Denk je Frederik, dat dit de goede is?

Voorzover elke gedachte, bewust of onbewust, een eigen wereld te vertegenwoordigen heeft, zo staat het in mijn dagboek, en aan de ziel wil geeft, persoonlijkheid, moet te verklaren zijn, wáár zij aan het denken en voelen voor deze maatschappij is begonnen.
Ik heb dat al enige malen in het boek teruggevonden ... het antwoord staat er niet bij en zal voorlopig ook wel niet komen.
Niettegenstaande dat leg ik mijn fundamenten, ga ik verder.
René is wat opgekikkerd, doet weer even heel gewoon en is zo nu en dan wat apathisch.
Wat hij echter in zijn slaap uitvoert, weten wij nog niet.
Wat hij in zijn slaap wil, weten wij wel, want gisteren vroeg hij aan Karel:
„Wat zou je ervan denken, vader, als ik eens ging tekenen en schilderen?”
Je zou zweren, dat dit kind gek, noch apathisch is.
Maar wat komt erachteraan:
„Dat kun je de kat wijsmaken, maar mij niet.”
Karel rookte een lekkere sigaar, pas aangestoken.
Hij smijt z’n sigaar weg en wil René hebben.
René de tuin in, Karel hem achterna, terug in huis, de trappen op, zijn kamer in, deur op slot.
Daar staat Karel.
„Deur open, gebied ik je.
Deur open, René, deur open!!!”
De deur blijft dicht.
Karel gaat naar beneden en klautert door ’n raam naar binnen.
Op de vensterbank gekomen ziet hij zijn kind.
René ligt in bed, slaapt al.
Karel kijkt en blijft kijken, hij hoort:
„Ik word schilder.
Ik word tekenaar.
Ik teken en ik schilder, hè, Vader?”
Karel denkt, dat hij beduveld wordt, hij vliegt op het bedje af en schudt het vreemde jong wakker.
Duidelijk wakker, want het kind sliep.
Hij kijkt het joch in de ogen, ze slapen nog.
Hij beheerst zich en legt het neer.
Beneden gekomen steekt hij ’n nieuwe sigaar op en denkt.
Na een uur komt er:
„Is dat ’n gek, Frederik?
Kun jij wijs worden uit die ziel?
Ik niet.
Ik geloof, dat ik me vergrepen had.
Ik ben blij, dat ik het niet deed.
Maar waar ter wereld komt die slaap vandaan.
Zou die gekke Vanduin met z’n hypnotische slaap toch gelijk hebben?
Ik heb er geen woorden voor.
Wat is eigenlijk hypnotisme, Frederik?”
„Dat is ’n mens die door de wil van ’n ander in slaap komt.
Die slaap rolt zomaar uit mijn mond – is opgelegd, opgelegd door ’n wil, een wil die dwingt, die overheerst, die één wordt, geloof ik, met dat andere willen, waarvan wij nog niets weten.
En dat is hypnotisme!”
„Hoepel op, Frederik!”
„Merci, dokter, dank u zeer.”
We kwamen niet verder.
Ook ik weet niet wat ’n hypnotische slaap betekent, wél weet ik, dat René zomaar in ’n slaap wegzinkt en nu van deze wereld niets meer afweet.
Vroeger heette het kinderverlamming!
Nu zijn we al zover, dat we tóch naar de hypnotische slaap gaan en eerlijk en oprecht vragen, wat het eigenlijk voor ’n kerel is.
Liggen de kaarten open op tafel?
We zijn niet aan het pokeren, maar aan het poekeren ... aan het gezaag in ’n mens, maar wij krijgen er niet één stukje af, zo’n taai mens is het.
Ik weet het niet, staat in het boek.
Ik kom er wellicht nooit achter, want het is ’n ontzettend vreemd woord.
Wél weet ik, dat René juist in die slaap het gelukkigst is.
Hij droomt en hij weet meer dan op de dag.
Als hij daarin ligt, praat en denkt hij beter en is dan, volgens Anna althans, net ’n heilige jongen.
