Frederik, denk je, dat het leven vóór de geboorte kan denken?

In mijn slaap leerde ik nádenken, al het verkregene analyseren, de brieven voor de mensen en die van mezelf.
Ik weet nu, dat dit de juiste manier is, omdat niets je hindert, je dagbewustzijn is uitgeschakeld.
Ik moet bekennen, dat het niet zo eenvoudig is, om het juiste woord te vinden, ik geloof waarlijk, dat mijn beeldspraak moeilijk wordt, van begin af aan onmenselijk lijkt, hoewel juist daardoor voor jou en mij de eigenlijke verstoffelijking ontstaat.
Er zijn vele boeken geschreven, vele stijlen ontstaan, maar de meeste zo droog als koek, omdat die schrijvers niet de grond onder hun voeten konden verliezen.
Ik verlies mezelf nu, ik bid erom, en ik weet, dat het niet zo eenvoudig is, maar je leert de dingen anders zien.
Wat ik ontvang – want dat is het: ontvangen, krijgen – is ’n gunst, die elkeen verwerven kan, die zichzelf wil verliezen!
Het is het loskomen van de stof, van je masker voor deze wereld en de dingen, los ervan komen als door God geschapen léven.
En nu wij voor problemen worden geplaatst, komt het reële tot ons en dat kraakt het masker, dwingt ons het af te leggen.
Is dit de ziel?
Is dat ons geestelijke leven?
Is dat hetgeen Karel werking en natuur noemt?
Ons waarlijke leven is niet het abstracte, het is het concrete ... dat áchter je masker leeft!
En dat heeft betekenis!
Als je in slaap valt, lééf je erin!
Ik heb dat vannacht beleefd.
Toen toefde ik weer in de „reine klaarte”!
Maar wij zijn er nog niet.
Ik wil voorzichtig de bewijzen aandragen, steen voor steen mijn universiteit bouwen.
Ik leg de ene laag na de andere op het fundament, en je zult het zien, zo kom ik er!
Maar tracht te begrijpen wat ik bedoel, wanneer wij trachten achter het masker te kijken!
Je spreekt dan net als ik een ander dialect, dat je de dingen levend doet zien.
Daarna volgt de analyse!
Voel je hoe eenvoudig dat is?
In het bos is het begonnen.
Het kwam dadelijk na het ogenblik, dat Hij tot me sprak.
Toen ik hoorde: „Zeg ventje, wil jij groot worden, zoals Ik ben?” werd ik juist kleiner.
Wilt ge?
Hij begreep me volkomen.
Je kunt je daarin binnenstebuiten keren en beleven, je ziet nu, wat er verkeerd aan je is.
Nú denk je anders en alles van deze wereld valt van je af.
Even later zag ik kinderen, ze wandelden net als ik door het bos, men leerde hun, hoe te kijken naar al het door God geschapene.
Ik begreep, dat ik niet alleen was, ook zij gingen door ’n nacht en zagen, dat er toch licht was!
Nu was ik als ’n kind, het volwassene was uit me weggevaagd.
Ik voelde de grond niet meer waarop ik liep, ik zweefde!
Ik zag nu, dat mijn betere ik een nachtelijke wandeling maakte.
Achter al die kinderen zag ik René, die, naar ik wist, het ouderlijke huis was ontvlucht.
Toen ik hem vroeg, of hij wist wie ik was, antwoordde hij: „Je bent Oom Frederik.
En je denkt wel, dat ik me heb bepoept ...
Dat is in zekere zin ook waar ... maar ik was het zelf niet!
Dacht je, dat ik niet wist hoe je over mij denkt?”
Ik schrok niet eens, ik vond het doodgewoon, want ik zag, dat René net zou oud was als ik, já ouder zelfs.
Toen vroeg ik:
„Maar weet je dan niet, René, dat je daar anderhalf jaar bent en nog niet kunt lopen?”
„Wat laat je me lachen, Oom Frederik,” zegt hij, „weet je dan niet, dat je kunt wandelen zonder te lopen?
Dat je kunt gaan waarheen je wilt?
Dat heeft met leeftijd niets te maken!”
Daar stond ik nu.
Ik vroeg: „Wat bedoel je eigenlijk?”
„Ben ik niet duidelijk genoeg?
Als je daar slaapt, ben je toch wakker, je slaapt slechts ten opzichte van je wandeling, van deze ruimte, als ik het zo zeggen wil.
Dat geldt voor alle mensen, Oom Frederik.”
„Weet jij dan, René, dat je nu niet dáár bent?”
„Nu weet ik het, Oom Frederik ...
Als ik daar weer terug ben, weet ik er niets meer van.
Toch ben ik ... bij de kinderen.
Want je ziet het!
Ik slaap op het ogenblik, Oom Frederik ... maar ik bén wakker.
Hoor je het!
Ik slaap ...
Maar ik ben wakker ...!
Dat is mijn masker!!!!”
„Waar ga je naartoe, René?”
„Naar de weide, Oom Frederik, ik ga bloesems zoeken voor Vader en Moeder ...
Je weet immers, dat het vreselijk stormde.”
„En wat doe je daarmee?”
„Maar Oom Frederik, dat is ook wat!
Natuurlijk ga ik hen daarmee versieren ...
Ik plak ze echter zomaar tegen hun masker aan, zij zélf moeten de versierselen schikken.”
„En dan?”
„En dan zien ze zichzelf, dan komen ze verder.”
„En ga je dus die bloesems zoeken?”
„Die liggen voor het oprapen, Oom Frederik, ook voor alle mensen, voor elk dier, voor alles wat leven heeft.”
„Wat ben je oud, René.”
„Wist je dat niet, Oom Frederik?
Word kind en je bent héél oud!”
„Ik moet erover nadenken, René, het is zo ongelooflijk.”
„Zeg dat niet.
Als je het geloven kunt ... is het zo.
Straks zie je hoe alles geconstrueerd is, dan kun je er niet meer mee spelen.
Maar maak nu dat je wegkomt, Oom Frederik, anders ga ik poepen ...!
Ik vind het akelig!
Oom Frederik, ga slapen, dromen.
Dan pas ben je wakker!
Doe als ik, ga uit het normale, ga naar het abnormale.
Wéét dat we elkaar kennen al langer dan vandaag!
Er is meer dan je denkt.
Laat me met rust, Oom Frederik, stoor geen kleine kinderen, dit is onze wereld!
Dag Oom Frederik!”
„Dag Renétje, dag Renétje ...!”
Mijn God, o mijn God, ben ik dan gek?
Maar daar gaan ze, de kinderen.
Ze leven en ze weten dat ze leven.
Geef me toch antwoord, laat mij wéten?”
Om tien uur ’s morgens ontwaak ik en kort daarna stond ik al naast het bedje van René, dankzij m’n droom.
„Je zou zeggen, Frederik, dat het kind nu al begint te praten.
Je kunt er nog niets van maken, maar dat gerol in het mondje wil iets zeggen.
Het is het begin ... ik weet het.
Maar dit is al veelzeggend.
Ik ga denken, dat hij toch normaal is.
Zou dat kunnen, Frederik?”
„Alles is mogelijk, Anna.”
„Vannacht dacht ik zowaar, dat hij me riep.
Ik het bed uit en toen leek het net of het iets zei.”
„Hoe laat was dat, Anna?”
„Vier uur, Frederik.”
Vier uur, maar ik weet van geen tijd af ...
Het is mogelijk dat het vier uur was toen ik droomde.
Maar ’n kind van anderhalf jaar denkt niet als ’n volwassene.
En dit kind is immers niet bovennatuurlijk, terwijl dat kind sprak als ’n wijsgeer.
Dat kan niet!
Ik droomde dus.
Toch ’n mooie droom, ook al begrijp ik hem niet.
Ik moet me met geweld van René losmaken.
Ik zit weer op m’n bankje in het bos en denk.
Ik zak weg ... regelrecht naar mijn droom toe.
Plotseling hoor ik:
„Sufferd ... sufferd ... sufferd toch!”
