Frederik, o, Frederik, wat ’n dag!
Dominee Dicksma heeft zo-even het huwelijk van Elsje en René ingezegend.
Orgelklanken van de hemelse Bach gaven aan deze twee zielen hemels geluk, vleugelen, opdat zij een enorm leven zouden beginnen.
Deze zielen zijn voor eeuwig verbonden; René’s leerling volbracht zijn taak op een wijze, waarvan de mens leren kan.
Deze vrije gemeente kreeg er bezieling door, hun voorganger voert de menselijke ziel langzaamaan tot een Vader van Liefde.
Gezegende uren zijn het die men thans door deze mens beleven kan.
Je moet nu zijn preken eens beluisteren.
Ze liggen daarginds neergeknield, deze beide bovennatuurlijke kinderen van Onze Lieve Heer.
Wat niet noodzakelijk was, hebben ze toch gedaan; ze willen zich niet van deze maatschappij losmaken, ze willen een voorbeeld geven hoe het moet en wat het zal worden!
Daarom zegende dominee Dicksma dit huwelijk in; ze willen door de kerk naar het licht ... door hetgeen de apostelen van Christus hebben ontvangen naar de ruimte, het Universum van twee zielen van één kleur, als bloemen zo lief voor elkaar!
We gaan naar huis.
Alles is voorbij, vandaag hebben we feest.
Erica fluistert me in het oor:
„Frederik, o, Frederik, wat ’n dag, hè!”
„Wát ’n dag, lieverd!”
Ze heeft mijn arm, Anna wandelt naast Karel.
We stappen in de rijtuigen en gaan naar het kasteel van Hans, waar onze kinderen wonen.
Heeft Elsje het zo gewild?
Hans wilde het zo beleven.
Hans zélf!
Vier jaren hebben we gewacht, gewacht op een antwoord, dat ons door de hemelen zou worden geschonken.
En toen het kwam stond Hans in ons midden.
Toen zei Hans wat hij wilde en ging hij weg, voor lange tijd van ons heen, zoals hij zei, om aan zichzelf te beginnen!
Die boodschap kreeg René van zijn meesters.
Zijn meesters, zijn Orde, die hij dient.
Hans ging weg, maar legde al zijn bezit in handen van René en Elsje.
Er kwam nog:
„Op die dag zal ik aan je denken.
Maar ik zal werken, ik beloof het je!”
Dat was voor ons het ogenblik, dat wij konden aanvaarden, dat Hans vrij was van zijn ellende.
Hij heeft die afschrikwekkende marteling achter de rug.
Hij liet ons door René weten, dat hij later zou terugkeren, opdat René ook zijn gegevens zou beschrijven.
Ook al wist René het beter dan hij, tóch zou de mens van de Aarde moeten weten wat hem te wachten stond indien hij zichzelf van het leven beroofde en er een vervroegd einde aan maakte.
Het zou een apart boek worden.
Toen jubelden wij het uit.
Toen kusten wij elkaar van geluk, om ónze Hans!
Wij hebben voor enkele honderden guldens bloemen voor Hans gekocht, neergezet voor zijn portret, maar er gingen vijfduizend gulden naar de armen en meer nog.
Een duizend mensen zullen het geluk met ons delen, ter ere van ’n ziel die overwonnen heeft!
Wat dit voor Hans is geweest, voert je naar de kilte van ’n graf, dat eigenlijk geen graf meer is.
Het is nu een martelkamer voor de ziel als mens!
Toen stelden René en Elsje hun huwelijk vast.
Vier jaren van afwachten, vier jaren van groots geluk.
Al onze gedachten gingen naar Hans en wij weten nu, dat hij ons heeft gevoeld, dáár in die vreselijke eenzaamheid, zijn afschuwelijke ellende.
Doch voordien hebben wij machtige dingen beleefd.
De zittingen gingen opnieuw door.
Twee maanden liet René voorbijgaan, toen kwamen de geleerden terug en zijn hun de wetten verklaard.
Erica en Elsje waren nog steeds op reis.
Op een avond zegt René tegen Karel:
„Wanneer kun je weg, Karel?”
„Weg?
Waarheen?”
„Wij gaan Erica en Elsje achterna.”
Tien dagen later zaten we al in de trein.
Anna, Karel en ik.
We zouden de dames in Caïro ontmoeten.
En dat geschiedde!
Mohammed had zich intussen bij de dames aangemeld.
Karel kreeg weer een bovennatuurlijk bewijs, dat niet alleen op losse schroeven stond maar in alle details berekend, doorvoeld en beleefd werd, althans de dingen die zouden komen, het contact van René met hem en andere zielen van deze wereld.
Toen leefden we met ons allen onder de Piramide en de Sfinx.
Hier in het oude Egypte is Marja voor haar liefde ontwaakt.
Onderweg kreeg zij de neiging door te reizen naar Egypte.
Erica vond dat een openbaring.
René stuurde de telegrammen weg, dat hij en wij straks zouden volgen.
Elsje had intussen haar leven voor Erica opengelegd.
Ze zei woordelijk:
„Ik wist, als ik Hans trouwde, dat ik René zou zien.
Ik wist, dat ik aan Hans goed te maken had, daarom vroeg ik om dat pak slaag en ik kreeg het.
Ik moest nog even geslagen worden.
Maar nu is het een zegen!
Ik wilde, dat Hans ons nog zo’n pak slaag kon geven, dan hadden wij hem nog bij ons.
Nú is alles anders!
Ik ben van René, Erica.
Wist je dat niet?
Mijn naam gaf ik mezelf.
Die kwam zomaar in me op, ik heb Maria volkomen voor Marja verwisseld.
Ik wist niet, dat het uit het verleden tot me kwam, maar ik was er zo zeker van.
En toen ik René voor het eerst zag, wist ik, dat hij het was.
Toen heb ik me ingezet voor Hans, want ik wilde geen fouten meer maken.
Ik maakte die kleding voor René en voor Hans.
De éne om hem te laten zien dat ik er was en de andere om hem voor het mooie in de moeder te openen.
Hans heeft dat niet gezien en niet gevoeld, maar ik had er mijn voldoening van, ik zag hém immers?”
„Wist je dat allemaal?” vroeg Erica.
„Vraag het René maar, die wist het ook.
Ik heb hem trouwens altijd gezien.
Als meisje van zeven jaar heb ik hem al uitgetekend.
Ik zocht naar hem en vond hem niet.
Ik wist echter dat hij er was.
Toen ik Hans ontmoette, was het, alsof er een stem vanbinnen tot me zei: neem hem, smeek hem je te nemen en zet je volkomen voor dit leven in, hij voert je naar de andere, die voor je is geboren.
En Hans wilde niet!
Hans struikelde!
Hans had me lief als een kind van hem.
Maar ik was zijn alles en doordat ik alles voor hem was, openbaarde zich zijn vroegere leven.
Toen René met de zittingen begon, heb ik het einde al gezien.
Ik deed alles, ik praatte met Hans, maar hij was niet te helpen en wij hebben ons niets te verwijten!”
We wandelden met ons allen langs de Nijl.
René en Elsje, Erica en Karel, Anna en ik.
Wat die uren voor ons te betekenen hebben gehad, behoef ik niet te vertellen en ga ik ook niet op in ook.
Ze zijn mij té heilig.
Wij zagen, dat Elsje en René zich gingen voorbereiden om hun kosmische inzegening te ontvangen.
Toen René voelde, dat ze gereed waren, vertrokken we naar het paleis van Mohammed.
Daar zouden ze hun tempelinzegening ontvangen.
Vele priesters kwamen tot ons!
En dan beleefden wij hoe twee zielen voor de ruimte werden ingezegend.
Het geschiedde op de manier zoals het de tempels van Ra, Ré en Isis, hebben gekend.
Deze kinderen ontvingen daar het hoogste wat een mens kan beleven.
In het oude Egypte, vertelde Mohammed, toen beiden lagen neergeknield aan de voeten van de Godin, was dit het allerhoogste, dat twee zielen van God konden ontvangen.
Dit geschiedde alleen voor de „Groot Gevleugelde”!
Dat was de hoogste priester niet, maar dat was voor de tempel het Goddelijke contact!
Dat was de ziel die tussen leven en dood de wijsheid ontving en als een God werd aanvaard!
Was zo’n ziel, zo’n Gevleugelde gestorven, en was de Tempel niet meer in het bezit van dit contact, dan zouden er maanden en maanden van voorbereiding voorbijgegaan zijn.
Aan dit geestelijke wonder werd dan de ziel toegevoegd, een priesteres, waardoor zij een nieuw leven zouden ontvangen.
Nu was het afwachten.
Wie van de priesters zou het zijn, die zich zou inzetten voor deze nieuwe geboorte?
Dat wist niemand!
Dat zou door de Godin, als visionaire beelden aan zeven hogepriesters geschonken worden.
Zo ontvingen dan de hogepriesters visionaire beelden en plakten die aan elkaar tot een geheel.
Hierin konden geen fouten worden gemaakt.
Was één beeld niet reëel, deugde de ontvangst niet.
De één ontving bijvoorbeeld iets van het karakter van de priester, die als schepper, voor het heilige éénzijn, geroepen werd.
Een ander kreeg iets over de jeugd van de priester te zien, weer anderen iets uit het verleden, waardoor aangetoond moest worden, wie gereed was om de Universele plicht te volbrengen, en waardoor de Tempel een nieuw leven zou aantrekken en de „Groot Gevleugelde” zou ontvangen.
Dan was er feest en heilige voorbereiding, die soms maanden en maanden, maar ook jaren kon duren, omdat geen priester gereed was.
Op deze wijze werd nu een reine ziel aangetrokken, opdat de tempel wijsheid zou ontvangen.