Hij is daarin niet van streek, ik zou haast zeggen: daarin is hij zoals hij hier moest zijn, maar dat kan nu eenmaal niet, het zou te mooi zijn voor ons allen.
Ik geloof, dat wij eerst dan die vreselijke God beter begrepen en dan ook maakte Hij niet zoveel onderscheid tussen Zijn kinderen.
Nu gaat Corry naar het gekkenhuis.
Een ander doet maar raak, Corry is bezweken.
Ze gaat niet naar Hans, maar ergens anders naartoe, daar, waar ze meestal blijven, Hans heeft er zo’n tussengalerij van gemaakt, hij vindt, dat moeten die mensen hebben, een doorloopje, voordat ze voorgoed uit de maatschappij verdwijnen.
Of René ook daarheen moet, vroeg Anna.
Ik moet er niet aan denken.
Frederik, ik geloof, dat ik dan ’n brandstichtster word.
En weer lees ik: Voor zover de gedachte bij ons hoort, dagbewustzijn bezit, wil ik weleens weten, waar dat gekke slapen vandaan komt, dat René zomaar overvalt.
Há ... riep Karel, ik ben er.
We hebben verkeerd gezocht.
Hoe is het mogelijk, dat ik daar nooit aan heb gedacht.
En toen kwam het, epilepsie!
Vallende ziekte!
Juist, maar daar had hij enkele jaren terug geen hinder van.
Laat eens kijken, Karel, wij kennen het nog zo kort.
Je had er nog niets voor kunnen doen.
Karel is er al aan begonnen.
Bestrijden zullen we het geval, zegt hij, ik zal doen wat ik kan en de rest laat ik aan jou over!
Uitroepteken, en tweemaal!!
Voor deze dag was het genoeg.
Ik op bezoek.
Hans is al thuis.
We zitten weer waar we al zoveel met elkaar hebben gepraat, voor de haard.
De kist met sigaren staat naast me, hij schenkt direct ’n fors glas wijn in.
Voor de zenuwen, Frederik.
Je hebt wel ’n hartversterking nodig, hoor ik.
Zo’n gekkenhuis vergt veel van je.
Heb je de praatjes gehoord?
Hoor je wat de mensen ervan zeggen?
Ik weet het.
Niets aan te doen, maar chagrijnig is het.
Je zou ze.
Het geachte publiek, Frederik.
Geef dat mormel maar wat in handen, het weet je wel te villen.
Vertel me, hoe staan daar de zaken.
Je weet dat ik nu veel weg ben.
Ik weet het, ik weet het al zo lang.
Ik drink, slik de drank ineens weg en vul opnieuw mijn glas, dat dezelfde weg gaat als het eerste.
Ik heb er dorst van gekregen, merk ik, Hans valt het eveneens op en hij zegt:
„Komt van de spanning daar, Frederik.
Je moet er eigenlijk eens uit.
Dat kindermeisje spelen moet je toch allang de keel uithangen, is het niet?”
„Ik kan ertegen, Hans.”
En dan: „Ik heb er plezier in.”
„Wil je mij dan wijsmaken, Frederik, dat dit nog ’n „geestelijk wonderkind” is?
Daar ben je toch zeker allang op teruggekomen.
Ik denk, dat ik de weddenschap gewonnen heb.
Het is me wat fraais.
Weet je dan niet, wat de mensen zeggen?”
„En ga jij daarop in, Hans?”
„Ik niet, maar er is toch nog ’n grens, Frederik.”
„Zeker, ’n grens is er en die grens zien wij elke dag.
Maar wat wil je?
Dat ik geloof, dat dit kind op deze wereld gekomen is door geknoei?
Ik hoor en zie alles, Hans.
Erica ook, maar zij weet niet alles.
Moet ik, moet jij op kletspraat ingaan?
Morgen is het mijn kind.
Morgen is het van Anna en mij en hebben de Wolffs er niets meer mee te maken.
Anna had er wel geen hinder van, ook al liep Erica in haar verwachting, ze heeft het voor Anna en mij op de wereld gebracht, haar dracht zijn de mensen alweer vergeten.
Hoe is het mogelijk.
Proost, Hans, geef me nog ’n glas.