Ik vlieg huiswaarts.
Ik rust een tijdje en neem later mijn dagboek.
Dan las ik:
„Wat ik nu onderging doet me denken aan ’n eeuwigdurende gedachtewereld.
Indien wij volwassen mensen dit kunnen aanvaarden, staan wij voor ontzagwekkende openbaringen.
Ik moet zeggen, ik geloof het nog niet, ook al word ik uitgescholden voor ... sufferd!
Het is allemaal zo machtig.
We zouden moeten aanvaarden, dat er eigenlijk géén slaap bestaat en dat wij als mensen nóóit slapen.
Ouderdom is er niet!
Je bent er of je bent er niet, maar als je er bent heb je de „eeuwige jeugd”!
Ik maak eruit op dat er – wáár wij ook als mensen leven – nimmer met het kindzijn rekening wordt gehouden.
Ik sta voor ’n ontzaglijk probleem.
Indien ik het raadsel kan oplossen, valt deze stelling omver en begint een nieuw leven op aarde.
Maar ik kan het nog niet!
Als we aannemen, dat je als mens waarachtige werkelijkheid kunt beleven tijdens ’n droom, dan zou ik er zijn.
Dán ook zou Renétje zo zuiver als goud kunnen zijn.
Maar dan stromen er miljoenen stellingen op me af, als stenen voor ons nieuw gebouw, dat nu mijn eigen universiteit is.
We zullen zien, ik ben voorbereid.”
Ik lees dit alles, maar ik ben nog niet uitgeschreven, voel ik.
En zie, wat er nu komt ...?
„Ik hoorde het gezang van ’n wind.
Levend was die wind.
Echt menselijk.
Die wind suist door me heen, ik hoor het.
De wind vervormt, maakt alles spiegelglad ... ik kijk in ’n spiegel.
En nu komt het woord:
„Als ik zeg „sufferd” ... dan bén je dat.
Als ik zeg: „je bent ’n twijfelaar” ... dan bén je dat!
Ik bedrieg je niet!
Ik ben hard ... maar je moet mij beleven ... koud kijk ik, maar ik ben warmte!
Ga nu maar weer verder!”
En ik begreep alles!
O, wat ’n genade toch!
Hoe is het mogelijk.
Ik zag het gezicht van ’n wind, ik sprak met ’n persoonlijkheid ... de nacht is nu lichter ... lichter dan ooit te voren.
Ik was die nacht!
Want Hij heeft geen duisternis geschapen.
Hoe komen wij eruit?
En dat alles door ’n kind, dat nu reeds tekent met poep.
Het is toch onnatuurlijk ...!
Ik zag daarna mijn vader en mijn moeder in deze spiegel.
Ruimte werd het!
Ik vroeg hem: „Ik twijfel niet ... maar is het nacht waar jij nu bent?
Want ik geloof niet, dat je wachten moet op dat bazuingeschal?
Is moeder bij je en krijgt ook zij nieuwe beenderen om er straks mee voor de dag te komen?
En wil je mij wijsmaken, dat het geschal der bazuinen waarlijk zal klinken?
Lopen jullie je daar niet in de weg?
Hoe wil je, vraag ik je, van de kruimels, die nog over zijn, ’n gestalte maken?
Wat wij bidden noemen, is geprevel!
We hebben het recht niet om het amen uit te spreken!
Dat komt eerst veel en veel later!
Loop je nog met ’n masker?
O, Vader, wat hebben ze jou bedrogen!”
Wég was zijn blik, wég zijn gestalte en ik wil met zijn persoonlijkheid ook niets meer te maken hebben.
Wat hij hier was, is voorbij!
Nu is hij wind!
Wind met ’n tintje.
Wind met een welsprekendheid, waar je als doodgewoon mens de stuipen van krijgt, omdat het zó natuurlijk is!
Maar dat weten ze hier nog niet, dat moet ik hen wijsmaken, ik, die ’n leek ben!
Ik weet het nu.
Wie goed is, komt er beslist!
Maar het is anders dan wij denken, al doen we nog zo geleerd, Vader, je las je Bijbel ...
Vader, boven ons is er licht ...
Vader, nacht is er niet!
De zon draait niet om de aarde, wij draaien om de zon!
Mijn vriend de astroloog krijgt gelijk.
Als ik nu maar wist waar hij was, kreeg hij bloemen.
Ik wil echter niets met hem te maken hebben, want hij trapt me in zijn sloot.
Ik denk nu, dat ik Hans helpen kan.
Léés jij je Bijbel nu maar, maar denk aan het begin en aan ál dat andere, wat je nooit hebt begrepen.
O, Vader toch!
Ik weet nu voldoende.
Op deze grondslag ga ik verder.
Nu kan ik praten.
Ik weet, dat ik niet moet trachten dit alles nu al te ontleden.
Het maakt deel uit van mezelf en zal daarom te rechter tijd tot klaarte komen.
Ik kan eerst dán bestellen.
Hans, ik heb brieven voor je!
Ik kom spoedig!
Wellicht vandaag nog!
Ons leven leidt vanuit de duisternis naar het licht ... staat in mijn dagboek!
En dat weet ik al!
Ik dank U ervoor!
Het is ontzaglijk!
Het leven van de dag zakte uit mij weg, ’n ander kwam ervoor in de plaats.
Als dit geen harmonie is, weet ik het niet meer.
Toen ik ontwaakte, nadat ik ’n gat in de dag had geslapen, ging er nieuwe kracht van mij uit, een kracht, die er gisteren nog niet was.
Mijn zenuwen waren tot rust gekomen, als had ik mij gelaafd aan de bron van alle leven, die nog maar zo weinig mensen te vinden weten!
En toch vloeien haar wateren uit het menselijk hart; je staat erop, je leeft erin, het overspoelt onze voeten, maar de mensen denken, dat het water troebel is en dat het stinkt zelfs!
De spatten vliegen je om je oren, het bemorst je!
Toch is het zo helder als wat.
Ik drink er nu al van ... ook dit zou ik voor geen geld van de wereld willen missen.
Het was er altijd, en ondanks alles, is het er nog!
Je moet het alleen maar willen zien.
Dorst eens normaal?
Je denkt dat je dorst hebt, maar je hébt geen dorst, je denkt het alleen maar.
Ik geloof nu niet meer, dat de ziel voor het eerst op deze wereld is.
Wél zie ik in, dat ik er niet alles van weet, anders zou ik me schamen!
Ik moet het echter eerst zien, zomaar alles geloven, doe ik niet.
Ik neem dus aan, dat ik nog ’n sufferd ben.
Ik blijf voorzichtig!
Ik schreef eerst Erica een kort briefje.
Ik zei haar:
„Je bent tóch aan het veranderen.
Ik droomde het vannacht.
Wat wij mensen zien als afgevallen bloemen, is maar schijn, je zult nóóit ’n naaktloopster worden, want alles blijft!
Anderen rapen het voor je op.
En dat krijg je thuis gestuurd.
Het ligt boven en maakt tekeningen met fecaliën!
O, wat kunnen wij mensen toch dom zijn, Erica.
Als je deze regels niet begrijpt, frommel dit briefje dan in elkaar en gooi het in je prullemand.
Prikkelt het je, bedenk dan, dat ik nog geen andere medicijn voor je heb.
Mijn apotheek is dag en nacht open.
Met weersverandering houd ik me niet mee op, ik hou van storm, regen en wind.
Ik krijg lust om te gaan rijden ... ik geloof, Erica, dat ik ’n paard koop.
Wat doen jullie?”
Precies half acht stond ik voor Hans.
Ik bofte, hij had niets te doen.
Eerst moest ik zijn huis bewonderen, zijn schatten.
Hans houdt van oude dingen en heeft er heel wat.
Een verzamelaar van antiek is Hans.
Hij zag er slordig uit; ik ben de mijnheer, hij de landloper, zó weinig geeft hij om kleren.
Ik vind het jammer!