Wat dit voor die zielen was, is niet te bedenken, geen andere man en vrouw op Aarde hebben zo’n voorbereiding voor hun huwelijk beleefd, kúnnen beleven, daarvoor was geen ziel geopend!
Ook al ben je nog zo kuis en heilig, daarvan weet de ziel niets af.
Dat was alleen in zo’n Tempel mogelijk!
En die wetten werden René en Marja zomaar in handen gelegd!
Mohammed zorgde voor de heilige afwerking.
Van wijd en zijd kwamen de priesters en priesteressen tot deze levens.
René en Elsje leefden afzonderlijk; wij kregen hen in geen vier maanden te zien.
Ze stonden dag en nacht onder controle, over hun levens werd gewaakt!
Marja zou geboren worden.
Elsje moest in die maanden sterven!
En ze stierf ook!
Nu kreeg René als de „Groot Gevleugelde” een nieuw leven in handen!
Mohammed zag de wetten, hij keerde op een avond tot ons eigen leven terug en vertelde mij zuiver, hetgeen ik reeds en Karel en Erica wisten, hoe onze levens waren geweest.
Karel kon thans controleren zoveel hij wilde, er was geen speld tussen te krijgen.
Eindelijk was Elsje gestorven!
Toen beleefden wij een tempelinzegening.
Mijn God, dacht ik, wat is alles bij ons arm als je dat Oosterse gebeuren ziet en vergelijkingen maakt.
De gewaden, die ze droegen, waren van ongekende schoonheid!
Elsje was dood en begraven.
René zal er alles over beschrijven, ik blijf daar met mijn vingers af, ik kan zijn gevoelens en die van Marja toch niet uitbeelden.
Mohammed dankte mij ervoor en zei: Laat dat Rachi-Hadju maar zélf doen, Frederik?
En hij had gelijk, ik was eronder bezweken.
Toen de priesters, éénentwintig in getal, wisten, zagen, vanuit het Universum de berichten hadden gekregen, dat Elsje gestorven was, trad Marja naar voren en zagen wij haar voor het eerst terug.
Karel was een openbaring in die dagen.
Tot mij zegt hij:
„Frederik, ik ga sterven.
Ik wil het nog ’n keer overdoen.
Ik sluit me ook op!
Het is zoiets geweldigs wat ik hier beleef, dat ik op mijn knieën kan vallen om je voor alles en nog wat wéér vergiffenis te vragen.
Man, wat moet je geleden hebben, toen wij je de deur uitjoegen en naar de boerderij zonden om je leven te beteren.
Kun je me werkelijk vergeven?”
Dan zagen we Marja, zei ik al.
Schoner dan ooit.
Wat hadden ze met dat leven uitgespookt?
Als een Engel was ze!
Ik kon mijn ogen niet geloven.
Erica en Anna schreiden zich leeg!
Ik niet minder!
Karel ook!
We vielen voor haar neer!
Ook de priesters!
Met ons groot getal lagen we aan de voeten van René en Marja.
Het licht, zegt Mohammed, voor het Westen.
Marja is ’n ander wezen!
Elsje kennen wij niet meer, die is dood!
Een groot wonder is het.
En nu de inzegening.
Hemel en Aarde krijgen éénheid.
Kosmische liefde en Hemelse wijsheid openbaren zich.
Daar zitten ze, op een troon van geluk, honderdvierendertig mannen en vrouwen liggen aan hun voeten!
Mohammed leest oude formules.
De Godin van Isis leeft in ons midden, zij zegent deze levens!
Deze zielen zijn op Aarde om wijsheid aan de mensen te schenken, zij zijn het contact met vele werelden, waarvan wij de wetten reeds mochten ontvangen.
Heerlijke kruidenlucht ademen wij in, die ons menselijk reukorgaan strelen.
Hun worden de wetten voorgelezen van de ruimte.
Zij moeten hier niet alleen ja en amen zeggen, maar ook bewijzen wat zij kunnen.
René moet de vragen kunnen beantwoorden, die universeel zijn, anders is hij geen „Gevleugelde”!
Wij weten wat hij kan en hoe diep zijn leven is.
Dan volgen de geschenken.
Van Mohammed een volbloedschimmel, ook Marja zo’n prachtig diertje als geschenk.
Paarlen en diamanten, zoek maar uit, voor deze levens openen zich de hemelen.
En dat zomaar voor niets!
René zal dit alles echter met zijn bloed moeten betalen.
Hiervoor zullen deze twee zich moeten inzetten!
Het is een film!
Ons diner was ’n ontzaglijk wonder, je zou er honderd pagina’s voor nodig hebben om alles erover te zeggen.
Dan de reizen die we maakten.
Nu kennen ze mijn Sultan!
Ook de haremdames.
Karel zei duizendmaal, dat hij een kasteel gaf als Hans dit nog had mogen beleven.
Maar dan struikelde hij bij Elsje, die nu Marja heet en aan een nieuw leven is begonnen.
Daar zijn we drie en een halve maand gebleven om uit te rusten.
Hoeveel hoogwaardigheidsbekleders wij leerden kennen en onze vrienden zijn geworden, is alleen al een schat voor dit leven.
En al die mensen willen deze mensheid steunen.
Dit zijn geen Maharadja’s die oorlog willen voeren, dit zijn priesters van oude stam!
Zij vertegenwoordigen het tempelleven van de Godin van Isis.
Natuurlijk werden hun de wetten verklaard.
René trad naar voren als Rachi-Hadju en hem werd alle eer geschonken.
Wéér bereisden wij het Heelal door onze jonge en toch zo oude meester.
Nu genoot Mohammed.
Hij stelde hem vragen, die nog nimmer waren gesteld.
Hij zegt woordelijk: „Ik geef een miljoen pond voor dit leven.
Ik wil héél mijn leven aan zijn voeten liggen.
Kon ik dat maar kopen”, zucht hij, „want dit is hemels brood!”
En ik maakte een vergelijking met ons nuchtere Westen.
Toen ik hem vroeg: „Maar kan dat niet van hieruit?” antwoordde hij:
„Wij kunnen die wetten niet veranderen, Oteb.
Wij moeten ons buigen voor de Godin!
Zij is het, die wil, dat het Westen ontwaakt!”
Wat Mohammed bedoelde is voor hemzelf.
Daar hebben wij mensen ontmoet, die hun vermogens gaarne willen geven voor wat wijsheid.
Maar zij stellen je vragen.
En zij weten in één seconde of je het bent ook.
Dit leven werd aanvaard.
Marja kreeg de ster van het Oosten op haar linkerborst gespeld en daarna de „Wings”, de Grote Vleugelen!
Tien avonden van Goddelijke schoonheid heeft René hun geschonken.
Het vuur dat men hem schonk, de vragen die werden gesteld, streelden ook zijn gevoelsleven.
Niet één seconde behoefde hij te twijfelen.
Direct is dat leven gereed om te antwoorden.
Mohammed zei me:
„Is het geen wonder, Oteb?
Is het geen Goddelijke genade om dit te mogen beluisteren?
En dacht je, Oteb, dat wij niet wisten, of hij de wetten kent?
In slechts vijf minuten, door één vraag, weten wij al wat de ziel beleven kan voor ons bewustzijn.
Hoeveel waren er hier en zijn bezweken?
Wij hebben die lieden een pak slaag gegeven, gebrandstapeld door onze vragen en ze toen wat brood gegeven en iets te drinken geschonken om naar huis terug te keren.
Dit is het!
Dit is een „Gevleugelde”, zoals wij het nog niet hebben beleefd, maar wij wisten dat hij tot ons zou terugkeren.”
Dat moet je zelf kunnen beleven om de macht en het Goddelijke ervan te kunnen beleven, dat is toch niet om na te vertellen, je gelooft het niet.
Tot in de morgen zaten wij bijeen op onze zittingen.
René keerde terug tot zijn Tempel.
Marja heeft hij op de ruïnes de wetten verklaard.
Hij heeft ons de plaats aangetoond waar wij hadden geleefd.
Oude talen vloeiden zomaar over zijn lippen.
Karel werd er wit onder!
De liefde die wij voor hem voelen en bezitten, is onbegrensd.
Wat wij voor deze twee kinderen bezitten en door God hebben gekregen, grenst aan het ongelooflijke!
Karel en Erica zijn daar veranderd zoals ze nimmer hadden gedacht.
Ook zij kregen hun cijfer voor het goed gedrag.
Toen beleefde ik het hoogtepunt van mijn leven.
Anna en mij werden geschenken aangeboden, maar de volgende dag werden ook wij voor de eeuwigheid aanéén gesmeed!
Nu eerst kregen Karel en Erica hun wens vervuld.
Ik kan er geen woord over schrijven, mijn pen weigert nu!
Dat moeten de anderen maar doen na mijn dood!
Wellicht kom ik dan zélf nog even terug!
Ook dat, weten wij, is mogelijk!
Het allerheiligste bewaren wij toch voor onszélf!
Als je er alles voor doet, kun je die heiligheid ook in het Westen beleven en ontvangen, je moet er alléén zo’n vijftigmaal voor willen sterven, of het krijgt nimmer een contact met je menselijk hart.
Wij zijn ervoor gestorven!
Tientallen malen!
We willen er elke dag voor sterven!
We zullen onze hoofden buigen voor alles!
Dat bracht ons tot ontwaking, tot het afdalen in ’n ander leven en daarvoor het goede te voelen.
We zijn niet sentimenteel, wij weten wat we doen, het is bovennatuurlijk geluk!
En dan kwam het einde van deze reis.
Karel en Erica wilden eerst nog terug naar de Sfinx.
Wij hebben een woestijnrit gemaakt met ons allen, Mohammed als gids, om nooit te vergeten.
Wij hebben aan de voeten van de Sfinx neergelegen en het antwoord gehoord, waarvoor Karel bezweken is.
Wij stonden in de torenkamer, wij waren in het verleden en in het nu, in hemelen op Aarde!