In lange tijd geen lekker glas wijn gehad.”
„Je verdroogt daar, Frederik.”
„Kan zijn.
Ik geloof echter, dat jij eerder uitgeput bent dan ik, dat jij eerder het dode punt hebt bereikt dan wij.
Mens, wat leren we toch ’n massa!”
„Van die kletspraat en jullie gek?”
„Van de bloemetjes, Hans, van al die vergeet-me-nietjes, die ik al zo lang niet meer zag.
Wonderen zijn het!”
„Ik geloof er niet meer in.
Ik moet dat beamen.
Ik weet nu wel zeker, dat jij je te pletter loopt.”
„En die zekerheid heb je gekregen omdat je ’n meisje hebt?”
Hans kijkt naar me.
Hij graait in zijn zakken en vindt niets.
Eindelijk vindt hij ’n schat terug.
Verkeerd, Hans!
Dit – ruw gezegd – heet „hartstikke” fout!
Als je niet weet waar je liefde zit, is het geen liefde.
Je zult het zien, Frederik.
Hij vraagt:
„Is dat de goede, Frederik?
Denk je, Frederik, dat dit de goede is?”
Ik kijk naar het snuitje.
Mij ontvalt:
„Wie die Nacht am Rhein ...
Trink eine für das Herz und küss mich ...!”
Hans vloog erin!
„Ik weet het niet,” zei ik, „zoek dat zelf maar uit.”
„Ik geloof dat ik met haar trouw, Frederik ...
Helemaal ... zij en ik.
Wat denk je?”
„Ik weet het niet.
Ik heb geen verstand van vrouwen.
Eén ding zie ik, haar linkeroog is anders dan het rechter.
Meer is er niet.
Die haren zijn mij wat te stug in elkaar gefrommeld, maar een mooi snuitje is het, dat moet ik zeggen.”
Hans weet, dat hij niet meer uit me krijgt.
Door de liefde is hij veranderd!
Moet hij weten.
We zijn nu vreemd voor mekaar, maar blijven vrienden.
René is uit zijn verstand weg?
De familie Wolff is er nog, ook ik, Anna ook.
Hij is aan de ren.
Toch vraagt hij:
„Wat denk je van René, Frederik?
Is het waar, dat Karel epilepsie heeft ontdekt?
Hij praatte erover.
Denk je, dat het dit is?
Dan zijn wij allemaal slachtoffers.
Ik zeg je dat je hem spoedig hier kunt brengen.
Het is het allerbeste, geloof me, dan ben je van al die narigheid af.
Dat kind hoort trouwens niet meer in huis.
Daarvoor hebben wij inrichtingen gebouwd.
Hier hebben ze het goed, wij weten hoe we die levens moeten behandelen.
Leken hebben er geen verstand van.
Dit werk is ontzettend moeilijk, wij breken ons hoofd over de problemen, wat willen jullie nu beginnen?
Praat er maar eens met Karel over, Frederik, of nee, dat zal ik zelf wel doen.”
„Merci, professor, merci ...
Schenk nog maar eens in.”
Hansi ligt nog op tafel ...
Hansi voor en Hansi na, maar Hansi ligt al een uur op tafel en Hans ... de man van dit portretje, ziet het niet.
Hansi en Hans, dat wordt één leven, één ziel, één gevoel?
Dit kan hij mij niet wijsmaken, mij niet.
Hansi drijft al van de druppels die we hebben gemorst, maar Hansi ligt er nog.
Als ik zie, dat Hansi drijft, kijk ik er voor hem naar ... dat helpt.
Hansi verhuist in zijn linkerzak.
Daar is Hansi veilig, gelooft Hans, ik vind het goed!
Hansi is van ’n collega ...
Een Duitse schone, ze woont in Leipzig, waar hij nu weer naartoe moet.
En daar zal hij zijn laatste fundamenten leggen voor het professoraat!?
Ik vind het best, hij haalt het.
Hij doet daar aan studeren, hij doet daar aan liefde en hij zal daar met Hansi gelukkig worden.
Hij trouwt met ’n naam.
Niet met ’n vrouw, met ’n naam trouwt Hans, je zult het zien, maar ik zeg het hem niet.