Huis en inhoud zijn prachtig en hij merkt, dat hij er niet in hoort.
En toch is er eenheid, omdat Hans z’n persoonlijkheid heeft blootgelegd.
Het huis is hijzelf, de inhoud ervan is verzorgd.
Hij geeft niet om uiterlijke zaken, de inhoud, daar gaat het om!
Een rijke omgeving is het.
Hij leeft hier als ’n Oosters vorst, alles is geheimzinnig.
Overal staan beeldjes, prachtige Perzen glanzen je tegen; je zou er dagenlang op willen rusten, slapen, dromen, ik geloof, dat zo’n kleed je veel te zeggen heeft.
Hij trekt je in ’n andere richting, als je ervoor openstaat.
En Hans weet dat.
Hij rekent er zelfs op, anders had hij al deze dingen niet gekocht.
Hij koopt deze zaken omdat ze hem iets te zeggen hebben.
Andere mensen doen het om hun omgeving te versieren, Hans niet!
En nu is alles anders!
Hans leeft hier alleen in zijn kasteel; hij is niet getrouwd, merk ik, vermoedde ik trouwens al lang.
Zo’n uitgestalde kamer bezit diepte.
Wordt zij door ’n vrouw of ’n man verzorgd?
’n Vrouw breekt de Oosterse mystiek volkomen, omdat haar gevoelsleven er niet in past.
Het is als ’n vlag op ’n modderschuit.
Hans lijkt ’n morganatisch gehuwde prins, alsof hij meer van aardappelen houdt dan van ’n Oosters kleed, waarvoor je een laken nodig hebt ... zoals je een tulband moet dragen om deze mystiek te kunnen verwerken.
Of Hans het ook zo voelt?
Hij toont me zijn schatten, zijn handen in de zakken, doodgewoon, zoals hij is, zie ik hem.
Hij doet onverschillig, maar hij is het niet.
En ik weet al, dat hij zich diep ongelukkig zou voelen als hij al deze dingen zou moeten missen.
Nu is hij voor mij verloren.
Dit is verkeerd, hij breekt zichzelf.
Hij kan doen wat hij wil, alles bereiken wat hij wenst, dit is ’n gat waarover hij zijn nek breekt, zo hij er ooit invalt.
Vanuit zijn positie gezien, bedoel ik, als dokter!
Dit kan zijn doodvonnis betekenen.
Ik weet niet hoe het komt, maar het komt gewoon in me en ik voel, dat het zo is.
Ik weet ook, dat hij geen yogi is, anders had hij nu mijn gedachten geraden.
Hij kan dat niet, ook al is hij gevoelig.
Hans heeft een tweede ik, wat voor het Westen noodlottig kan zijn.
Ik weet nog niet welke richting het mij voert, maar het is er!
Dit vormt zijn wereld, samen met zijn studie en zijn zieken.
Van liefde en kinderen krijgen heeft hij nog geen verstand.
Dat ligt ver van hem.
Maar ook hij is ’n mens, het kan in zijn leven veranderen.
Hier hoort ’n vrouw, een schone vrouw, geen gewone, neen, hier moet ’n prinses plaatsnemen en vanaf haar troon zijn vrienden ontvangen.
De zieken die hier komen hebben er geen verstand van, en weten het niet naar waarde te schatten.
Ik zie als het ware zijn smaak ... ik wed, dat het zo is, het kan niet anders!
Omdat een Oosterling die allures nu eenmaal bezit!
Maar een schone vrouw, Hans, zo ga ik verder, zou hier stikken en een eind aan haar leven maken.
Het wordt dus moeilijk!
Smaakvol is alles neergezet.
Zelfs de gordijnen zijn neergezet, ze hangen niet.
Iets nieuws?
Hans ziet nu zichzelf ... hij kijkt er elke dag naar en kust zo nu en dan een deel van zijn ik, dat echter onbegrijpelijk en doofstom blijft.
Zowel boven als beneden is de inrichting vorstelijk, zodat ik bang ben om te gaan zitten.
„Bevalt het je, Frederik?
– Zeg het eerlijk en spaar me niet.
Dat smeek ik je.
Kom rond voor de waarheid uit.”
Zie je, dat is Hans, hij kent me en hij daagt me uit.
Hij draait er niet omheen ... hij durft rechtstreeks en persoonlijk te zijn; hij ontziet zichzelf niet.
Hij zocht er al jaren naar, nu staat het voor hem.
Dit weet ik en heb er rekening mee te houden.
Wéér vraagt hij:
„Bevalt het je hier, Frederik?”
„Ik moet er eerst aan wennen, Hans.
Je Oosterse natuur overrompelt me niet, maar ik wil binnentreden zoals men het daar verwacht.
Ik kén je!”
„Dat weet ik, dát maakt me zo gelukkig, Frederik.
Ik schenk je alles!”
„Ook dat weet ik ... maar je maakt dan toch ’n ander kasteeltje voor jezelf.”
„Veel geërfd, veel gekregen, maar onnoemelijk veel geld uitgegeven ook, wanneer je ’n cent ziet als ’n tientje.
Ik ben er gelukkig mee, maar royaal ook; soms ga ik plotseling op reis om ’n ander geheel op te trekken.
Je hebt gelijk!”
We nemen plaats bij de haard, een huisknecht bedient.
Had ik verwacht.
Hans weet al waaraan ik denk, maar niet waarom, en vraagt dan ook:
„Verklaar me je innerlijke glimlach, Frederik.”
„Dat is te zeggen, Hans, ik zie, dat je volgens de wetten handelt.
Het is niet zo eenvoudig het doen en laten van ’n mens te ontleden, dit hier ligt in mijn bereik, we staan er bovenop en het draagt geen masker.
Jij bent nog niet zover ... anders wandelde hier een prinses rond, op zilverwitte sandaaltjes.
Het is nu nog goed zoals het is, maar het zal wel veranderen.
Dat leven hoort bij je, omdat het enigszins hetzelfde werk doet.
Omdat je er nog niet voor openstaat ... ben je daar tevreden mee ... alleen straks verandert het!
Deze dingen, Hans, hebben geen verklaring nodig.
Jij bent het.
Je hebt geen allures, je stamt van die adel af ... je hebt geen Westerse afstemming, jij bent niet van ons bloed ... ook al heb je de Gelderse Achterhoek gekend ... stond daar voor enkele jaren je wieg.
Ik zie het, het fluit in m’n oren, mijn hart zegt het ... dit hier is bewuste beeldspraak, het staat er en het hangt aan je innerlijke muur, al je karaktertrekken liggen hier te grabbel, verspreid, je bent man en vrouw tegelijk, zonder dat dit iets met homoseksualiteit uitstaande heeft!”
„Dank je!
Voor honderden ben ik dat wel ... goddank, mij verlies je nooit meer.”
Hij springt op en heeft tranen in zijn ogen.
Hij weet, dat ik ook dat begrijpen kan.
Direct is hij weer zichzelf en zegt:
„Ook jij bent niet gehuwd.”
„Neen, zover bracht ik het nog niet.
Ik voelde er mij niet geschikt voor.”
„Ik heb het te druk met m’n zieken, met mezelf, maar het is ’n fout van me.”
We praten over Erica en Karel, Anna en René.
Over hun huis en over hun zorgen.
Alles krijgt ’n beurt.
Hans trekt vergelijkingen.
Hij verkent.
Dan komt zijn vraag:
„Frederik, denk je, dat het „léven” vóór de geboorte al kan denken?”
„Ik ben door die vraag aan het zoeken geslagen.
Nu geloof ik het.”
„Waarom?”
„Omdat ik bewijzen gekregen heb.”
„Noem ze me.”
„Dat is nog niet mogelijk.”
„Dus toch door de theosofie?”
„Je weet dat ik daar niet aan doe.
Ik moet het juist om al het bestaande en geleerde ontvangen en er voor mezelf ’n nieuw leven van maken.
Ik volg misschien de meesters, maar doe het nu vanuit ons Westerse bestaan, door alles wat wij bezitten.