En wij gunden dat alle mensen, elkeen!
Thuisgekomen begonnen wij aan ons werk.
De zittingen keerden terug, René is al begonnen aan zijn boeken.
Marja is natuurlijk dag en nacht in ons midden, wij willen haar geen seconde missen.
Ik voelde me doodmoe!
Ik moet het eerlijk bekennen, het heeft mij gewaarschuwd, dat ik niet meer ben die ik voor enkele jaren was.
Toen wij thuiskwamen nam ik rust, men dwong me om rust te nemen.
Ze hebben mij gevolgd.
René kwam tot me en zei:
„Kijk eens, Frederik, wij hoeven elkaar niets te vertellen, maar heb je je waarschuwing gevoeld?
Weet je, hoelang wij je hier nog mogen bezitten?
Rust wat, ook al werk je dag en nacht, rust onder je werk, je kunt het.”
Ik wist toen, dat hij mij in alles volgde.
Ik ben intussen aan de boeken begonnen.
Ik weet hoeveel tijd ik nog heb, die wetenschap kreeg ik niet alleen van René, doch ook van Mohammed, die het in mijn aura kon zien.
Ik zal gereed zijn om dit mooie leven te verlaten; voor mij was dit bestaan een paradijs!
Ik kan zeggen, dat met wat ik leerde de mensen zich gelukkig kunnen maken, ook mij schonk het alles!
Ik weet wel, dat ik heel anders had kunnen handelen, maar ik kan tevreden zijn.
En voor het logboek is dat hetzelfde.
Ik heb de dingen laten staan zoals ze tot mij hebben gesproken.
Ik had zeer zeker woorden kunnen veranderen, die wat hard klonken, maar ik wist – en dat heb ik beleefd ook – dat de stof zichzelf uitbeeldt.
Daaraan hoeven wij mensen niets te veranderen, omdat het je tot de inspiratie voert.
Het gaat vanzelf!
Als je tenminste je kunt openen, dan beleef je die heiligheid en heeft het leven je bewustzijn iets te zeggen.
Indien de woorden u hinderen, kijk dan goed waarom het gaat.
Het is een masker, dat ons wil laten zien, hoe je moet handelen.
En soms was dit een vals masker, dat wil zeggen, er had een ander woord moeten staan.
Ik laat het zo, omdat ik ook dat wil leren en me daarvan de wetten eigen hoop te mogen maken.
Ik heb hard gewerkt in deze vier jaren.
Het eerste en tweede deel is af en ik ben al een heel stuk met het derde gereed.
Ik ben dag en nacht bezig geweest; ik had niets anders te doen.
Wij allen hadden het heel druk.
Karel heeft intussen een eigen inrichting gekregen.
Een eigen ziekenhuis, onder hem staan er velen die gaarne met hem werken.
Een geschenk van Mohammed voor Karel!
Hoe vind je het?
Je had hem moeten zien, onze Karel.
René heeft het ganse gebouw ingedeeld zoals vader Karel het wilde hebben en er toch niets van wist.
Zo gaan hier de gevoelens van mens tot mens.
En toen hebben wij Karel verrast.
Een eigen ziekenhuis?
Stel je voor, de wens van zijn leven.
Er kunnen ongeveer driehonderd zieken worden opgenomen.
Nog geen tien dagen stond het leeg, van heinde en ver kwamen de mensen.
De zieken willen niet meer bij hem weg, die sukkelende zijn willen niet vertrekken en dat is thans mogelijk, ze mogen blijven zolang ze willen.
Karel heeft hulp gekregen en kan doen en laten wat hij wil.
René en Marja stopten hun vader ook nog iets in zijn handen, als verjaardagscadeau viel er een paleis van ’n ziekenhuisje voor Karel af.
Er stond aan de ingang geschreven: „Voor Karel, van Onze Lieve Heer!”
Je had hem moeten zien!
Mohammed was er trots op om hem dat te schenken.
Een grote eer voor die ziel.
Karel schreide, we konden het dan ook niet op, we stikten waarlijk in ons geluk!
René werkt hard!
Zittingen met astrologen, psychologen en medici, ze hebben hem niet leeg kunnen maken.
En hij heeft het goede en énige woord gekregen als erkenning.
Hij is een geestelijk wonder, moesten allen aanvaarden.
Maar René en wij weten maar al te goed, dat wij hun faculteiten niet ondersteboven kunnen gooien, dat komt later!
Maar wat zij ervan zeggen, is winst!
Hier kunnen zij niet tegenop.
Natuurlijk moet hij de wetenschap bewijzen dat hij gelijk heeft.
Niettegenstaande dat zeiden al de geleerden: We weten het niet ...
Dit is ongelooflijk, dit is bovennatuurlijk, voor al die stelsels moet men hem het dokterschap geven!
Ze hebben hem zo scherp aangepakt, dat ik dacht: man, vertel nu eens wat je weet.
Maar hij ging met de geleerden van graad tot graad, niet alleen door de ruimte tot in het Al, maar keerde van daaruit tot het menselijke wezen terug en verklaarde voor het geestelijke en stoffelijke leven de wetten!
Hij zal al die zittingen zélf beschrijven, ik hoef dat niet te doen, ik zou het geweld ervan maar verminderen.
Wat zij hem hebben geschonken is reeds voldoende, want elke zitting spreekt voor zichzelf.
Ook een tentoonstelling van zijn kunst schonk hem voldoening.
Hij kreeg mooie kritiek!
Hij heeft een Christus geschilderd.
Nu kun je niet meer zeggen, dat hij zich vergrepen heeft, thans is het een kunststuk, dat in hun huis hangt, waar zij rusten en de ernst voor de ruimte ondergaan!
Ook heeft hij Christus al wandelende met zijn apostelen uitgebeeld en Marja’s portret is ’n wonder geworden.
Het kruisje hangt thans op haar borst.
We weten wat dit voor hun beiden te betekenen heeft.
Ik leg die dingen niet meer vast, want het is niet meer nodig!
De wet spreekt voor zichzelf!
En daarbij komt, dat ik in deze vier jaren tijd gehad heb om na te denken.
Ik schreef voor elk iets in het dagboek neer.
Met Karel ben ik begonnen, opdat ze iets van mij voor straks, als ik er niet meer ben, zullen bezitten.
Er staat:
„Ja, Karel, ook al praten wij elke dag met elkaar, nooit heb ik je verteld hoe ik je vind, ook al zul je veel in het logboek vinden.
Daarin staat veel dat je toebehoort.
Heb ik fouten gemaakt, vergeef het me, ik ben geen meester.
Ik deed mijn best, omdat ik voelde, dat anderen erdoor zouden kunnen leren, méér gaf ik niet.
Ik bracht eerder de fouten naar voren dan de goede dingen, want door het eerste leren we, het andere bouwt een nietszeggend voetstuk, dat je nu toch niet moet!
Als ik terugdenk aan ons reisje naar de fjorden, moet ik glimlachen.
Je vond me leuk, ik jou een echte opschepper.
Erica trok me aan en waarom, dat weten we thans!
Jij was het niet, want dat bewustzijn was er nog niet.
Ik draai er geen doekjes om, je kent je thans, je weet wat het is en tot je leven kwam.
Jij was een druktemaker, niet veel anders dan de kwikstaart die we later leerden kennen, ook al had je andere eigenschappen, die het mogelijk maakten om in je af te dalen of ik was verdwenen.
Een mooie tijd was het toch en er is daar zoveel van te zeggen, maar ik ga er niet op in.
Ik heb de feiten laten spreken, het bovennatuurlijke.
Er zijn al zoveel romans geschreven, dit moet géén roman worden en toch heeft je leven voor elkeen gesproken.
Straks, Karel, kent iedereen je.
Toch heb ik je huisnummer niet genoemd, ik weet het zelf niet eens.
Maar alles is goed!
Best is het, het kan niet beter.
Ik heb eigenlijk niets meer, ik vind het leven zo mooi, ik heb het zo goed gehad, je was ondanks alles zo’n goed vriend voor me!
Wat heb ik mogen leren, Karel.
Juist aan de dingen en door je slootjes, leerde ik zo’n hoop.
Ik zag je veranderen.
Eén ding, vertel aan elkeen die het maar horen wil, dat, wanneer de persoonlijkheid zich buigt, gans dit machtige Universum voor je openstaat.
Je kunt dan steeds verder.
Door onze jongen hebben wij die wetten leren kennen.
Hoofd buigen voor het recht, dát voert je tot God terug.
Je kunt er nooit aan ontkomen!
En wij hebben gezien, is het niet, Karel, dát het zo is.
Kerel, wat ben je mooi geworden!
Wat ’n prachtleven ben je nu!
Hoe hou ik van je, Karel!
En dan te mogen weten dat wij straks hand in hand zullen gaan om met de meesters het Universum te leren kennen?
Geloof je, dat ik al verlang om te mogen gaan?
Egoïstisch?
Heus, ik zie me al in de ruimte.
Naar de Maan, de planeten, overal ben ik nu thuis.
En wij weten alweer dat dit geen kletspraat is.
Het eerste wat ik daar doe, is natuurlijk Hans opzoeken, maar wellicht komt hij óns wel halen.
Ik zou je thans al kunnen zeggen wie van ons het eerste gaat, Karel!
Wil je het weten?
Ik ben het!
Ik voel nu eigenlijk al, dat ik bezig ben om me los te maken van deze wereld.
Ik kus elke voetstap, waar ik gelopen heb.
Straks ga ik afscheid nemen van alles.
Je zult het niet merken, maar ik doe het, want ik kom hier als stofmens niet meer terug.
Weet je, Karel, wat in René’s brief staat?
Dat je de boeken zult lezen als ik weg ben, want ook dit moet er nog in.
En je gaat geen ongeboren kind een fluwelen jasje aantrekken, ook al is het er een van het hoogste ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), daarmede wacht je tot alles voorbij is.