Tóch komt er kracht in mijn ziel, die zich ertegen verzet.
Wat zie je in Hansi, vraagt dit masker mij.
Zeg het hem, voor later, ziet u?
Voor later.
Hans schenkt nog eens in.
Een goed Frans wijntje is het.
„Wat denk je van Hansi, Frederik?”
„Kijk, mijn vriend.
Ik wil er mij niet mee bemoeien, maar nu je het mij weer vraagt, zeg ik het je eerlijk: zij is geen vrouw voor jou!”
Hans lacht.
Hij lacht te hard en te sarcastisch, waardoor ik weet, dat het al te laat is.
Hansi is het!
Ik hoor, dat ze haar eigenlijk maar Hansi zijn gaan noemen, omdat het zo leuk bij elkaar past.
Ze heet Trude ...
Trude heet nu Hansi en Hans is stapel op haar, Hans zit nu al bij haar onder de duim, maar dat weet Hans niet.
Daarvoor is hij te vorstelijk.
Te rijk ook.
Ik vind Hansi noch Trude de vrouw voor ’n dokter.
Wat Hans straks buiten de deur gooit, haalt Hansi binnen.
Hansi zal er een eigen jachtclub van maken, Hansi zal er een kegelbaan van maken, Hansi zal er als Hans er niet is ’n bar van maken met vele collega’s er omheen, want Hansi kan niet tegen dat lange alleen-zijn, Hansi is ’n danseres eerste klas, Hansi verraadt Hans, ze verkoopt Hans, ze rijdt nu al in zijn wagentjes, loopt in zijn kleertjes, ruikt naar zijn parfumpjes ... rolschaatst wat voor Hans en knippert met haar ogen ... als de lamp er niet meer is.
Dat is alles, maar ik zeg heel iets anders.
„Je moet het zelf weten ...
Hans ... ik vind haar niet geschikt voor je.”
„Waarom niet, Frederik?”
„Omdat zij je karakter niet is.”
„Laat me niet lachen.
We stemmen volkomen overeen.
Jammer, dat je dit niet ziet.
Jammer, maar ik zal het zelf uitzoeken, Frederik.
Ik neem het je niet kwalijk.
Van jou kan ik dat verdragen, maar een ander had het mij niet moeten zeggen.
Ik ben nu eenmaal zo.
Ik houd van haar als van mezelf.
Zij en geen ander.
Weet je dat?”
„Ik weet het, Hans, en ik ben van de partij.”
We drinken er nog een en dan ga ik maar weg.
Hans merkt, dat hij me kwijt is.
Hij spant zich in om me wat te benaderen.
Hij vraagt:
„Welke verschijnselen heb je zelf ontdekt, Frederik.
Ik bedoel die van maanden terug.”
„Er is niets, Hans.
We hebben ’n gek in huis en dat hebben we maar te aanvaarden.
Onze wegen lopen uiteen en hebben geen ruimte.
Ik bewandel de mijne, jij gaat je eigen weg, maar verschijnselen zijn er niet.
Tóch zou ik je willen zeggen: let op je drift!
Let op je drift, Hans.
Je bent de laatste tijd veranderd.
Het komt, geloof ik, omdat het leven ontwaakt.
Wanneer wij mensen ouder worden, komt alles in ons omhoog.
Denk je ook niet?”
„Ik neem dat, Frederik.
Ik ben driftiger geworden.
Of dat een persoonlijk karakter is, of dat ik door mijn werk driftiger ben, doet er niet toe, ik ben opvliegend.
Ik kan weinig hebben.
Ik beef soms.
Ik ben, geloof ik, al jaloers.
Ik had nooit gedacht, dat ik het kon zijn, nu geloof ik het.
Als je ook zoiets moois krijgt, word je het vanzelf.
Ik ben het!
Ik zal ertegen vechten, Frederik, maar ik ben het.
Hoe vind je me over het algemeen, Frederik?”
Ik gaf hem alles en zei:
„Stugger, leger, kleiner, en wat dikdoenerig erbij, dat komt door je geleerdheid.