Ook door de Bijbel.
Ik ga zien, dat we maskers dragen.
Achter elk ding leeft ’n wereld, Hans.
En die wereld is van zo’n ongelooflijke schoonheid, zo concreet en bewust, dat daarin geen kindergeboorte te zien of te beleven valt, daar is geen fase die ons zegt: „Hier is het denken begonnen.
Wat wij er nu van maken, is namaak!”
„Dus toch?”
„Dus toch?
Het was er altijd, Hans!
Ondanks al onze grote dingen, die we als mens bezitten, waardoor we zien, voelen en denken, deze machine doorkregen, alles van deze wereld wat wij schiepen, lopen wij ernaast!
We leven niet, we zijn psychopathisch.
Armlastig voor het grote ik!”
„Spreekt het leven tot je?”
„Het is bezig om me de eerste lettergrepen bij te brengen.
Machtig is het, je moet je er volkomen voor willen verliezen.
Nu is je kasteel je onherroepelijk eindpunt.”
„Ik weet het, maar ben nog niet zover.”
„Dan zul je eraan moeten beginnen, Hans.”
„Wat zeggen je mijn zieken, Frederik?”
„Alles!”
„Wat is dat?”
„Ze zijn levend ... ze zijn ziel, geest en stof.
Alles spreekt tot je.
En elk deel bezit een eigen wereld, nacht is er niet.
Waar je kijkt spreekt het tot je.
Het omarmt je, het is zalig om er te zijn.
Alles valt nu van je weg.”
„Zou je mijn zieken willen zien?
Ik vroeg het je reeds.
Kún je hen zien?”
„Ik kom ... even geduld ... ik kom, ik zal er mij voor gereedmaken.
Komen zal ik, ik moet ze zien.
Maskers zeggen mij alles.”
„Denk je, dat buiten het zieleleven ook het organisme een persoonlijkheid bezit en erdoor spreekt?”
„Ik vermoed, dat het leven vervormt, Hans.
Dat wat we zien, werd door het leven geschapen.
Ik vraag je weer, kan het leven, zoals wij dat kunnen, denken, voordat het bewust is?
Kan het leven vooruitzien en dingen bepalen, waartoe jij en ik niet in staat zijn?
Wáár, vraag ik je, begint de allereerste gedachte om dat lichaam als ’n machine te scheppen, te vervormen?
Wáár is het begonnen?
Waar begint de eerste gedachte om mens te zijn, te worden?
Doet God dat?
Weet Hij, bijvoorbeeld, waar we zullen en moeten leven als wij de sprong moeten maken?
Nu kun je als ’n theosoof gaan praten, aan spiritisme gaan doen, wijsgeren volgen, Oosterse ingewijden laten praten en hen aanvaarden – ik doe dat niet.
Wij zijn er nog niet wijzer van geworden, er is geen faculteit die er ’n greintje waarheid in ziet.
En toch, Hans, zou je dat alles overboord kunnen gooien?
Hoe waren de priesters in het oude Egypte?
Hebben zij ons niet geleerd hoe het moet!
Ook dat was hun eigen bezit, ik zoek en ik beleef mezelf en daaruit komt het naar voren.
Ik ben géén yogi, geen fakir, geen magiër.
Ik ben Westers georiënteerd en blijf dat.
Hiér voor je voeten ligt het en leeft het.
Ik raap het uit de straatgoten en tracht het vorm te geven, licht, gestalte, maar zoals het uit de bron tot ons kwam.
Nu sta ik voor een koe die kalft ... voor een merrie met haar veulen, voor onze duiven, en, natuurlijk voor de mens.
Nu begint het oorzaak en gevolg?
Wat weet zo’n dier van oorzaak en gevolg af?
Wat wij mensen?
Maar wij hebben verstand gekregen, het gevoel om te zien en te aanvaarden, te handelen vanuit een iets universeels, dat God moet zijn.
Ga je van daaruit even verder, dan sta je voor een slaap die geen slaap meer is, maar ruimte, geen tijd heeft, geen dag en nacht kent.
Wat wil je?
Welke weg wil je bewandelen, Hans?
Deze, die je nu bevaart?
Want je loopt niet, je denkt te lopen ...!
Lopen is zweven ... een wandeling in de nacht kan het je bewijzen.
Maar je moet bereid zijn jezelf erdoor te verliezen!
En dit is maar kinderspel.
Er is nog zoveel.”
Hans strijkt zich over het voorhoofd.
Even later vraagt hij:
„Hoe kom je aan dit alles?”
„Je luistert niet.
Je kunt nog niet luisteren, Hans, dat hebben wij mensen allereerst te leren.
Ik zeg je dat de ziel haar stempels drukt op het organisme, zij maakt het masker.
Natuurlijk, heb ik nog geen fundamenten, maar ook die krijg ik.
De ziel drukt het leven voort in één richting, en dat is de mens.
Bij de geboorte worden de verschijnselen stoffelijk, voordien waren ze onzichtbaar bewust ...
Weet je wat dit zeggen wil?”
„Niet zoals zij dat weet of meent te weten, natuurlijk!”
„Onzichtbaar bewustzijn, Hans, is achter het masker zien.
Onzichtbaar bewustzijn is precies hetzelfde als wanneer de winterwind onze ruiten omtovert in bloemschilderingen.
Die wind is anders dan wij denken, hij laat iets, de nevel namelijk, verstoffelijken.
Maar wij zijn mensen!
Wij mensen vervormen ook.
Als ik niet in het gareel der natuur wandel, loop ik mijn bestemming mis, ik vorm dan niet volgens de wetten, omdat ik die natuurlijke waardigheid niet bezit.”
„Wat wil je daarmee zeggen?”
„Dat ik voordien als God was, nu ben ik ’n verdwaalde.”
„En vinden we de weg terug?”
„Achter het masker, Hans.
Ik moet ver terug wil ik mijn natuurlijke afstamming beleven.
Hoe dat is, weet ik nog niet.
Ik heb het gezien vlak voor ik ontwaakte.
Ik dacht dat ik droomde, maar het was geen droom.
Dromen bestaan niet, ook al droom je nog zoveel.
Het is het leven, dromen zijn als de stof op en in dit kleed.
Je ziet de ware stof niet, omdat de andere, die in het kleed is, áls het kleed werd.
Daarin leeft alles voor je, eerst als je de stof ziet, kun jij iets voor je zieken doen!
Je leert dan het leven begrijpen, je ként dit!”
„Maar dat bereiken we nooit, Frederik.”
„Dat dacht je.
Zei ik niet, dat je achter dit masker moet kijken.
Neem dat tapijt daar?
Waardoor kreeg die Pers het leven?
Hoe werd dat ding gemaakt?
Wat was het, voordat het ... kleed werd?
Wat was dat beeldje daar, voordat het werd gesneden?”
„Hout, een boom ... levend organisme!”
„Juist, Hans ... die diepte moeten we ontsluieren, zo moeten we ontleden!
Nu is het een beeldje, daarvoor was het hout en in oorsprong was het een levend organisme.
Wat we nu zien, dat kleedje, dat beeldje, zijn de maskers, maar als we teruggaan ...!”
„Frederik?”
„Je bent verwonderd, nietwaar.
Ik voor mij overdacht dit reeds toen ik nog een kind was.
Ik vroeg me af – veertien jaar was ik toen – als mijn vader naar mijn moeder gaat en, zo stelde ik het mij voor, bloemen in een vaas zet, waardoor moeder uitdijt, is het dát, waardoor ik geboren ben: eigenlijk niets!
Geloof me, Hans, het mijne ging er toen aan.
Wat er toen met mij gebeurde, kun je begrijpen.
Ik dacht op dat ogenblik, dat hemel en aarde door mijn lichaam stroomden, elkaar nét onder mijn hart ontmoetten, waarvan ik zélf niet kon genieten, maar het onderging.
Even later leefde er een ruimte in mijn handen.