Waar of niet!
Ik ben de éérste, Karel!
De rest straks, hoor je het?
De rest straks als ik weg ben!
Erica, je bent een schat voor me geweest.
Ik houd van je leven!
Ik houd van je!
Ik heb je zo liefgekregen!
Méér is er niet!
Alles lijkt zo nietig als ik nu nog iets zeggen wil.
Ik ga alles na, alles.
Maar ik weiger te schrijven.
Ik kan geen hand verplaatsen, een teken dat het goed is.
Laat het zo!
Jij weet het wel.
Ik ben in je hart gegroeid.
Ik lééf in je hart!
Je bent niet alleen mijn moeder, maar ook mijn zuster.
Ik ben alles voor je en jij voor mij!
Nog meer dan dat!
Ruimtelijk is het!
Ik zie je daarginds terug.
Ik geloof, dat wij ook daar tezamen zullen wonen.
Wat altijd verkeerd ging onder de mensen als ze tezamen gingen wonen, werd voor ons een paradijs.
En dat nu voor de wereld?
Erica, het was zo wonderbaarlijk!
Ik heb je al die tijd niet gezien, niet gevoeld en toch waren wij dicht bij elkaar.
Soms zag ik je in geen maanden, maar je zat met mij aan tafel en wij zaten tegenover elkaar.
Is het niet universeel!
De mensen weten nog niet hoe het moet.
Ze trekken elkaars leven open en scheuren het zo aan flarden.
Wij hielden het in fatsoen, kreukels waren er niet.
Is dat niet wondervol geweest?
Zó hoort het!
Als je gevoel voor elkaar hebt en je wat liefde geeft, is een ander mens het hoogste wat je op deze wereld beleven kunt.
Hoe machtig is vriendschap?
En dan al die mooie liefde die je ervan krijgt?
Maar let op de puntjes!
Eén verkeerde gedachte reeds smijt je uit dat andere leven en dan sta je voor de kruimels van je nietszeggend karakter.
Dit wordt de hele mensheid!
Zó zal het worden!
Zó zal het dan zijn!
Geloof je het?
Dus toch had ik nog iets te zeggen.
Straks al het andere.
Anna?
Nu eerst kan ik je zeggen wat je voor mij bent geweest.
Maar ik schrijf nog een ander briefje voor jou alleen.
Hier volgen slechts een paar gedachten.
Wéét je het nu?
Wéét je het?
Ik zie je zitten aan de vliet ..., het stukje water dat wij zo liefhebben, waar wij de wittebroodsweken voor hierna hebben gevierd!
Ik zie je wandelen, ik zie je gaan, ik zie en ik hoor je denken.
Jij bent het!
Jij bent mijn Goddelijk einde!
Alles!
Zonder jou ben ik vleugellam!
O, hoe zullen wij straks reizen en trekken.
Miljoenen wetten worden ons daarginds verklaard.
Maar ik ben de eerste die vertrekken mag.
Ik zorg dat ons huis daar in orde is.
Jij hebt nog enkele jaren om je gereed te maken voor je grote reis.
Jaren van voorbereiding, mijn Egyptische schoonheid!
Maar je komt er!
Je weet wat je wilt.
En wij maken ons daar samen gereed om naar de vierde kosmische ruimte te gaan, waar we moeder en vader zijn om beurt.
Is het niet wonderbaarlijk?
Dan zal ik je ontvangen zoals je nog niet ontvangen bent.
En dat weten wij dan bewust, want wij gaan steeds ruimer worden, daar is geen slaap, geen ziekten, geen angst meer.
René heeft ons die wetten verklaard.
Wij zweven daar in de ruimte als stoffelijke mensen.
Wat hier op Aarde een priester kan, kunnen daar Engelen beter en volmaakter.
De Tibetanen leviteren zich nu al.
Ik heb dat met eigen ogen gezien.
Ik zou je van mijn eigen leven nog zoveel kunnen vertellen.
Ik leerde in het Oosten zoveel.
Ik heb meegemaakt, Anna, dat een priester zich in slechts één uur duizenden mijlen verplaatste.
Nonsens?
Jij weet heel goed, dat ik met onze heilige zaken niet spot!
Ik heb dat met mijn eigen vrienden kunnen controleren.
Ik gaf die man duizend dollar om het te weten.
Het was eigenlijk een weddenschap, maar ik verloor het.
En dan te bedenken, dat wij ééns mensen zijn in ijlere stof, hoe zullen we dan zijn?
Hoe zullen we dan leven en liefhebben?
Ik moet er niet aan denken, want je scheurt open van geluk.
Doch dat wacht ons, en ieder die eraan begint.
Wat hebben de laatste zittingen ons geleerd?
Vleugelen krijgen we, Goddelijk bewustzijn.
We vliegen van de ene planeet naar de andere.
We kunnen terugkeren naar het allereerste begin van de goddelijke scheppingen.
En dat als mensen?
Já!
Voel toch, Anna, mijn koningin van deze Ruimte, wat ons wacht!
In de sferen van licht maken wij ons gereed om die bewuste graad te behalen.
Met ál de wetten van de ruimte zullen wij één zijn.
Wij weten hoe wij ontwaken en hoe wij al het leven beleven kunnen.
Is het niet zo, Anna?
Wij dringen tot alle levensgraden door, niets houdt ons tegen, niets, want wij zijn Goden!
Al de ellende van de stoffelijke wereld hebben wij overwonnen.
Wij leven zonder onderscheid voor de vonk Gods!
Dit is het waarvoor Christus naar de Aarde kwam.
Zie jij „Hem” niet wandelen, Anna?
Ik zie Hem elke seconde!
Hij wijst mij elke seconde de weg, God zélf komt tot me en zegt: Frederik, hier zijn nog wat brieven, bestel ze even voor me?
Geloven dit de mensen?
Eéns staan ze erbovenop.
Nu vertrappen ze Hem nog, straks leren ze Hem kennen, maar dan zit Hij niet in een boom om hen uit te lachen, Hij lééft in het Universum, ook in het kleinste insectje ..., in álles, als je maar achter dat masker kijkt!
Wij gaan naar hogere regionen, werelden voor het goede, omdat wij het verkeerde mochten overwinnen!
Zie je ons kasteel daarginds, Anna?
Zie je de viooltjes, de margrietjes en de lelietjes-van-dalen?
Al die prachtige bloemen van je hart?
Voel je, dat wij van hart tot hart één zijn!
Voel je ook, hoe diep het leven is?
Je hebt het recht, dat je alles van mij weet.
Ik was eens gehuwd, Anna ..., maar ik werd vreselijk bedrogen.
Ik heb dus mijn zorgen en mijn klappen ontvangen.
Die vrouw schonk mij drie kinderen, Anna.
Maar de cholera nam dat leven van me weg.
En later hoorde ik, dat ook zij haar leergeld heeft gekregen, maar dat ze haar hoofd gebogen heeft.
Toen zag zij het als een straf!
Ik weet wel beter.
De kinderen hebben haar de ogen geopend.
Toen had zij op haar blote knieën tot me willen terugkeren, maar in mijn leven was zij, waaraan ik goed te maken had, gestorven.
Regelrecht vanuit het hart en dan is zo’n dood Universeel!
De allerlaatste gedachten sterven af!
Ik had twee meisjes en ’n jongen.
Je had ze moeten zien.
Maar ik sluit de portretjes in de brief die ik voor je achterlaat.
Ook haar zal je leren kennen.
En dan nog iets.
Karel mag nu weten, dat ik dokter was.
Ik was kinderarts, Anna.
Mij interesseerde alles van kinderen, maar opeens kreeg ik er genoeg van, omdat ik die onrechtvaardigheid niet meer kon verwerken.
Ik heb echter mijn studie in Wenen voltooid.
Ik was heus geen beunhaas in mijn vak.
Ik deed ook aan psychologie, Anna.
Ik heb ook daarin mijn universitaire graad behaald.
Ik heb al die geleerdheid overboord gegooid.
Ik wilde zelfs geen geleerd woord meer horen.
Ik werd er naar van.
Ik ben boers gaan praten, zodoende leerde ik tal van dialecten.
Maar ik heb al die jaren kat en muis gespeeld met Karel.
Jij kunt het hem vertellen!
Dat is dan een apart cadeautje voor zijn leven en persoonlijkheid.
Vind je het vreemd, dat ik dat steeds voor me hield?
Nu bezat ik ál de kracht, Anna.
Je hebt het gezien.
Ik kon het thans tegen tien geleerden opnemen.
Wie denkt dat hij iets is, is zijn krachten al kwijt.
Als je denkt dat je iets weet, weet je niets!
Zo behandelde ik al die heren.
Toen Erica haar eerste verschijnselen kreeg, dacht ik: Frederik, nu zul je het hebben!
Ik dankte God, dat ik op haar weg ben gestuurd, waarvan wij al de wetten mochten leren kennen.
Zie je, Anna, in het oerwoud heb ik duizenden zwartjes het levenslicht mogen schenken.
Ik had medelijden met al die moedertjes daar.
Toen mocht ik God leren kennen, ook al begreep ik de wetten niet.
Al deze jaren speelde ik voor domme man, maar nú leerde ik.
Ik ben kind gebleven, grote mensen slaan alles aan stukken en brokken, zoals je zelf mocht zien.
Ik was dus enigszins voorbereid!
Ik heb al die leerstellingen in me opgenomen, beleefd, voleindigd ook.
Toen ik zag, waarheen het mij zou brengen, ik al dat bedrog had te aanvaarden, ook van mijn vrouw, bezweek ik.
Jaren heb ik erover gedaan om mezelf terug te vinden.
Toen speelde ik voor koerier, Anna, en verzorgde de kindertjes van velen zo onderweg.