Ik geloof, Hans, dat je heel erg geleerd geworden bent.
Je zult er nu wel alles van weten, is het niet?”
„Zoek je ruzie?”
„God bewaar me, Hans.
Voel jij je niet geleerd?
Ben je nu niet bezig het hoogste te bereiken?
Ben jij je kleine Frederik vergeten?
Ken je dit huis nog wel, voel jij nog iets van de tijd, toen wij het hadden over René?
Néé, probeer maar niet me dat wijs te maken!”
„Bedoel je Hansi, Frederik?”
„Of ik jouw Hansi bedoel?
Hoe kom je erbij.
Hansi?
Ik weet niet eens, hoe je zo’n naam uitspreekt.
Is het Hansí of Hánsi ... moet je bij die i aanhouden?
Eén ding weet ik, Hans.
Je bent een eind op weg.
Ik ken je niet meer.
Althans die ander mis ik, maar dat komt door de liefde.
Ik gun het je van harte, maar lét op je drift, Hansje ... lét op je drift, of er gebeuren ongelukken.”
Even later zie ik de oude Hans voor me.
Hij vraagt:
„Denk je beslist, Frederik, dat je gelijk krijgt?
Dat René tóch ons allen voor is?
Dat dit iets is wat wij nog niet kennen?
Dat hij bovennatuurlijke vermogens bezit?
Dat hij ons allen vergeet, dat hij bezig is jou en mij, Karel en Erica voor het feit te plaatsen, waardoor wij dan hogervoelend zullen worden?
Zijn er verschijnselen bij, die buiten mijn inrichting om tóch wetenschappelijke betekenis krijgen?
Of is het ’n gewone gek, ’n zieke, ’n onfeilbare onzekerheid voor me?
Denk jij, dat er verandering komt ten goede?
Maar nee, ik zeg je, Frederik, dat hij ongeneeslijk is, en ik meen het!
Karel zegt het ook, we verwachten hem.
Ik heb hem de laatste tijd niet gezien, maar ik hoorde het op straat.
Wil jij me wijsmaken, Frederik, dat dit kind zichzelf is?
Ik heb het niet over de kletspraat, ik heb het niet over God en Zijn rechtvaardigheid, over bidden en goeddoen, je weet, dat ik alles anders zie.
Wij zitten met al die narigheid.
Wij vragen niet meer of Hij nog meer van deze soort bezit, we doen er geen briefjes meer bij, antwoord krijg je toch niet.
Hier hebben wij geen antwoord meer voor nodig, het ligt er dik bovenop, Frederik.
Ik verwacht dit kind, helaas, er is geen andere weg!”
„Met andere woorden ... de natuur stuurt hem regelrecht in jouw handen.
Bewust of onbewust, jij verwacht hem.
Welsprekend of doofstom, jij verwacht hem.
Goed of slecht, jij verwacht hem.
Wat is eigenlijk onderbewustzijn, Hans?”
„Moet jij dat aan mij vragen?
We weten het niet.
Je vraagt trouwens naar de bekende weg, Frederik.”
„Volgens mij kom je dan in het gekkenhuis terecht.
Onderbewustzijn is voorlopig nog onbekend.
Ik zeg je nu, dat we er elke dag onder en bovenop leven – en dat door die gek van ons.
Maar daar heb jij niets mee te maken.
Ook Karel niet, Erica kookt er soep van, drinkt haar thee ... jij zult erdoor trouwen.
Ik wens je geluk, het ga je goed, Hans, straks horen we nog van je.
Groeten aan Hansi.
Zullen wij haar mogen begroeten?
Zien wij spoedig haar liefde?
Geluk ... en de groeten aan Wien, want ook daar zul je wel komen.”
Ik loop in het bos.
O, die Hans toch.
Ik blijf wandelen.
Ik heb in lang niet gewandeld, tenminste niet ’s nachts.
Het doet me goed.
Ik ben bezorgd voor Hans.
Hoe is hij veranderd.
Hoe driftig is hij thans.
Als de natuur ontwaakt, het leven gaat spreken, doet de persoonlijkheid gek.
Dit is ’n kwajongen.
Hans gaat zijn tweede jeugd in.