Ik keek, legde haar onder mijn vergrootglas en later onder de microscoop, die ik van vader voor mijn verjaardag kreeg.
Zo stelde ik ’n ruimte vast, die leefde, die massa had, en toen begon ik te denken.
Dit ben ik?
Is dit de mens?
Wáár ben ik ontstaan?
Ik schrok, maar herstelde me.
Toen volgde ik alles en het leven had me iets te zeggen, totdat ik er genoeg van kreeg.
Máár, vraag ik je, hoe zag het eruit?
Ik dacht aan de ellende van deze wereld.
Ik dacht, kan dit ’n gek opbouwen?
Kan dit al gek zijn, kan dit een psychopathische uitwerking bezitten?
Waarom zoeken de geleerden dan niet in deze richting?
Waarom nemen ze het mijne niet, ik ben gezond en niet gek, om zo’n ongelukkige in te spuiten?
Wanneer het bloed dienst bewijst ... waarom deze allesoverheersende stof dan niet?
Maar wat doe je, als je zestien jaar wordt?
Ik beleefde het grote wonder op achttienjarige leeftijd.
Ik vroeg haar, of ook zij dezelfde verschijnselen bezat.
Ik zocht het in haar wezen, daalde in haar af, maar had te aanvaarden, dat zij anders was geschapen dan ik.
Nu ik er wat dieper op inging, dacht het kind vanzelfsprekend, dat ik gek was.
Maar ik wist het ... in haar leefde het ei, dat ik bevruchtte.
Ik ging terug totdat er niets meer van mij en haar over was.
Ik stond toen voor een leegte, ’n masker ... voor ziel, leven en geest!
Waren wij voordien „ziel”, werden wij nadien „geest” en toen stof?
Ik stikte bijna en gaf het op!”
„Ga verder, Frederik.”
„Ik keek nog een tijd naar de dieren, naar de planten en bloemen, waardoor ik dacht gek te worden, want dat is nog vreselijker, dieper, onbarmhartiger dan wij mensen zijn.
Waar stammen wij vanaf?
Van God, maar wat is die God, wáár is die God, waar lééft Hij?
Duizenden vragen ging ik stellen, ik kreeg op niet één ’n fatsoenlijk antwoord.
Na vijfentwintig begon ik opnieuw.
De ene kerk in, de andere weer uit.
Door bidden tot ... Verrek voor mijn part!
Van gevloek naar hoofd buigen, van daaruit buigen, van daaruit naar een nieuw begin.
Onderweg zoeken en genadeblijken ontvangen.
Tóch zuiver gebleven en dankbaarheid tenslotte beloond; het Oosten en het Westen beleefd, rijk en arm aanschouwd tot het geen hemd meer aanhad en er voor mijn ogen géén masker meer was.
Doch op die dag stond ik ervoor zoals ik het nog nimmer had gezien.
En hier zit ik nu ... een ongelooflijke verandering onderging mijn ik!
Wat is het dat in staat is mens te worden?
Dit is geen nieuws ... we weten hét.
Elk diertje bezit het vermogen om te scheppen en te baren, het is uit het vorige ontstaan.
Maar daarvoor, Hans.
Daarvóór, wat was er?
Wat waren we daarvoor?
Ziel, geest?
Wat is ziel en wat is geest?
Wat is stof, als het abnormaal is, gek doet?
Is het sperma krankzinnig?”
We zitten met onze hoofden gebogen in onze stoelen ...
De klok tikt, en bij iedere tik is het of je ’n slag op je hoofd krijgt, dankzij het feit, dat wij tot barstens toe gevuld zijn.
Hans zegt: „Je zou de hele boel erbij neergooien, geloof je dat?”
„Net als ik zeker; straks heb je er spijt van.
Ik dank God dat ik geen dokter ben geworden, geen studie heb gevolgd, ik was toch van de goede weg geraakt.
Maar dit zijn de feiten, Hans.
Ga dieper en je stikt.
Wat weten theosofen en spiritisten, ingewijden, noem maar op, van dit alles?
Willen ze jou wijsmaken, dat wij, van oorsprong plant en dier en daarna mens geworden, als God zijn?
Ik smijt niet met geestelijke gedachten, ik ben een zoeker, maar ik accepteer dit alles niet langer!
Ik wil weten en ik zál weten, de reine klaarte is er, ik sta er nu voor open!
En als het zover is, Hans, verandert het nimmer meer.”
„Ga verder, Frederik.”
„Wat zou je willen, Hans?
Dat ik je nu al de wetten verklaarde?
Jij en ik en al de anderen kunnen afwachten.
Eén ding weet ik: ik zal het niet zijn die ze jullie verklaart.
Daarvoor is er een ander!”
„Wie?”
„Gaat je geen bliksem aan voorlopig.
Als ik je dat vertelde zou ik je maar onttronen, ’n graf voor jou en voor mezelf maken!
Ik ben nog niet zover!”
„Verberg je niets voor me?”
„Niets, mijn vriend, niets.”
„Dan is het goed.
Je weet het, ik smeek om je brieven, Frederik.
Ik vergeet het niet.”
„Néén, en toch, hetgeen ik me eigen maakte, já, maar wat is het?”
„Ik neem dus aan, dat je door eigen denken, door ziel en leven je fundamenten optrekt.”
„Juist.”
„Maar zal het je niet breken?”
„Ik geloof het niet, Hans, het heeft me reeds gebroken.”
„Toch de Oosterse manier, is het niet?”
„Wij allen volgen één weg, Hans, wat daar Oosters is, is hier Oostelijk.
Wat daar Westers is, wordt hier het kijken van ’n ziel, die naar waarheid verlangt en door haar God tot Zijn dingen wordt gebracht.
Méér is er niet!
Ik denk en zet mijn ogen open.
Soms zie ik de vragen en de antwoorden duidelijk en kan er aantekeningen van maken.”
„Je legt dus je denken en voelen vast?”
„Dat doe ik.”
„Dat wordt ’n prachtig boek, Frederik, ik beschouw het als ’n prachttaak voor je.”
„Het is mogelijk.
Ik denk, Hans, dat als de ziel in het embryo komt, het leven dus, de vorming van het organisme begint.
Maar ook de vérvorming!”
„Waarom denk je dat?”
„Omdat ik niet aanvaarden kan, dat God aansprakelijk zou zijn voor de krankzinnigheid?”
„Maar Zijn Almacht dan?”
„Juist daarom.
Ik ben ’n kind van Hem, dat weet je immers?
Hij schept geen krankzinnigheid, brengt geen leed, smart, ellende over Zijn kinderen, want dat is Zijn bedoeling niet.
Ik zie deze wonderen in de natuur en je behoeft er niet voor naar het Oosten te gaan, die koeien daar zijn niet anders dan de onze!
Dacht je, Hans, dat God fouten maakte, dat Hij onnatuurlijke zaken schiep?
Geloof me, wij schiepen ons krankzinnige-ik zelf!
Het gaat er alleen om waar het begin is!”
„Jij denkt, dat de ziel door de natuur en het leven voor zichzelf schept.”
„Inderdaad! – en dat is geen geheim.
We weten waarover wij het hebben, als we zo spreken dan gaat het erom achter het masker te zien.
Wat ziel, wat leven, wat geest is, weet niemand!
Al deze dingen hebben een eigen zelfstandigheid.”
„Is dat zeker?”
„Kan een varken een geit bevruchten?”
„Je bent ontzettend raak ... zo is het.
Maar dan?”
„Wat dan?
Ik voel, dat het leven tijdens het bestaan als embryo een grote rol speelt.”
„Welke?”
„Die van vervorming, van intellect ... en nog duizend andere functies!”
„Welke, Frederik?”
„Mag ik aannemen, dat je mij volgt?
Of blijf je al achter?
Neem de natuur, de dierenwereld, ons bestaan, de ruimte, kosmos en microkosmos tezamen en ik zie elke zelfstandigheid afzonderlijk.”
„Dan word je gek.”
„Geloof ik niet, Hans.
Het is te beleven, want wij zijn erdoor ontstaan.