Waar mijn hulp nodig was, gaf ik alles van mezelf, ik wilde er geen geld meer voor hebben.
Ik heb nooit één vraag onbeantwoord gelaten, nooit heeft een mens tevergeefs op me gewacht, maar ik liet me niet meer bedriegen!
Dát leerde ik!
En toen ik zag, wat ik nog kon doen voor velen, begon ik voor die massa te denken!
Nu weet ik, weet jij, dat het zó moest!
Ons leven is het!
Twintig jaar heb ik gereisd.
Ik heb eigenlijk alle volken beleefd.
Ik ben bij elke nationaliteit op de thee gevraagd.
Ik was een vriend van vorsten en van armen, dat weet je trouwens al zo lang.
Ik zag, dat er voldoende geleerden op deze wereld waren, mij ging het om hoog bezit!
Je vindt mij toch niet zwak, dat ik mijn baantje erdoor neergooide, want ik weet immers, dat het zo moest?
Ik mocht duizenden mensen helpen, Anna, links en rechts kwamen ze op mijn leven af.
En steeds maakte ik van alles iets moois, dat me dan verder bracht op deze weg.
Ik zag, dat het goed was wat ik deed.
Ik heb leven en dood reeds als jongen leren kennen, doch toen zei de dood me, dat hij het leven was.
Ik verstond hem toen nog niet, doch van dat ogenblik af ben ik hem tegemoet gelopen.
Eerst nu, voor enkele jaren, voelde ik, dat zijn masker zou vallen!
En hoe is zijn masker gevallen?
Ook al was ik geen genie in mijn vak, toch heb ik het leven geboren zien worden zoals God dat heeft geschapen.
Karel zal wel opkijken, maar ik was er sterk door, ik wist!
Die slagen waren raak!
Ik kon hen immers altijd opvangen.
Mij ging het om hun persoonlijkheidjes te zien.
Eenvoud leerde ik, in álles!
Wellicht was ik té eenvoudig, maar dan had ik die harten niet kunnen openen.
Indien Karel had geweten, dat ik dokter was, had ik hem nooit gekregen, nooit kunnen openen.
Voel je het nu ook zo?
En jij, Karel?
Had ik je bereikt, als je geweten had, wat ik wist en in me leefde?
Wij hadden elkaar het leven zuur gemaakt.
Ik boog me voor je!
Ik ging voor je uit de weg, ik zei altijd: Aan u de eer!
Jij was steeds de eerste, maar ik slofte achter je aan!
Ik ging je echter in alles voor.
Wetenschap is macht, maar als je jezelf erdoor verliest, ben je armer dan een rat onder de grond.
Is het niet zo?
Onze levens hebben beslist, de karmische wetten dwongen mij het oerwoud te verlaten.
Nu heb ik méér bereikt, oneindig veel meer, want ik leerde denken.
Ik leerde hoe het niét moet!
Nu weet je eigenlijk alles van mij.
Waar jij vandaan gekomen bent, weet ik.
Hoe jij je klappen beleefde, weet ik ook, ook al moet ik het eerste woord er nog van horen, ik weet het!
Je ziet het, ook hierin zijn wij precies hetzelfde, wij zwijgen, wij bewaren iets voor het ogenblik dat het geboren kan worden.
Nú is het macht, bezit, vroeger was het door onze hoofden gevlogen, het éne oor in en het andere weer uit, zonder dat we erover hadden nagedacht.
Thans is het voor Karel een slag; had ik mezelf uitgespeeld, dan was ik een verlopen sujet geweest en had hij zijn voetjes aan me afgeveegd.
Had ik hem er alles van verteld, dan had hij mij nimmer aanvaard.
Nú is het een bron geworden waaruit wij allen putten.
Nu is wetenschap ruimte, liefde, geluk, ik deed er iets mee voor anderen, maar op het goede ogenblik.
Ik nam mij voor die wijsheid te begraven en dat is me volkomen gelukt.
Zie je, hierdoor begreep ik René.
Toen ik léég was, niets meer was, kwamen de Universele waarheden op mij afstormen en maakten mij wakker.
Ik verliet mijn troon en daalde tot het niets af, maar kreeg er schatten voor terug!
Ik wil niet zeggen, dat elkeen zo moet handelen, je voelt wel, dat zou onzin zijn.
Elk leven is anders.
Eéns echter geef je die eer aan anderen en ga je bergafwaarts, terug tot de lagere landen, maar waar God en Zijn Scheppingen tot je leven spreken!
En toen kreeg ik het ene geluk na het andere in handen.
Stoffelijk was ik rijk bedeeld, want ik had alles; vader en moeder lieten me een groot bezit na, waar ik raad mee wist.
Als ik weg ben, zul je weten hoe je met dat bezit moet handelen.
In de eerste plaats laat je duizenden boeken drukken van „Maskers en Mensen” en die deel je aan de mensen uit.
Een stukje nieuw leven is het.
En wie helpen wil, kan ze als wij uitdelen, de mensen leren erdoor denken, zich buigen, ze krijgen liefde en gevoel door onze levens.
Dit is mijn geschenk voor miljoenen zielen van deze wereld.
Dat weet René, die éér kreeg ik.
Ben je nu niet gelukkig, Anna, dat ik geen kermistent van je leven maakte?
Hoe makkelijk hadden wij ons geluk niet kunnen versnipperen?
Je weet immers alles?
Leefde ik niet onder en in je hart?
Zo zien we, de hemelen zijn in ons leven ontwaakt.
Maak je daar een stoffelijke van, sta je ook in de stof en heb je die gevoelens te aanvaarden.
Ik was toch heus geen kwezel, geen heilige, en toch kreeg ik zoveel!
Ik wil nooit, dat je mij als een goed man gaat zien, want ik heb fouten!
Ik heb nog veel aan mezelf te veranderen, Anna!
En ik zal mijn uiterste best doen om je dat te schenken!
Ik wérk aan mezelf!
Ik dank je voor de openbaringen die je mij schonk uit de grond van mijn hart!
Ik zag je en kende je onmiddellijk!
Nú is alles goed!
Géén verkeerde gedachte hebben wij een ruimte gegund en zó hoort het!
Ik leef in je!
Ik leef onder je hart en blijf er!
De rest volgt nog!”
Toen ik al die zaken zo’n beetje geregeld had, kon ik me volkomen geven aan het logboek en beleefde ik deze jaren in ongekend geluk.
Totdat de tijd kwam en René me vertelde, dat Hans vrij was en zij aan hun huwelijk konden denken.
Dat hij zichzelf voor Dicksma openstelde, is, omdat hij zijn leven met het aardse geluk wil verenigen, opdat ook de mensen later zullen zien, dat je niet álles overboord moet gooien wat door God en de Engelen op Aarde is gebracht.
Dicksma begreep hem heel goed en vond dit huwelijk de éérste waarachtige band, die hij ingezegend heeft.
Deze twee zielen weten wat hun te wachten staat.
En René wist, dat Elsje geen kinderen kon baren door het andere leven.
Maar wanneer er vijf of tien kinderen waren geweest, dan nóg had Marja zich voor zijn leven geopenbaard, want de universele wetten droegen deze levens naar het wereldse altaar!
En ook nu was er begrijpen en was er geluk!
Zo zien we, wat niet meer kan is niet meer mogelijk ook!
En tóch weet René, dat hij zielen zal aantrekken!
Ook Marja weet het!
Is het geen wonder!
Die eer krijgen zij!
Die wetten kunnen zij beleven!
Hans niet, die was er niet toe in staat!
Die had andere wetten te beleven, éérst zichzelf!
Wat die twee zullen aantrekken, is vrij van duisternis.
De levens die door deze zielen geboren zullen worden bevinden zich in Goddelijke rijkdom, zullen een taak te aanvaarden krijgen, die vanzelfsprekend op deze ontwikkeling is afgestemd!
En zo gaat die Orde verder!
Die Orde brengt bewustwording, ook het Huis Israël is eraan begonnen!
Dit is een nieuwe eeuw!
De hogere bewustwording voor ál de kinderen van deze wereld!
Het begin van het koninkrijk Gods!
Dát is het!
René wilde, dat zij hun levens met dat van anderen zouden verbinden.
En nu hebben wij het grote geluk al beleefd, dat tal van dominees openstaan voor de wetten en openlijk zeggen, dat de Bijbel opnieuw geschreven moet worden.
Zij weten al, dat het Oude Testament met een leugen begint, onzin vertelt.
Zij weten ook, dat die Bijbelschrijvers voor een ongelooflijke taak stonden en niet meer van dit Zonnestelsel konden weten dan hun neuzen lang waren.
Je moet niet gaan schelden op die mensen, ook al zullen zij net als wij hun fouten moeten aanvaarden.
Zij zullen ééns terugkeren om die fouten te herstellen!
En eerst dan krijgen wij nieuw en bewust leven op Aarde.
Je ziet het zelf, als de mensen álles van de kerk weten, lopen ze eruit.
Ze geloven niet in een God die haat, die oorlog voert, die onrechtvaardig is!
Dat kán niet!
En zo sukkelt de wetenschap voort!
Komt nooit tot werkelijke macht over de mensheid, omdat er gaten zijn die niemand kan dichten.
En tóch moet het geschieden!
René krijgt nu al hulp van al die dominees en dat is enorm, allen staan voor hem open.
Ze komen er reeds voor uit, ze draaien er niet langer omheen.
Ze kunnen geen woord meer spelenderwijs over hun lippen laten komen, ze stikken erin, omdat ze weten, dat het geen waarheid is!
Ze weten, dat ze hierdoor hun God verkleinen en bezoedelen!
Zie je, die dominees zijn er al!
En tot hen behoort Dicksma!
Een prachtkerel is het!
Hij krijgt het kwaad, hij heeft nu reeds zijn gevechten te leveren, maar zijn gevoel zegt, zó is het!
En is het niet verheugend?