O, hoe gevaarlijk is het!
Mij niet gezien.
Ik ga voelen, dat er vreemde dingen zullen geschieden.
Voor ons allen.
Levenswaarheden zijn het, niet?
Ik moet dat nog onderzoeken.
Wat op jeugdige leeftijd in ons nog slaapt, komt tot ontwaken wanneer ook het organisme – volgens Moeder Natuur dan – groeit, wakker wordt.
Ik geloof, dat wij eerst dan onszelf leren kennen.
Voordien is het niet mogelijk en heeft ons „já”, onze liefde, niets te betekenen.
Morgen zijn wij toch weer anders.
Ik ga mezelf maar na.
Eerst wanneer een boom volwassen is, komen de vruchten.
En dan moet je nog maar afwachten of ze te eten zijn.
Maar ze zijn er!
Is ’n mens anders?
De boom zijn we zelf!
De vruchten zijn de karaktereigenschappen.
Eén voor één komen ze tot groei en bloei.
Ze zijn er en ze zijn er niet!
We kennen ze niet, omdat wij zelf veel meer zijn dan we denken te bezitten.
Wij mensen zijn ziel, geest en leven, en stof!
Dát is het masker, waar we tegenaan kijken.
Boom ... wie ben je?
Hans is dalend, volkomen opgelost.
Deze, die daar voor me zit, is ’n doodgewone straathond, heeft niets met echt ras uit te staan.
Elkeen kent dit soort.
En ik weet het.
Hoeveel ouders hebben er hun kinderen niet door verloren?
Als ze zélf gaan beginnen, hebben die ouders niets meer te zeggen.
Raad is overbodig, blind zijn ze.
We gaan bewust of onbewust de lijdende tegemoet.
En dat noemt zich psycholoog.
Dat is ook nog psychiater en aanstonds professor.
Ik zal ervoor waken, dat hij René niet krijgt.
Wat er ook gebeuren gaat.
Hans krijgt onze René niet.
René zal geen proefkonijn zijn voor Hans.
Dat Karel er niet aan denkt, het doodgewoon vindt, begrijp ik.
Hij ziet niet door deze Hans heen.
Dat is trouwens ook niet mogelijk voor ’n geleerde.
René wordt beter ...
René is ’n wonder en al komen er beroerde tijden, wij komen er.
En hoe ze het ook zullen zien, ik krijg tóch – ondanks alles, gelijk!
Ze zullen het zien en hebben het te aanvaarden.
Ik krijg gelijk!
De natuur zegt me: „Zo zal het dan zijn, Frederik.
Maar zag je dat, Renétje?
Zág je dat?”
Ik dank U!
Ook al zijn er weinig brieven rond te brengen, ik dank U!
Help me maar piekeren.
Ik zal erover blijven waken, dat ik niet te oud word.
Ik wil dit kinderlijke behouden en dat zal me redden!
Ons allen!
Als ik thuiskom, zitten Karel en Erica me op te wachten.
Ze willen weten hoe het met Hans is.
Best, hij moet naar Leipzig en hij denkt terug te komen met Hansi.
„Wat?” ... vraagt Erica.
„Hij zoekt het daar?”
„Je zult haar, vermoed ik, binnenkort wel zien.
Die helderziende heeft alleen de tijd niet gezien.
Ik geloof, als je het mij vraagt ... doch ik zeg er maar geen woord over ...!”
„Vooruit, Frederik, ga verder.”
„Erica, dit zijn dingen, die ’n verstandig mens niet aangaan.
Hoe Karel erover denkt, weet ik alweer niet.
Ik voor mij denk erover na.
Ik wilde zeggen, dat sommige helderzienden toch wel treffers boeken, ze moeten alleen, althans volgens mij, niet naar wat ze er zelf van denken, kijken, ook voelen is het, geloof ik, maar zij moeten de klok beter laten draaien, het ding is achter.
Ze zien en voelen tegelijk ... en dat is volkomen natuurlijk, doch in dit geval is óf het voelen verkeerd óf ze zijn volkomen blind en praten nu maar wat.