De ziel vormt, schept, maar dóór de persoonlijkheid.
Het lichaam heeft geen betekenis, daarom zei een kind eens: „Als je slaapt ben je wakker, en als je wakker bent slaap je.”
En zo is het, Hans, als wij slapen zijn we wakker; de ziel slaapt nooit, anders zouden wij een dood beleven.
Maar ook het organisme kan scheppen, doch voor zichzelf, en ook heeft het een persoonlijkheid.”
„Verklaar je nader, Frederik.”
„Nog niet mogelijk, Hans.
Wel weet ik, dat de ziel – de ik – in ons is, dit móét zijn!
Dat klinkt erg onbeholpen, maar het is zoals ik het zag en onderging.
Bezit elk diertje een eigen organisme, leven, ziel en geest?
Dat weet ik niet, omdat ik heb gezien hoe duizenden diersoorten oplosten.
Ook wij losten op, want waar zijn de prehistorische soorten van ons ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) gebleven?
Zijn wij dat?
Hoe was onze levenswijze in het begin?
Zoals een Adam en een Eva?
Geloof jij dié onzin?
Kan ’n kat, vraag ik je, in een hondenlichaam afdalen, kan ’n kat ’n hond bevruchten?
Deze dingen zijn het, Hans, die mij te denken geven.
En ik ben eraan begonnen, anders dan in mijn jeugd, maar daarvan snappen Erica en Karel niets.
Soort leeft dus bij soort, vormen één wereld, één ziel, één leven, of zij echter ook één geest vormen is een kwestie apart!”
„Je hebt er geen woord over gelezen, Frederik?”
„Dat zweer ik je.”
„Dan raad ik je aan daarin te volharden.
Lees nooit ’n boek over deze zaken, houd je aan je zelf.”
„Ik weet wat je bedoelt; het is ook niet mogelijk door anderen te leren, eenmaal moet je er toch zélf aan beginnen.”
„Je denkt dus, Frederik, dat ziel en lichaam vervormen?”
„Weet je dat dan niet, Hans?”
„We weten er iets van, Frederik, iets.”
„Stel, dat mijn grootouders kanker hebben gehad – wat wil dat dan zeggen voor de volgende generaties?”
„Ik begrijp je.”
„Dat is stoffelijke afbraak.
De innerlijke is veel erger, die vervormt op haar manier en stopt de krankzinnigengestichten vol.
Wist je dat?”
„Ik weet het niet, één ding weet ik echter zeker, Frederik, namelijk dat jij er bent!”
„Juist, maar zonder fundament, dat moet ik nog ontvangen.”
„Vanwaar?”
„Het komt uit de Goddelijke brievenbus.”
„Het is wonderbaarlijk, Frederik.
Ga voort.”
„Ik heb niets om verder te gaan.
Ik wacht af.”
„Als je mijn zieken eens zag, wat zouden die je kunnen zeggen?”
„Niets, ik zou een beetje bedroefd worden, Hans, meer niet.
Maar ál die maskers verbergen de goddelijke waarheid.
Wat bij jou daar achter de tralies leeft, is goddelijk bewust!”
„Dat meen je toch niet?”
„En óf ik dat meen!
Zijn hun levens niet goddelijk?
Zij zijn op de weg terug bezweken, Hans, en lopen nu als gekken rond.
Maar wie zegt ons dat zij gek, waanzinnig zijn?
Wie zegt ons, dat wij het bewuste beleven?
Ik durf het niet meer zeggen!
Ik ben bang om ’n mens voor gek uit te maken; ik kan dat niet bewijzen.
Ik weet, dat ze in disharmonie zijn met dit bestaan, maar met het andere, met dat áchter dit masker!
Je voelt wel, dat je jezelf verliest, wat de dood betekenen kan.
Maar uiteindelijk leven we en daarheen voer ik mezelf!
Al die vervormde organismen zeggen me niets.
Ze kunnen me niets zeggen, Hans; wij leren eerst dan, wanneer wij de vervorming doorschouwen, is de ziel, is de persoonlijkheid vervormd?
Moeten wij aanvaarden, dat de ziel slechts één stoffelijk leven bezit?
En als ik naar een theosoof of een spiritist zou gaan?
Natuurlijk, die mensen geloven slechts, wéten doen ze niets.
Daarom bouw ik daar niet op; afleveringen, geschriften lees ik niet, ik wil het door mezelf bereiken!
Al deze werelden, Hans, stormen nu op me af en een voor een doe ik hen een ketting om en leg ik ze vast aan mijn omgeving.
Wat de dood lijkt te zijn, is leven, wordt ziel en geest.
Ik luister, sla hem gade en laat hem geen ogenblik aan mijn aandacht ontsnappen.”
„Je bent een yogi, Frederik.”
„Is mogelijk, maar dan ’n Westerse, door de Bijbel naar het licht.”
„Dus toch ’n geloofskwestie?”
„O, Hans, wat ben je jong.
Door Hem naar het nieuwe, dat het oude is, omdat het er altijd is geweest.
Juist door „Christus”, de God van het Oude Testament is ’n onbewuste.”
„Voor mij ook!”
„Dat kan niet anders.”
„Wat deze mensheid nodig heeft, Hans, is ’n man die denkt.
En dat wil ik zijn.
Los van alles, vrij, volkomen kind, met volwassen bewustzijn.
Door hetgeen ik zie, leer ik de wet kennen.
En elke wet is nu een lichaam, en ziel en geest.
Weefsel na weefsel schiep de ziel, totdat zij eens kon zeggen: zie, dat ben ik.”
„Het is enorm, Frederik.
Deze dingen zullen de mensheid veranderen.”
„Is mogelijk, Hans.
Vooruitlopen, doe ik niet.
Wellicht zeggen mij al die hoofden wat meer dan ik nu denk.
Ik hoop het.
Elke stoffelijke lijn heeft ons iets te zeggen.
Maar voel je hoe diep je raadsels zijn?
Wat ben je begonnen?
Tóch moet je verder, Hans.
Jij net zo goed als ik, we mogen het niet opgeven.
Het is je taak en je leven.
Ik weet, dat het de ziel is en met haar kom ik nog tot ’n gesprek.
Het zal anders klinken dan dit, voor stoffelijke oren wellicht mismaakt, onzinnig, maar bewuster zal het zijn.
Maar dat zal ik zelf uitmaken.
Je zult het nog niet kunnen aanvaarden, ik voel het zo.
Dan zal ik de persoonlijkheid van élk ding herkennen.
Voor mij staat nu al vast, dat de ziel de verstoorster is van alle stoffelijke harmonie.
Zij schiep ellende, afbraak, leed en ziekten!
De werking en de natuur van Karel gaven mij alles!
Hij zag het niet!
Zie nu al deze mogelijkheden en je ziet jezelf anders.
Dat lees je niet in een boek, Hans, het werd nog niet gedrukt, want Hij is de geestelijke vader van deze dingen.”
„Met andere woorden, Frederik, het leven keert terug, is al teruggekeerd.
Reïncarnatie!”
„Dat is mogelijk, natuurlijk, en áls het zo is, zijn alle gedachten één, is alles één wereld, één ziel, één leven, één geest!”
„Dan zouden wij kunnen ophouden, Frederik.
Nu staan we voor alles machteloos, er is geen einde en geen begin.”
„Jammer wil je zeggen, niet?
Maar er bestaat geen jammer.
Als jouw universiteit instort, is de mijne ontstaan.
Of wij dán in staat zijn om de gekken te helpen?
Ik weet het nog niet.
Eén ding weet ik wel: eerst dan weten we hoe wij hen moeten benaderen.
En veel zullen we anders doen.
En ook dan komt de natuur ons te hulp.
Hans, er zijn nieuwe mogelijkheden ontstaan.
Er werden altijd volgende fundamenten gelegd.
De natuur ging door, de aarde is niet tegen te houden, maar wat nacht is wordt licht, nérgens in de ruimte is duisternis.