Dr. Lent geeft reeds lezingen over de universele wetten.
Hij kijkt achter de krankzinnigheid!
En tal van geleerden vragen zich af waar die kerel het lawaai vandaan haalt, het weten gekregen heeft, zo duidelijk is alles.
Door Freud en anderen komen nu de sluiers van de ruimte te vallen.
De maskers hebben geen betekenis meer, zij kijken erachter!
Is dat even mooi?
Zó krijgen wij nieuw bewustzijn.
Een nieuw leven is begonnen, deze „Eeuw” brengt ontwaking voor elke ziel!
En nu zit ik hier, denkende.
Het feest is ontzagwekkend.
Karel heeft tal van geleerden uitgenodigd om die heiligheid te ondergaan.
Allen praten over Hans en hebben hem lief gekregen.
Een ander éénzijn dan voor jaren terug.
De Ten Hove’s zijn er ook!
Van Stein is er ook, ook al moesten hij en Van Hoogten, ook Ten Hove afscheid nemen van de zittingen.
Karel gunt ze het leven!
Ik heb zélf gezien en geleerd, zegt Karel, hoe moeilijk het is, voordat je jezelf begrijpt.
Ze kunnen er niets aan doen, wij zullen ze nóg een mogelijkheid geven om mens te worden!
Tippy is anders!
Ik zie haar daar met Erica praten.
Marja komt zojuist aangelopen en luistert naar de vrouwen.
Een mooi stel is het.
Tippy ziet er anders uit, omdat in haar ogen wat ouderdom gekomen is.
En hij, de dikzak, is wat gemoedelijker geworden, hij bluft niet zo.
Ik geloof, dat ik nu anders over die zielen ga denken.
Waarachtig, daar komt Ten Hove op me af.
„En, Frederik?
Ben je gelukkig?”
„Dat ben ik, mijn vriend.
Jij?”
„Ja, Frederik, ik ga het worden.
Ik ben bezig kleiner te zijn, wat kinderlijker, je begrijpt me wel.
Ik was zover weg, hè?”
„Gefeliciteerd, Joke ...!
Geluk, ik meen het!
Ook de groeten aan Tippy.”
„Heeft Karel je het al verteld?”
„Wat?”
„Ik kom in zijn huis.
Ik ga me verbinden met zijn huis, wij spalken alles aaneen, bij elkaar.
Ik geloof, dat dit het is!
Nú kun je heel wat meer opvangen!
We moeten één zijn, moeten alles voor de zieken doen, met ons allen ben je zo sterk als wat!
Is het niet waar, Frederik?”
„Gefeliciteerd, Joke.
Waarlijk, Karel weet het.”
„Kun je mijn drukte vergeven, Frederik?”
„Gefeliciteerd, Joke.
Waarlijk, je bent ’n ander mens geworden.
Verlang je nóg naar avondkleding?
Huppel je gaarne op de dansvloer, Joke?”
„Kerel, schei uit.
Ik ben bezig om dat mirakel te doden.
Ik trapte op mijn zieken.
Nog enkele weken en ik had naar een fabriek kunnen gaan.
Ik geloof, Frederik, dat het de hoogste tijd is.
Is Karel geen kei?”
„Ik moet je in alles feliciteren, Joke.
Kijk, daar heb je Tippy.
Dag lieverd?”
„Dag, Frederik?
Mag ik je danken voor alles?
Wil je mijn dank aanvaarden?”
„Ik begrijp je, lieverd.
Ik ben zo gelukkig.
Kijk, daar heb je Van Stein ook nog.”
„Dag, Frederik!”
„Gedag, beste kerel.
Hoe is het?”
„Wel, Frederik, heb je het gehoord?
Ook ik ben van de partij.
Wij gáán één grote gemeente, één stad optrekken, alléén voor onze zieken.
Kerel, wat zullen ze het goed krijgen.
Ik hoop, Frederik, dat je dit nog beleven zult.
Ik ben zo gelukkig, wat voor ’n eend was ik toch.
Karel is ’n wonder!”
En daar heb je Van Hoogten ook nog.
„Zo, Evert ... geluk, ik heb het al gehoord.
Mijn hemel, wat een vooruitgang.
Eénheid onder de geleerden.
Alles bijeen, vanuit één hand naar de volmaking.
Hoe zal God jullie danken!
Wat een zegen toch voor de zieken en deze mensheid!
Jongens, tien flessen champagne voor mijn rekening.”
We drinken en goed ook!
Ik heb nog nooit zo meegedaan.
Na het machtige diner zitten wij bij elkaar en de vrouwen om ons heen.
Karel legt zijn plannen bloot.
Geld is er genoeg.
Miljoenen zijn er!
Heren, jongens, wij gaan aan een ander leven beginnen.
Wij gaan dienen!
Wij gaan nú de waarheid beleven.
Wij waren bandieten, de goeden uitgeschakeld.
Ik was een bandiet, ik was een dierarts voor mensen!
Ik schaam me nog!
Wanneer deze maatschappij het niet kan, omdat er altijd ruzie is, dóén wij het!
Al die machtige ideeën liepen te pletter door eigenbelangen.
Eerst ik, dat is voorbij!
Eerst de zieken.
Ik weet wel, zo gaat Karel verder, er zijn instellingen voldoende op deze wereld die ons voor zijn, maar hier is het nog niet!
Eén in alles, maar levend bewust voor de zieken.
Vier psychologen, drie psychiaters, zeven internisten, drie chirurgen, zeven vrouwenartsen zijn er al!
Zegt het je niets?
De inrichting van Hans nemen wij in ons op.
Hans zal plezier hebben van zijn werk.
Jongens, op de gezondheid van álle toekomstige zieken!
Leve de liefde!
Het gaat prachtig zo, mooier kon het niet!
Dit zijn mensen, dacht ik, toen alles alweer tot het verleden behoorde, en wij die twee gelukzaligen alleen lieten.
Een huwelijksreis behoefden zij niet te maken, wij weten, dat zij uit hun lichamen treden en thans de ruimte kiezen.
René zei tegen me:
„Wij gaan samen naar de Maan, Frederik!
Zover heb ik het mogen brengen.
Hoe vind je het?
En daar vieren wij ons éénzijn, één met de wetten van God, we bezitten de „Grote Vleugelen”!
Toen ik in slaap viel, nog even me instelde op die levens, zag ik, dat ze vertrokken.
Regelrecht gaan ze tot God terug!
Ik zie die gewaden.
René draagt sandaaltjes waarin je het Universum ziet.
Die van Marja zijn hemelsblauw!
Hand in hand gaan ze, onze kinderen.
Nu lossen ze voor mij op.
Ik ben nog niet zover, dat ik hen thans zou kunnen volgen, maar dat komt nog.
Maar in de slaap gekomen kreeg ook ik het verlangen om even verder te kijken dan er aan krachten en gevoel in mij is.
Ik rekende zo’n klein beetje op wat ... „genade”!
Hiervoor ben je mens, altijd is dat verlangen in ons leven aanwezig.
Wie zegt, dat het niet zo is, liegt bewust en staan we alweer voor een grofstoffelijk masker, waarmee ik niets meer te maken wil hebben.
Ik riep tot de anderen:
„Anna?
Zullen ook wij een uitstapje ontvangen?
Waarachtig, ik zie, dat ook Karel en Erica zich gereedmaken om het Goddelijke Toneel te betreden, „ZIJN” uitspansel te kussen en het verkregen ... menselijke bezit aan „ZIJN” voeten neer te leggen.
Ik geloof echter, dat dit ongekende ons door René geschonken wordt.
Oh, mijn goedheid ... ik ben eruit!
Anna, ik ben eruit, ik sta buiten mijn kasteel en leef, denk, zie thans bewust in de „reine klaarte”!
Zie je me schitteren?”
Anna slaat haar ogen open, ze vraagt:
„Waar zijn we nu, Frederik?
Mijn Oteb, waar zijn we?”
„Wij zijn in het „licht” van ál de Lichten, mijn lieverd.
We gaan nu tot de weide van Onze Lieve Heer, maar we moeten voorzichtig zijn.
Kijk, daar heb je Karel ook.
Zie, Erica maakt zich los!
Zie je je mooie sandaaltjes?
Zie je hoe machtig je gewaad is, mijn engel!
Ook hier dragen wij de natuur waarin wij leven, onze voeten zijn geestelijk verzorgd.
Dit zijn onze sandaaltjes!
Déze!
Hoe wonderbaarlijk ben je, Anna.
Oh ... hoe zullen wij dit machtige kunnen verwerken.
Toch moet het!
Karel, Erica, kóm, ik ga je voor naar de Goddelijke weide, je zult je levensboom zien.
Nu sta je in de bloesem ... ál je karaktertrekken bloeien, mijn kinderen.
Wij gaan tot daar waar ik René het eerst mocht zien.”
Hand in hand, we zweven, wij verlaten ons stoffelijke kasteel.
We weten dat we leven, wij zijn bewust!
Aanééngeklonken zijn wij.
Vier handen inéén, als kinderen zo gelukkig, wetenschap is er niet!
En toch?
Is dit niet het uiteindelijke voor ál „ZIJN” leven?
Het grote verlangen?
Vier mensen zijn het, echt, van vlees en bloed ... kinderen van één Vader!
We weten!
We weten ook waar René met zijn Universeel wonder is.
Hij spreekt tot onze levens en zegt:
„Zo is het goed, Karel, Erica, Anna en Frederik!
Dit is het geschenk van Onze Lieve Heer.
Gá verder, wij blijven waken!”
We zijn op de „weide”!
De plaats is het, waar de menselijke ziel zich voorbereidt om de sferen van licht te betreden, maar waar je je eigen „levensboom” ziet zoals je zélf bent, hier sta je voor het Goddelijke Altaar!