Die klok ... já, die klok ... dat uurwerkje toch, ik wilde, dat ik het ding kende, ik geloof zeker, dat wij dan het drama zouden zien!
Doch dan is het niets menselijks meer.
Of met andere woorden gezegd ... je duizelt.
Maar een drama wordt het!
Praat er in vredesnaam niet over, Hans zou me vermoorden.
En ik praat niet graag over vrienden.
Je zult het zien, een klein drama wordt het!”
„Vanwaar die zekerheid, Frederik.”
Het is Karel.
„Wel, dokter, denk je, dat jij geluk zou ontvangen, als deze Erica een leeuwentemster was?”
„Is die andere dan ’n circusmeid?”
„Een universiteitsvrouw met allures van ’n trapeze-acrobate, als ik het goed zeg, die nu geadeld zal worden.
Ik zie Peter al ... „oh, mein süsses Vergnügen, wohin fahren wir?”
Geloven jullie in bovennatuurlijke wonderen, die zomaar op straat liggen?
Nee, ook Hans niet.
Daarom nam hij de zotste van allen, ook de banaalste, de slechtste.
Ook de mooiste ... als je het zo wilt zien, mij goed.
Ik ril van die sterke koffie.
Ik wil mijn ogen niet verbranden, mijn hart geen pijn doen, en ik ril van onverwachte koude ... ik ga liever!
Blind is de man, doof de ziel en zijn geest vlindert, is ’n daginstinct ... zonder het te weten.
Hij weet het niet!
En ik ben geen ziener!
Maar het zal zijn dood wel zijn!
O, die Hansi!
Enfin, je zult haar straks zien.
En nu geen kletspraat meer, ik bedoelde het goed.
Ik zei het hem ook, maar hij hoorde mij niet.
Vreemd is dat niet, ga jezelf maar na, wij horen áltijd fouten; mooie dingen, foei, wij mensen zijn zo.
Hoe jullie erover denken, voel je vanbinnen, als je het natuurlijke getik ervan hoort.
Want dan?
Ik bedoelde het waarachtig goed, maar kinderen kun je niet helpen, vooral niet, als ze over de veertig zijn.
Nu loopt hij op sandaaltjes, maar ze zijn van lood, en er zitten gaten in, mottig zijn ze, geloof ik.
Indien ik ze scherp had mogen zien, zou ik er een tekening van hebben gemaakt.
Woordelijk vertolkt, heet het: zink gerust weg in zo’n modderbad, ééns komt de „reine klaarte”, doch dan heb ik er niets mee te maken.”
Karel zegt geen woord en dat neem ik niet.
Ik zeg nog:
„Een ding, Karel, ik praat niet over vrienden, dit is mijn wetenschap!
Ik zeg het je vanuit ’n wetenschappelijk ... gevoelsleven.
Voor jou klinkt dat onmenselijk, toch loopt het voor je voeten en breken wij elke seconde, indien we niet opletten, ons eigen-ik erdoor.
Scherven zijn het!
En het heeft niets te maken met grafologie, noch met parapsychologie, het is het gevoel van ’n doodnuchter mensenkind.
Meer niet, maar ook geen gram minder.
En nu valt er bloesem.”
„Steek nog ’n sigaret op, Frederik.
Drink je nog iets?”
„Schenk in wat je hebt, ik kreeg er dorst van.”
Zijn wijn is puik.
Ik weet nu, dat Karel er met Hans nooit over spreekt, hij had hem anders morgen al opgebeld en dat moet niet.
Nu is alles in orde, ook al gelooft Karel van mij niets meer.
Ik moet met hem niet meer over wonderkinderen praten, hij zou me op slag vermoorden en dat is te begrijpen.
We zitten nog even, rustig, denkende.
Plotseling, hoe is het mogelijk, horen we ’n ontzettend geschreeuw.
Anna vliegt de kamer in.
Voor zij een woord kan zeggen, ben ik al boven.
Het is René.
Het kind staat rechtop in bed en speelt komedie.
Het danst als ’n echte gek zou kunnen doen.
Er is ’n kracht voor nodig om dat vol te houden, hij presteert het.
