betekenis.
Dat is meestal omdat de ziel zich het kinderlijke gevoel eigen moet maken en voor het moederlichaam, omdat wij daarin bewust moeten worden en dit voor de ontwikkeling nodig is.
Op jeugdige leeftijd ging hij toen over en daarna trad hij opnieuw in het moederkleed en behaalde een hoge ouderdom.
Dit geschiedde enige malen achtereen en toen hij dit had beleefd, aanvaardde hij zijn eigenlijke afstemming, die ons van de eerste graad af is toegewezen.
Je ziet dus, dat de ziel zich beide organismen eigen moet maken en dat is om te ontwaken, want wij zouden niet kunnen ontwaken, wanneer wij het scheppingsplan niet bewust konden beleven.
Dan zie ik hem terug in Memphis en dat was in die tijd toen Lantos zijn geliefde leerde kennen en was hij de broer van Marianne.
Ik kan echter al die levens niet volgen, mij gaat het om je alleen een beeld te geven hoe alles is en dat mensen op aarde elkander meermalen zullen en moeten ontmoeten.
Eens zullen zij dit aan onze zijde zien.
Daarna leefde hij in het Westen en keerde daar enige malen terug.
Daar werd hij tweemaal geboren en beide levens in het mannelijke kleed.
Ik zou daarvan veel kunnen vertellen, want velen uit die tijd zijn ook nu op aarde en ik zou je met hen kunnen verbinden.
Ik zou je met zijn vaders en moeders, zusters en broeders kunnen verbinden, maar vooral, je deze levens duidelijk kunnen maken.”
„Is dat niet mogelijk, Alcar?”
„Neen, mijn zoon, dat wordt te veel en op aarde zal men dit alles niet aanvaarden.”
„Hè, wat jammer.
Zijn er mensen op aarde, Alcar, die ook ik in andere levens heb gekend?”
„Ja, André, zeer velen zijn er thans op aarde.
Ik zou je wonderen kunnen tonen en toch kan ik op al die wonderen niet dieper ingaan.
Enige daarvan zal ik je straks duidelijk maken.
Ik zou je zelfs je eigen moeder uit het verleden, die ook nu op aarde is en waarmee je niets hebt uit te staan, kunnen aanwijzen.
Dit is de heilige waarheid, doch ongelooflijk voor hen die hiervan niets weten en dit tevens niet kunnen aanvaarden.
Ik zie en weet dat zij op aarde is en velen uit die tijd, waarin mijn vriend en al die anderen hebben geleefd, dat was in Frankrijk.”
„Wat wonderbaarlijk is dat, Alcar.”
„Ja, het is wonderbaarlijk en toch gaan de mensen daar niet op in en vinden het belachelijk, omdat zij er niets meer van weten.”
„Hoe is het mogelijk, mijn eigen moeder uit die tijd in een ander land, een andere taal, andere vrienden en kennissen en wellicht zusters en broeders.
Het is haast niet te aanvaarden, Alcar, doch ik heb u in alles kunnen volgen.
En wanneer gaat u van mijn eigen levens vertellen?”
Alcar keek naar zijn instrument en zei: „Op het allerlaatste ogenblik van deze reis zal ik je vele levens duidelijk maken.
Heb dus nog wat geduld.”
„Ik ben heel gelukkig, Alcar en zal afwachten.
Maar wat deed uw vriend, Alcar, ik bedoel in die andere levens?”
„In het eerste leven, in het Westen dan, trachtte hij zich kunst eigen te maken, doch daarin bracht hij het niet ver.
In het volgende leven ging hij in dienst en werd officier, waarin hij werd afgemaakt.
Daarna keerde hij opnieuw in een ander leven terug en werd hij een geleerde.
Nog kent men zijn naam en ook die zou ik kunnen noemen.”
„Wat zijn dat toch allemaal wonderen, Alcar.
Hoeveel vaders, moeders, zusters en broeders hebben wij dan niet gehad?”
„Duizenden, mijn zoon, en kan het anders?
Is dat zo vreemd, wanneer wij weten dat wij steeds en steeds weer terug moeten en dat dit reeds biljoenen jaren bezig is?
Kunnen wij dat dan niet aanvaarden?
De mensen struikelen over de dood, maar als zij allen geestelijk gaan schouwen, dat is wanneer zij het leven aan onze zijde binnentreden, dan zien zij in hun eigen levens en moeten zij aanvaarden.