Nu zien we miljoenen bomen, mensen zijn het ... kinderen van Hem, die over ons waakt.
Hij ziet aan de bloemen hoever je bent en hoe of wij mensen „Zijn” leven liefhebben!
Hoe kan het ook anders!
Wij wandelen in een paradijs, maar er zijn er nog meer, waarvan wij ons de wetten én de liefde eigen zullen maken.
Wij weten waarvoor wij staan!
We zijn thans álwetend in deze ruimte, die van ons is, we leefden ervoor, droegen, begrepen, wij zijn het geworden!
Zó heeft, zien wij thans ... God het gewild!
Dit heeft Hij voor ons mensen geschapen!
Hier krijg ik mijn eerste geestelijke kus.
Karel en Erica ook.
Anna leeft in mijn hart!
Wij zijn nu eeuwigdurende éénheden geworden, lichtend zijn wij en ons geluk is ontzagwekkend!
En dat door onze René?
Já, ja ... een openbaring is het!
Wij leven hier, wij wandelen in ons eigen verkregen geluk, héél deze ruimte is reine liefde en wij zuigen ons volkomen vol.
We leven in een eigen levensafstemming, het is verdiend, weten wij, omdat wij onze menselijke hoofden voor „ZIJN” wetten bogen!
Nu hebben wij geen maskers meer, al ons denken en voelen volgens de stoffelijke wetten is bewust, wij begrijpen álles!
De dood lacht ... hij bezit een machtig schoon gewaad ... hij zegt: ... „Ik strooide vergeet-me-nietjes, lelietjes-van-dalen en margrietjes ... omdat je menselijke karaktertrekken een hemelse vertegenwoordigheid willen bezitten.
Nú is álles goed ... wij zijn nu eeuwigdurend één.
Juist ... en dat door mij?
Nú kun je denken!
Ik bén gevoel, licht, leven ... maar voor álles ... „liefde”!
Liefde!
Liefde!”
Zo’n dood toch!
Ik ben thans drieëntwintig jaar oud en de anderen zijn tóch nog iets ouder dan ik ben ... alleen Anna heeft mijn jeugd bereikt ...!
Karel lijkt zesendertig, Erica ’n ietsje ouder, ik geloof enkele minuten maar, doch je ziet het aan haar gestalte; door haar ongelooflijk mooie uitstraling stel je dit beslist en zeker vast.
Wij weten het al, de „menselijke ziel” blijft jong en is eeuwigdurend, en naarmate er bloesems de ruimte vertegenwoordigen, sta je thans bewust in de Goddelijke Lente voor jezelf en hen die je toebehoren.
Voel je zo’n kus op je lippen branden?
Zeg nu eens, dat je deze gekke liefde niet wilt beleven?
Ik geloof het niet!
Elk mensenkind verwacht ééns de „reine klaarte” te beleven en daarvan álles te mogen leren kennen!
Wij kennen elkaar en we weten waar we voor dit bewustzijn hebben geleefd.
Voel je nu, ouderdom is er niet in deze wereld, jong-zijn is álles bezitten!
Wij behoren elkaar toe of de een na de ander had moeten aanvaarden, dat déze genade niet voor het leven van thans is weggelegd.
Wij waren dan niet zover.
En elke moeder, elke man – kinderen zijn er niet in de Goddelijke Schepping, de ziel is, zien wij thans, miljoenen jaren oud – kán dit ontzagwekkende geluk ontvangen!!!
Wij buigen ons voor álles!
Toen kwamen er vier duiven aangevlogen met vredestakjes in hun bekjes, die dit Goddelijke teken in onze handen legden en knielden wij neer.
Wij werden door de God van al het leven aangeraakt!
Een kus is het!
Ik liefkoosde Zijn boodschap, dankte, én ik schreide als ’n gelukkig kind.
Karel ook!
Erica ook!
Ook Anna!
Dit waren wij zélf!
Nog nooit waren wij zo dicht bij „ZIJN” leven.
Wij voelden Zijn ademhaling,
Zijn hartklop in ons komen.
Onze Goddelijke vonk rijpte, stond voor dit bewustzijn in ’n Goddelijke bloesem.
Maar er zijn nog duizenden werelden die wij moeten overwinnen, wisten wij op deze seconde meteen en is het volgende waarvoor wij zullen dienen.
Wij gaan hoger en bewust verder.
Steeds hoger, totdat wij zijn als Hij is!
Miljoenen soorten van bloemen verwelkomden ons en vroegen aan ons menselijke hart om liefde.
Wij daalden in deze levens af en werden één met deze gelukzaligheid.
Wij begrepen!
Er waren bloemen die in de wolken oplosten, een teken, dat zij reeds met die andere werelden één waren en daarin hun voelhorens uitzonden, de levenssappen in zich opzogen, waardoor zij hiér al een vergeestelijking ontvingen en ondergingen.
En dát is ook voor de mens van de Aarde.
Oh, moeder ... wat weten uw kinderen weinig van uw leven en hartelijkheden af ...!
Al dit leven gaat tot God terug.
Miljoenen vogels zien we, ze komen tot ons.
Ze zetten zich op je uitgestoken hand neer en spreken een taal, die je verstaat.
Nu schrei je, je kunt niet anders doen ... en je tranen hebben thans betekenis ... geluk is het!
Wij weten nu, dat ál dit leven „ZIJN” wetten heeft moeten aanvaarden.
Leeuwen en tijgers zien wij niet ... deze wonderschone vogel leefde eens in een oerwoud en was wild ... behoorde tot een ander diersoort ... wij zien en hebben te aanvaarden, dat ál het leven evolueert, verandert ... wat vroeger in prehistorische tijdperken leefde, bloeit hier als eeuwigdurende rust en vrede, is thans „liefde” geworden!
Wij hebben dit te aanvaarden!!!
Al dit leven gaat tot God terug!
We behoeven hier geen woord te spreken, want onze harten zijn één, wij spreken van gevoel tot gevoel.
Ik dacht ... mijn God, hoe komen wij terug.
Hoe moeten wij straks daar ons leven voortzetten?
Toch moet het ... wij zijn nog met ons kasteeltje één en verbonden.
Ik zie mijn eigen gewaad – ik kan het niet vertolken, ik bezit die macht niet ... of ik zou boekdelen moeten vullen, doch ik geloof, dat ik daar geen tijd meer voor bezit.
Ik ben „licht” ... leven, liefde ... mijn gewaad en dat van de anderen, is ontstaan door mijn wil ... de liefde en het begrijpen zijn het, die mij omstralen als een dicht waas van stof.
Zó ongeveer is mijn gewaad, het straalt, het leeft, élke karaktereigenschap, die deel uitmaakt van mijn persoonlijkheid, zie je erin, leeft erin, maar ik zélf ben het die je nu toelacht, mijn liefde geeft, in alles!
Wat is thans aards bezit, stoffelijke schoonheid?
Mijn gewaad en dat van de anderen, is ruimte!
En je ziet die ruimte in mijn ogen ... ook in die van Erica, Anna en Karel.
Mijn God ... oh, als Uw kinderen dit eens wisten?
Wij staan bewust op het Goddelijke toneel ... dit is het!
Ruimte en geluk is het, waarvoor God Zijn kinderen heeft geschapen!
Kijk ik nu terug naar het menselijke toneel dan zie ik al die mensen schreiende.
Hebben zij dit einde verwacht?
Néé, maar het is er!
De mannen drukken de vrouwen, hun liefde, aan hun harten, deze moeders stralen ineens als engelen, zo wondervol is deze openbaring voor de mens.
Ook die levens losten volkomen op en ook wij weten thans waarheen zij zullen gaan en waarvoor zij leven.
Het menselijke toneel én het Goddelijke is één leven; waar het leven zich ook bevindt, daar speelt het, leeft het, kan het iets geven van zichzelf aan het andere ... achter dit álles leeft „HIJ”!
Hij volgt ons spel ... hoort, luistert goed.
Hij zit in ons midden en wij zien en voelen Hem niet eens!
Maar zag je dát?
Papa ... zág je dát?
Ik zág het, mijn kind ... ik heb het al zo lang gezien.
Gelukkig is het, dat je nu reeds in staat bent om het te zien!
Dát is verheugend nieuws, zegt een vader tegen zijn eigen kind, roept de moeder haar geluk op Aarde toe en fluistert een lieflijk jongmens zijn meisje in de oren ...
En achter dit gebeuren staat het geloof, de kerk voor je leven ... als zij er niet was had je geen geluk ... zij is het tóch, ondanks alles, die je de eerste sandaaltjes schonk!
Dag, pater!
Straks krijg ik gelijk ... ik, maar als je beslist gelijk wilt hebben, zie je je eigen bloesem niet ... nu ben je een onbewuste!
Dag, mijn beste ... vele malen zál je moeten terugkeren ... omdat je mij en anderen liet verduisteren.
Ik zie geestelijken van de Aarde in de zaal, zij willen het toneel beklimmen om de spelers te danken, doch zij glijden als glibberige stof van de planken af en terug in hun eigen bestaan.
Help deze mensen, geef ze ’n handje, Karel, trek ze in je mooie leven op, jij kunt het!
Ik zeg je ... mannen en vrouwen schreien, ik hoor hun „kus”!
Maar God zegt, dat álles goed is!
Nú beginnen wij aan een nieuw leven, állen ...!
De laatste verschijnselen hebben een verpletterende voldoening gebracht of een afschrikwekkende gewaarwording, een „weten” is het; het licht hiér én in de zaal verduistert.
Het licht waarin wij leven, lost op, deze Goddelijke genade is beleefd, het einde is er!
En daarvoor hebben wij alweer ons hoofd te buigen.
De mensen kijken nog, gebroken, maar verlangend, open en bewust, stralend zijn de gezichten, deze menselijke ruimtetjes ... van kindzijn af gekend ... nu ze het stralende, gezegende levenslicht van hun God hebben mogen aanschouwen, nu zij weten, dat achter dit alles ... onze goeie Aarde, het leven voortgaat alsof er niets is veranderd.