Wij kijken ernaar, allen moeten we beamen, dat dit kind gek is.
De ogen liggen op het voorhoofd, ze hebben zich losgemaakt van de kassen.
Erica zegt:
„Dat komt natuurlijk van je vervloekte medicijn.”
Anna valt op ’n stoel neer, ze is in elkaar gezakt.
René danst zich doodmoe, gooit zich op ’n zij en valt in slaap.
Dit is alles.
We zitten weer beneden, Anna ligt al op bed, op eigen kracht kwam ze tot bewustzijn.
Karel zegt:
„Ik ben ten einde raad.
Ik weet het niet meer.
Ik houd op, ik geef nú alles over.
Ik doe niets meer.
Ik kan niets meer doen.
Je hebt gelijk.
Ik vergrijp me niet meer, ik vertik het.”
Dan volgen er nog moederlijke raadgevingen en kom ik aan het woord.
Ik moet er het mijne van zeggen.
Wat ik denk?
„René is overspannen.
Het vreselijke gevecht met de jongens, is hij nóg niet te boven.
Het zal nog wel even duren.”
„Hoe kom jij weer aan die zekerheid, Frederik?”
„Ik ben geen dokter, Karel, dat weet je, toch is er iets, dat mij zegt, het gaat goed.
Ik zeg je: het is ontspanning.
Maak je geen zorgen.
Je weet dat dit kind niet normaal is, ik bedoel, anders is dan andere kinderen.
Omdat het anders denkt, handelt dit kind anders, kan het dergelijke emoties ook niet in één of enkele dagen verwerken.
En nu er geen gevechten geleverd hoeven te worden, danst het maar.
Maar niet hij is het, het leven is het, de werking, de natuur.
Wie weet wat wij nog beleven.
Misschien krijgen we nog kunst te zien.
Wat zou je denken van ’n danser?
Ik weet het niet zeker, maar is dit zo onnatuurlijk?
We zullen maar gaan slapen.”
Ik ben op mijn kamer.
Anna komt kijken.
„Wat denk je, Frederik?”
„Laat hem maar dansen, Anna.
Doodmoe moet hij zich dansen, dan kan hij met zijn overtollige krachten geen ander kwaad doen.
Ik zeg je: het is ontspanning.
Geen zorgen, Anna, we gaan verder.
Ga rustig slapen nu, ik waak wel.
Ga nu, Anna, ga!
Wil je nog niet?
Waarom treuzel je zo?
Wil je nog praten?
Heus, er is niets!”
Wat is Anna mooi geworden.
Toch zou ik haar nu niet durven kussen.
Ik geloof zeker, dat ze opnieuw zou bezwijken, en in geen weken tot bewustzijn zou komen.
Zo ernstig is het.
Ik ga waarachtig voelen, dat wij al onze krachten nodig hebben.
Maar René komt er!
Het dagboek zegt:
„Hans is dalend!
Hans is dom!
Hans is ’n knoeier!
Hans is op hol geslagen!
Hans heeft het te pakken, want Hans weet niet, dat hij met een zwarte hengst thuisgekomen is, hoewel hij met ’n witte van huis ging.
De ramen kletteren, in huis is het koud, maar alle kachels branden.
Hij zoekt het door zijn wijn ...!!
Anna is liefde geworden.
Haar ziel is als de mijne!
Tussen ons in zien we René!
Drie bomen zijn het ... alle drie in bloei.
En God weet, dat we het goed menen, Christus ook!
Ik zal nu wat meer op haar letten.
O, hoe mooi wordt het nog.
Ik geloof, dat ze vanbinnen zegt, mij toeroept: „Je gaat nooit weg, hè?”
„Néé, nooit.
Ik niet.”
Toen sliep ik in.
Toch hoorde ik nog ...
Ik niet, ik ga nóóit uit mezelf, nooit ... geloof ik, weet ik thans!
Maar wat dan, als we in een verkeerde richting ontwaken?
Ik zie een kist én lichtjes, ze branden, één ervan weigert te lichten ... als ik het zelf maar niet ben ... je zou angstig worden voor je woord, je gevoel, je denken.
Stilte is er ... rust.
Dank U!