Ik heb je reeds vele malen gevraagd, kunnen wij als God worden in dat éne kleine aardse leven, waarin wij niets anders bereikten dan hartstocht en vernietiging?
Vraag dit eens aan jezelf en laten de mensen op aarde zich dat eens afvragen.
Dan zullen zij zeggen dat dit onmogelijk kan.
Wat heeft God dan met de schepping bedoeld en schiep God al dat leed en die menselijke ellende?
Wij weten echter nu dat wij het zelf zijn en niet God.
Wij weten, ik heb je dat nu en op onze vorige tochten toch duidelijk bewezen, dat wij ons in al die levens hebben vergeten.
Dus door onze eigen schuld zijn wij in deze toestand gekomen en daarmee heeft God niets uit te staan.
Voel nu al die aardse ellende eens aan en toch denken de mensen niet verder.
Zij dalen niet in zichzelf af, durven dat niet, omdat zij angstig zijn.
Toch kunnen zij dit niet geloven, kunnen zij niet aanvaarden, omdat het zo ongelooflijk is en zij van de schepping niets af weten.”
„Maar ik begrijp niet, Alcar, u zei dat de geleerden op aarde van het embryonale leven af weten, kunnen zij zich dat verdere leven, dat volgt en volgen moet, dan niet indenken?
Wij hadden dan toch moeten sterven?
Hoe verklaren zij dan het volmaakte menselijke wezen?
Is dat embryo ineens volgroeid?
Was de mens ineens gereed?
Ik begrijp dat niet.
Daarin ligt toch een groot en diep probleem?”
„Dat zijn allemaal vragen, André, duidelijke vragen, doch zij zijn nog niet zover.
Helaas, neen, zij denken en voelen niet dat dit een dood punt is.
Maar ik zei je reeds, zij hebben het gevoel en denken dat er een tweede schepping tot stand is gekomen, doch ook daarvan weten zij niets en daartegen lopen zij zich te pletter.”
„Wat moet het voor een geleerde toch wonderbaarlijk zijn, wanneer hij deze wonderen kent en deze gaat voelen.
Hoe groot zou mijn geluk zijn wanneer ik dit als geleerde zou mogen weten.
Ik begrijp die mensen niet, ik kan mij niet indenken dat zij dit niet voelen.
Hoe natuurlijk is alles wat u mij toonde en duidelijk maakte.
In één leven bereiken wij niets, brachten wij anderen om of doen andere dingen en toch kunnen zij dit niet aanvaarden?”
„Neen, mijn zoon, alles is te diep, te ongelooflijk voor hen.”
„Er zijn zelfs genoeg spiritualisten, Alcar, die eveneens niet kunnen geloven en van wedergeboorte niets willen weten.
Voor hen is dit alles wartaal, fantasie en bedrog.
Er is geen reïncarnatie zeggen al deze mensen.
Ik weet nu hoe bekrompen al deze toch zo gevoelige mensen zijn.
Ik weet dit eerst nu en weet tevens dat ik dit wonderbaarlijke alleen moet verwerken.
Maar het is o, zo jammer, zo verdrietig, ook deze mensen zo te horen spreken.”
„Ik weet het, André, maar wacht nog wat en heb geduld, van deze zijde af werkt men thans op de mensheid in en iedere geest en leider van betekenis vertelt hun van hun duizenden levens en van hun eigen grijze verleden.
Op de gehele aarde waar spiritualisten leven, wordt nu van de wedergeboorte verteld en straks, over enige honderden jaren, weten zij daarvan en dan eerst aanvaarden zij ons.
Ik vertel hun nu van geestelijke wonderen, ik mag en kan van geestelijke wetten en wonderen vertellen, want als ik dat niet mocht, geloof mij, ik zou geen woord hebben kunnen spreken.
Ik zou mijn eigen innerlijke leven en geestelijke afstemming bezoedelen en tot de leugenaars behoren en deze mensen leven in de duisternis.
Mijn sfeer is de vijfde aan deze zijde en je weet waar ik leef, je kent mij als mens en als geest.
Wat ik je thans duidelijk heb mogen maken en wij aan de aarde brengen, is wonderbaarlijk, het gaat boven hun vermogen en innerlijk bezit, maar alles is de heilige waarheid, God weet dat ik dit alles heb beleefd.