Integendeel, mooier, lieflijker, zaliger is het hier waarin wij leven en met ons ál de miljoenen die voor ons door hun kist verdergingen.
De mensen van de Aarde gaan huiswaarts, allen proberen thans te zweven ... mannen en vrouwen liggen neergeknield en bidden, danken, ook zij werden aangeraakt, werden geopend, zijn aan een nieuw leven begonnen en leerden „denken”!
Ook zij zien straks hun bloemen, hun eigen levensboom in bloei ...!
Ook hun maskers vielen af!
Maar zij willen duizendmaal dit spelen beleven, al spelenderwijs voelden zich deze kinderen veranderen, beter worden, en géén van hen voelde ’n schok ... zó lief is Onze Vader in „ZIJN” hemelen!
Zág je dat?
Ik zág het!
Wij állen weten!
Wij keren naar onze kasteeltjes terug en zullen ons stoffelijke leven moeten beëindigen.
Een macht van bloemen was er toen wij terugkeerden.
Onze harten zijn geopend, Moeder Aarde gaat verder, totdat ál haar kinderen dít Goddelijke contact beleven, zij weet dan, dat er alléén „goed” ... „geluk” ... „liefde” op haar lichaam is ... dat nu het laatste restje van haar leven te aanvaarden en te bewonderen heeft ... doch dan is haar tijd dichter het „eeuwigdurende” genaderd ...!
Voel je dit?
Dán lost ook zij op, staat ook zij voor haar kist, nét als het ook haar moeder heeft beleefd, die stervende tóch ál haar weten aan de „Aarde” zal doorgeven.
Moeder Maan ... ik ben leven van uw leven, ziel van uw ziel, geest van uw geest ... doch boven ons leven zien wij het „AL”!
De mensen hebben hun Goddelijke „ik” gezien!
Oh, mijn Christus, nú willen wij voor U sterven én leven.
Nú kan het!
Vergeef ons onze fouten ... wij zullen goedmaken!
Dienen!
En wel door het stoffelijke bezit van ál Uw werelden!
* *
*
Het logboek is gereed, het einde is er, ook het mijne voor deze wereld.
Mijn taak heb ik volbracht, ik sta thans voor mijn kist.
Ik zie, dat Karel, Erica, Anna, Marja en René aan mijn bed staan; ik was zo-even ver van hun levens weg, ik toefde reeds op de „weide”.
Toch keerde ik terug, omdat ik me voor het bewuste einde gereed moet maken.
Ik geef nu mijn gedachten aan René door ... hij is in staat om die te kunnen opvangen en hij zal ze na mijn heengaan verstoffelijken.
Voel je dit, dan zijn wij zeker van deze twee werelden en kan je leven ook die genade aanvaarden.
René laat mij weten dat alles goed is, hij tekent aan ...!
Karel gaf mij zo-even z’n spuitje, omdat hij wil, dat ik tot het allerlaatste ogenblik bewust blijf.
En ik zond hem door René toe, dat ik het goedvond.
Geen zenuw is op kracht, ik heb ál mijn stoffelijke krachten verbruikt, de wormen hebben aan mijn lichaam niets ... en zó hoort het, zie ik thans, wij mensen moeten ons zélf leegschudden, eerst dan beleven we iets en komen we tot groei.
Elke gedachte gaf ik leven, licht en liefde!
Mijn bewustzijn verzwakt al.
Handen behoef ik niet meer te schudden, dat hebben wij al gedaan, doch toen was ik nog kerngezond.
Ik moet je zeggen, ik was nooit ziek.
Ik beleef ook nu een natuurlijk heengaan, langzaam maar zeker maakt mijn „ik” zich van het kasteeltje los en ben ik vrij van álle stoffelijke belemmeringen.
Zó hoort het!
Ik krijg thans mijn ruimtelijke vleugelen ... René, stuur ik tot zijn leven! ...
Heb je alles opgetekend?
Ik krijg, já, mijn lieve Oteb ... já.
Ga gerust verder!
Ik zond tot hem ... dan wil mijn leven je danken ...!
Dank u!
Dan ... ineens kwam het tot mij en hoort men daar over mijn lippen komen ...
„Kinderen, Hans is er ... Hans” ... en allen schreiden van geluk.
„Hans komt mij halen!
Hans is er!”
René vertelt mijn boodschap aan de anderen.
Hans is er!
Hans leeft!
Hans is ’n ander mens geworden, ook al moet hij zichzelf nog verruimen, doch ik zie, wat mij zo gelukkig maakt, dat hij er al aan begonnen is.
Oh, mijn Hans, wat ben ik gelukkig!
Ik houd Hans zijn hand vast, druk mij aan zijn hart en we zijn wéér volkomen één!
Hans helpt mij om het loskomen te ondergaan.
Zie je, stuur ik tot hem ... dit is ónze „reine klaarte”, die van jou begint al te bloeien!
Oh, mijn God, wat bent U lief voor ons!
Karel staat daar met het logboek aan zijn hart, zo-even schonk ik het hem en allen, die hun levens willen inzetten voor het „absolute”, het geopende.
Het logboek is áf, Karel!
Onze ogen blijven één, ik neem afscheid van Karel!
We hebben elkaar niets meer te zeggen.
Dag, mijn Karel?
Ik hoor ...
„Dag, mijn Frederik!”
„Dank je ...
Ik ga tot Erica ... „Dag, mijn lieverd.”
„Dag, Frederik ...!”
Ik ga tot Anna ... onze levens zijn één.
Ik geef haar ... „Tot straks ... zo meteen dan, als je het weten wilt” ... ook dat is reeds tot mij gekomen ...!
Anna fluistert: „Dag, Oteb.”
Er volgt nog: „Dag, Frederik, mijn alles!”
Ik ga tot Marja, enkele seconden slechts, wij weten.
„Dag, mijn kind?”
„Dag, mijn lieverd” ... komt er tot mijn verwijderende-ik en nu zie ik, dat het allerlaatste ogenblikje nadert.
Ik kom tot René, wij kennen elkaar nu al zolang.
Ik stuur tot hem:
„Heb je álles?”
„Ik heb álles, Oteb ... ik geef het aan deze mensheid door.
Zeg maar, dat ik mijn best zal blijven doen.
Dag ... dag ...
Frederik!”
„Tot straks, mijn geliefden!
Tot straks ...!”
Ik hoor engelen zingen.
Stoffelijke maskers zijn er niet meer!
Ik ben lós en kan gaan waarheen ik wil.
Hans laat me weten, dat wij een universele reis zullen maken.
En tezamen!
Tezamen, Hans en ik tezamen op weg, omdat wij hoger gaan en willen weten!
Wat daar achterblijft is „dood”, maar een dood is er niet!
Ik zie mijn sandaaltjes, de echte geestelijke, ik ben omhuld door ’n prachtig gewaad.
Uit mijn ogen komt er licht, en mijn hart staat open voor álles.
Ik zag zo-even God en „ZIJN” Zoon tot me komen!
Al de heiligen lachen mij toe, ze leven en waren eens als ik was, mens!
En boven dit alles zie ik de „Goddelijke Lotus” ...
Ik zie mijzelf, met Anna, ó zo klein nog, maar uit dit leven stijgen wij omhoog, dóór „ZIJN” wil, omdat wij zijn zoals „HIJ” is, leven, licht, maar in álles „liefde”!
Dát kreeg ik, deze kleine Frederik!
René was het!
Dag, mijn kinderen, tot straks!
Ik werd daar zevenennegentig jaar oud ... hoe is het mogelijk!
En nu eventjes in de twintig ... dat ook voor je eigen leven geschapen werd!
Ik kom volkomen vrij, ik zie in mijn wereld en de uwe!
Ik ben daar, waar ál uw geliefden leven, indien ook zij het goede hebben gewild.
Bouw, breek niet meer af waarvoor zoveel Goddelijk bloed stroomde ... heb lief!
Ik zeg ... en ik lig neergeknield, met Hans naast mij ...
„In de Naam des Vaders én des Zoons én des Heilige Geestes ...” ook nu komt het „amen” nog niet over mijn lippen ... want ik ben er nog niet!
Eerst later, zie ik, weet ik nu, komt hét!
Ik zal ook dat „woord” moeten verdienen!
Doch dan zweven wij hoger en hoger, Moeder Aarde lost voor ons op ... wij zijn één met „HEM” en „ZIJN” ruimten voor ons geschapen.
Vader ...
Moeder ... wij komen!
Rust komt er in mij ... nóg zweven wij verder, met Hans, hand in hand!
Als ál de stof sandaaltjes krijgt, de gewaden tintelen van geluk én liefde, weet ik, dat ik voor eeuwigdurend los ben van de Aarde en haar wetten ...
Ik zie thans, dit was mijn laatste leven daar, maar ik kom straks terug om haar, mijn Moeder Aarde, mijn hartebloemen te schenken.
Foei toch ... doe haar geen pijn meer, bulder niet meer zó, dat haar moederlijke hart breekt, zij is léven!
Zij bezit bloedstroming ...!
Wéét het!
Een nieuw, ontzagwekkend schoon leven is begonnen!
Ik heb ál mijn stenen zélf aangedragen, ik zie nu, dat niet één ziel je kan helpen of het heeft hier geen betekenis.
En ik zag tevens, dat René mij in alles volgde, zódat ook deze waarheid zuiver vanuit de „reine klaarte” tot je komt!
Ik maak mij nu los, mijn vrienden, mijn zuster en mijn broeder ... ik gá, en ook voor uw leven het ... „tot straks”!
Uw kleine Frederik!
Vergeet Hans niet!
Aan u allen daar een zegenrijk leven ...
Tot hier!”
EINDE