Dus bevat ook de Bijbel veel onzin en moet ook dat leven zich heroriënteren.
Bouw maar ’n kerk nu, het is de moeite waard.
Nu bezwijken er geen mensen meer.
Zij weten, dat God niet verdoemt!
Want dat is het allerergste wat er is ... daarachter staat jouw gek, al weet hij het niet!
En als je dit aanneemt, Hans, moet je ook het volgende aanvaarden.
Wij zijn zielen ... hebben een persoonlijkheid opgebouwd ... maar wij verlieten de enige weg.
We braken af, we verslierten het beste in ons.
En nu worden we embryo?
Wat is er in ons, dat het stoffelijke aantrekt?
Kijk toch naar je mensen, zij zijn het, die je het antwoord moeten geven.
Daarom zocht ik naar m’n eigen zaadje.
Ik wilde zien of die krankzinnige gedachten er al waren, dat alleen wilde ik weten.
Begrijp je, dat het mij ernst is?
Dat ik me niet meer met een kluitje in het riet laat sturen?”
„Zeg me eerlijk, Frederik, was jij altijd zo onbeholpen?”
„Ik was zoals ik nu ben.
Ik sta alleen in bloei.
Karel leerde me kennen toen ik mijn herfstkleurtje bezat, wij gingen de winter door en toen ontwaakte het voorjaar in mij, anders niet!”
„Volgens je denken en voelen, Frederik, zijn er dus geen zwakzinnigen geschapen.”
„Wanneer je achter al die maskers kijkt, Hans, krijg je mijn beelden te zien.
Er is geen narigheid, ellende, smart of ziekte geschapen.
Een God van Liefde kan ons niet in die ellende jagen.
Zodra ik zou moeten aanvaarden, dat dit wel zo is, schei ik ermee uit.
Maar ik geloof het niet!
Wat wij in deze maatschappij beleven is rotheid.
Als het rechtvaardigheidsgevoel gaat spreken, sta je voor ’n duivels gedoe.
Alles moet veranderen en alles heeft een eigen betekenis, wíj zijn het, die stukken maakten!
Ik zeg je, dat de ziel schuld heeft aan haar eigen ongeluk!
Het is niet anders!
Wanneer wij eenmaal zover zijn dat wij dit inzien, krijg je een andere mensheid.
Ik doe er het mijne aan toe.
Ik zal niet rusten voordat ik het weet.
Natuurlijk begrijp ik, dat ik als mens die waarachtigheden van „boven” moet ontvangen.
Tegen jou gezegd: ik ontvang!
Ik sta in die branding.
Ik zag het „licht” reeds, het bescheen me bij nacht en dag ... zélfs in mijn slaap!”
„Ga in vredesnaam verder, Frederik.
Volgens mij is dat de enige mogelijkheid om er te komen.
Indien je deze dingen als fundamenten, als waarachtige beginselen kunt waarnemen, verzeker ik je, dat je op mij kan rekenen.
Kom zo spoedig mogelijk eens naar m’n zieken kijken.
Je ziet er van alles ... Maar ik waarschuw je vooruit: het is er een hel!”
„Ik kom, Hans!”
„Wat denk je, Frederik, is ons stoffelijk leven het doel naar de Almacht, naar God terug?”
„Wat moeten wij hier doen, Hans?
Ik voor mij geloof, dat wij eens het oneindige Heelal zullen bevolken.
Dan zullen wij regen zijn, wind, warmte, koude; dan zullen we het water zijn voor de dieren en al het andere leven, want ik geloof, dat God ons ziet zoals Hij Zélf is!
We zijn ziel van Zijn Ziel, leven van Zijn Leven ... geest van Zijn Geest.
Door Hem ontvingen wij het leven, waaraan we hier echter moeten werken.
Ik geloof onherroepelijk, dat wij meermalen op aarde leven, maar ik wil de feiten zien.
Ik ga niet over één nacht ijs, ik neem niet aan wat men in de loop der tijden heeft bedacht; ik onderzoek alles.
Blijkt het, dat ’n theosoof gelijk heeft, dat ’n spiritist de waarheid bezit, dan zal ik zijn leer als universele waarheid aanvaarden en verdergaan.
Ik weet wat ingewijden de eeuwen door hebben beleefd en tot openbaring brachten, maar dat zegt niets voor ons hier in het Westen.
Je ziet dat de maatschappij er niet door verandert.
Ik zeg je, Hans, dat het gekken en dwazen zullen zijn, die ons de kans geven deze studie voort te zetten.
Je moet het niet zoeken bij de gezonden van geest, maar bij de abnormalen.
Ik zeg je: wij zijn ziek, zij zijn gezond!
Zij, Hans, beleven de natuurlijke wetten zoals ze zijn, ook al zijn deze zielen voor deze maatschappij verongelukt.
Voel je de barmhartigheid, de dwaasheid als wij zeggen: „Wij zijn normaal!”
Ik zeg je, dat ik het niet meer durf.
Zij zijn volgens mij – en daarvoor kreeg ik reeds bewijzen – zo bovennatuurlijk, dat jij, als geleerde, en wij, leken, er het „hemelse” niet van kunnen begrijpen, niet kunnen zien, omdat wij die werkelijkheid nimmer hebben gekend.
Althans nu niet, want ik geloof, Hans, dat wij allen door die vervloekte waanzin heen moeten, willen wij het licht zien, de waarheid in ons hart beleven en tot groei en bloei brengen, zoals ons voorgeschreven wordt.
Maar dan zie je alles anders!
Een gek, beste Hans, is ’n normale voor zijn wetten!
Jij kunt werelden beleven, als je wilt, maar ga er dieper op in, zie achter het masker, anders kom je er niet.
Al dat geklungel, dat geknoei voor die lichamen, helpt je niet!
Ik weet wel, wat dan?
Maar dat komt nog!
Nú sta je en met jou al die collega’s voor de machteloosheid.
Je kunt iets doen ... maar daarmee is de ziel niet geholpen.
Wij moeten beginnen met vast te stellen, waar de fouten liggen en hoe die menselijke knoeierij is begonnen.
Ik geloof niet, dat het de hersens zijn, ook al zullen er stoffelijke stoornissen zijn die op dat uurwerk hebben gewerkt.
Een tumor bijvoorbeeld zie ik als stoffelijke afbraak.
Maar wat wil je doen voor ’n godsdienstwaanzinnige?
Een moeder, die gebroken is, omdat zij haar kind dood ter wereld bracht?
Je staat niet alleen voor de stoffelijke afbraak, maar vooral ook voor de geestelijke en die is het, waardoor onze maatschappij verongelukt!”
„Ga voort.”
„Ik zeg je, dat de ziel aan de afbraak begonnen is.
En dat geldt voor al de ziekten op aarde.
Wij zijn het zelf, Hans!
Natuurlijk is er stoffelijk geknoei, mensen, die de vrucht vernietigen, maar wij moeten terug naar de eerste afbraak.
Als de stof het nevelstadium heeft gekend, zou dan de ziel dat niet hebben doorgemaakt?
De mens ziet zijn God niet.
De mens wil alles voltooid zien en bezitten, de mens denkt en vraagt: „Waarom maakte Hij alles niet af volgens Zijn begrippen, Zijn Almacht?”
Maar wat waren wij voordat deze „schepping” begon, Hans?
Zie terug ... en je komt voor je eigen afbraak te staan.
Ik geloof, dat ik nu bezeten ben, maar ga ik ’n vergelijking maken, dan weet ik, dat ik nu leef; slechts korte tijd terug was ik een levend-dode.
Ik zie mijn eigen nut en ik verzeker je, dat ik niet gedacht had, dat het zo eenvoudig was, ook al sta ik soms op het punt te bezwijken, maar dat gebeurt niet, Hans; anderen zullen bezwijken, ik niet!
De natuur geeft me houvast.
Ik kan je niet alles verklaren, maar geloof me als ik je zeg, dat het in me bruist.
De natuur wil ’n open boek zijn, wel, ik lees daarin.