Doch vele anderen zullen ons zeer dankbaar zijn, André, hiervan op aarde reeds te mogen lezen en zich deze krachten eigen te kunnen maken.
God gaf ons die verschillende levens, al die mogelijkheden, want hoe zouden wij anders uit al die ellende kunnen geraken?
Hoe zouden wij dat in één leven goed kunnen maken?
Ik heb je de duisternis getoond om je duidelijk te laten zien, dat de wedergeboorte moet geschieden, of anders zouden de mensen die daar tussen spleten en in holen leven en daar reeds duizenden jaren zijn, nimmer verder komen.
In honderden andere toestanden eveneens en toch, wat zullen zij op aarde van dit alles zeggen?
Ik weet het reeds, André, want wij weten van tevoren wat wij kunnen en zullen bereiken.
Als priesters en theologen, geleerden en zelfs spiritualisten, die toch gevoel in zich dragen, dit niet eens voelen, wat zullen zij dan zeggen die van een eeuwig leven, niets, niets weten?
Ja, mijn zoon, het is droevig en verdrietig, maar ik zei je, eens komt die tijd en dan zullen al die geestelijken en vooral de spiritualisten die ons nu niet aanvaarden, ons begrijpen.”
„Maar wat begrijpen zij dan, Alcar?
Denken deze mensen dat er daarvóór geen dood is geweest en zij maar één keer op aarde leven?”
„Zo is het, André, zij komen niet verder.
Van wedergeboorte weten zij niets, maar het is voor ons een grote genade en beleeft iedereen.
Wij allen die hier leven, hebben dit in de vierde sfeer leren kennen.”
„Waar bent u heengegaan na Jeruzalem, Alcar?”
„Ik werd daarna in Italië geboren en keerde daar tweemaal terug.
Het eerste leven eindigde daar door een stuk steen, want ik wilde mij de beeldende kunst eigen maken.
Nogmaals keerde ik daar terug en bereikte een hoge leeftijd.
Toen werd ik in het Verre Oosten geboren waarvan nog één leven in het moederlichaam.
Daarna keerde ik naar het Zuiden terug en toen ik overging, trad ik het Hiernamaals binnen.
Nu kon ik niet meer terugkeren.
Aan de grens van het schemerland, daar waar Gerhard binnentrad, ontwaakte ook ik en werd ik van mijn eeuwig leven overtuigd.
Ik had mijn karma beleefd.
Hierover ga ik straks verder als ik zo ver ben.
Ik zal je duidelijk maken hoe ik de eerste sfeer, wat je reeds weet, bereikte, hoewel ik je zelf daarvan nog niets heb verteld.
Ik zei je reeds, dat mijn vriend in Frankrijk leefde en daar in dat leven een geleerde was.
Dan keerde hij opnieuw daar terug, werd in dat leven vernietigd om opnieuw te worden geboren.
Zijn laatste leven was dat in Engeland, waar ik hem ontmoette toen ik kunstenaar was.
Ook in dat leven was hij een geleerde, ik heb je daarvan verteld.
Ik heb je nu vele levens duidelijk gemaakt, waardoor je een beeld van mijn vriend en van mij hebt ontvangen.
Het gaat mij echter alleen om de mensheid op aarde een beeld te geven, hoe alles is geschied en dat iedere ziel dit moet beleven.
Wanneer zij dit alles weten, zullen zij anders gaan leven.
Wij willen hen van hun eeuwig voortgaan overtuigen, verder van hun karma, van oorzaak en gevolg, maar vooral dat wij goddelijk zijn en het Al moeten bereiken.
In dit alles is niets vreemds, hoe onwaarschijnlijk vele menselijke toestanden ook zijn.
Het is een lange weg die door het heelal slingert.
Ik heb je dit alles duidelijk mogen maken, omdat de aarde geestelijk voedsel nodig heeft en wij hen voor algehele ondergang willen behoeden.
Wie ons volgt, dient, dient zichzelf en anderen, ontvangt daarvoor zijn geestelijk geluk.
Wie aanvaardt, beleeft zijn eigen karma, gaat hoger en hoger om eens de sferen van licht binnen te gaan.
En dit alles is geen verdichtsel, geen romantiek, het is de heilige waarheid en werkelijkheid en die heb ik je duidelijk mogen maken.
Ik heb dit beleefd, André, en allen die op aarde zijn zullen dit alles beleven.
Hierover heb ik niets meer te zeggen; wij gaan thans verder.”