De ene bladzijde is schoner dan de andere.
O, Hans, als je de Moeder leert kennen.
Je verliest er jezelf door!
Maar wat ligt daarachter, vraag je na lezing.
Dan sta je meteen voor miljoenen problemen, die geen problemen zijn, doch natuurlijke opbouw hoe vreemd het ook tot je komt.
De ziel ontwaakt in de moeder.
Als ze in het menselijke organisme geboren wordt, staat zij voor de volgende stap.
Maar je weet het: eens leefden prehistorische mensen op aarde; wij, dat neem ik als vaststaand aan, leefden eens in de oerwouden.
En van daaruit begonnen wij ons menselijk bestaan, leerden wij Zijn wetten kennen, die we als ’n kasteeltje gingen bewonen en waarin we nu de rotheid van onszelf mogen aanschouwen.
Ik weet het nog niet, maar er is verandering ten goede gekomen, we zijn aan het ontwaken.
Alleen de universele lente geeft ons begrip, maar Adam en Eva wisten daar niet van.
Vroeger en nu, Hans, is één wereld!
Wat wij vroeger waren, zijn we nu!
Er is alleen leven!
Opgang en ontwaking!
Wat vroeger mistig was, heeft nu wat meer licht.
Wat vroeger een moeras was, is nu ’n stad geworden.
Wat vroeger mensen waren met dierlijke instincten, zijn thans geleerden geworden die alles uitpluizen.
Wat eens bewust en gezond geschapen werd, hebben wij vermoord ...
De ziel werkt bewust en onbewust aan haar eigen scheppingen.
Ik heb nog geen fundamenten, maar wat ik voel, krijgt zekerheid.
Er is geen andere weg te bewandelen.
Het eitje in de moeder stelt zich open en het groeiproces begint ... het is het eerste begin, toen de planeten hun taak begonnen.”
„Waarheen ga je, Frederik?”
„Naar dat waartoe wij behoren.
Ik voel me ruimtelijk worden.
Jullie zien alles, beschouwen alles vanaf een voetstuk.
Je blijft dan staan, daalt niet af en stijgt niet op, maar ik maak een wandeling door de ruimte en voel me niet langer stoffelijk.
Ik maak elke dag m’n wenteling met de aarde mee en zie dat alles goed gaat.
Begrijp je dan niet, Hans, dat wij mensen in ’n ruimte leven?
Dat de aarde ruimtelijk is?
Ik moet eerst de grondslagen van ons leven kennen, dan die van het dierenrijk, van de natuur, en daarna neem ik afscheid van deze wereld in de hoop het leven van de ruimte te mogen leren kennen.
Ik praat al met zon en maan.
Ik praat met de wind en hij houdt mij ’n spiegel voor.
Daarin zie je maskers, je eigen bestaan en waarheen je dat voert.
Nonsens?
Een kind kan het je bevestigen ... maar dan moet dat kind iets van het abnormale bezitten, gek zijn dus!
Eerst dan sta je voor de werkelijkheid, omdat ’n gezonde geen leven bezit, die kijkt niet door het masker van deze „eeuw” heen, daarvoor moet je jezelf willen verliezen!
Ik zeg je, Hans, dat zon en maan het geheim kennen.
Ik moet nu zorgen die levens te voelen, te zijn zoals ze voor mij werden.
Dat is alles!
Méér is er niet!
Eerst daarna begrijp je je dagelijkse brood ...”
Even zwijg ik, dan, plotseling van onderwerp veranderend, neem ik mijn glas op en zeg: „Proost, ik heb dorst gekregen ... en ik heb een hartversterking nodig.
Jij hebt verstand van goede wijn, dat moet ik zeggen.”
Hans denkt ... hij kán denken, maar ik ben moe ... ik weet waarachtig niet waardoor ik dit alles kreeg.
Ik voelde ineens, dat mijn deuren open werden gezet.
Dat geeft me goede hoop om verder te gaan.
Als René wil, als zijn leven mij geopenbaard wordt, kan het spel beginnen!
Na een kort stilzwijgen vraagt Hans:
„Wil je nog enkele vragen beantwoorden, of ben je te moe?”
„Begin maar.
Maar maak het kort, dokter.”
„Denk in vredesnaam niet, dat je voor mij ’n object bent, Frederik, integendeel.
Mijn eerste vraag is deze: Wanneer de ziel voor het eerst op aarde kwam, zou zij dan volgens jou niet vervormd zijn?”
„Nee, we zouden dan zo blank als kristal zijn, zo helder, bedoel ik ...
Nu zijn we troebel, vaal!”
„Zou God ons op aarde zenden met fouten?”
„Ik zei je al, dat dat niet kán!
Ik geloof in Hem als ’n Vader van Liefde!”
„Zal deze aarde – volgens jou – vernietigd worden, zoals de Bijbel ons leert?”
„Hoe kun je dergelijke gedachten uiten, Hans.
Dacht je, dat het Oude Testament niet opnieuw geschreven wordt?
Nee, dat kan niet, Hans, de aarde maakt haar tocht af!
Ik lach nu om dat geloof, die kerkelijke praatjes.”
„Maar je gelooft pertinent in ’n Oppermacht?”
„Zei ik immers al!”
„Ga je naar ’n kerk, Frederik?”
„Nee, ik leer er niets meer.
Ik zeg je, vroeger voelde ik me fel ... branderig vanbinnen, doch dat vuur heeft men gesmoord.
Ik geloof in een Oppermacht, in een God, maar niet in een die verdoemen zal!”
„Liep je er daarom uit?”
„Ik rende weg om er nooit meer terug te keren!”
„Hoe zie je die Oppermacht, Frederik?”
„Ik neem aan, dat je buiten je wetenschap om deze vragen stelt.”
„Vanzelfsprekend, ik stel ze je als mens tegenover mens.”
„Ik zie die Oppermacht door de stoffelijke openbaringen, Hans.
Natuurlijk moeten wij Zijn Ziel en Geest aanvaarden, want daardoor is Zijn Persoonlijkheid ontstaan.”
„En is die Almacht te voelen, Frederik?”
„Ik zie Hem als ’n miljoen kilo’s gevoel, ik heb er mij anderhalf ons van eigen gemaakt.
Maar ik ga verder, leer de wetten kennen, ik ga door leven en dood, Hans, voort, naar het Oneindige!”
„Staat het voor jou vast, Frederik, dat God ’n persoonlijkheid is?”
„Is ’n boom geen persoonlijkheid?
Alles bezit Zijn ruimte, Zijn zelfstandigheid, ook al zie je er heel weinig van.
Elk stoffelijk leven, met het daarin levende gevoelsdeel van Zijn Wezen, vertegenwoordigt Hem!”
„Bepaalt die Almacht ons leven?”
„Dat geloof ik niet, Hans.
Ik denk, dat wij zélf die wetten daarvoor bepalen, nadat wij deze voordien als natuurwetten ontvingen.
Met andere woorden: wij kregen ze in handen.
God schonk ze ons!
Toen is het begonnen!”
„Dat wil toch niet zeggen, dat alles van tevoren uitgestippeld is?”
„Ik voel wat jij bedoelt.
Neen.
Zó is het niet, zo kán het niet zijn.
Dat ons leven geradbraakt wordt, dat wij ziekten en ellende ondergaan en toch op God afstemming bezitten, is te wijten aan ons domme doen en laten.
Ik zei je al, als zielen breken we af, als mens beleven we die narigheid.”
„En daarin denk je door nieuwe levens verandering te brengen?”
„Dat geloof ik, já.
Er is maar één mogelijkheid: door vele levens tot Hem terug!”
„Dus ... reïncarnatie?”
„Is er wat anders of beters?”
„Ik weet het niet!
Maar iets anders.
Wat denk je van René?”
„Hoe zie jij het kind?
Jij bent de geleerde.
Ik hoorde van Anna, dat je met Karel ’n onderzoek hebt ingesteld.
Wat zag je, Hans?”
„Ik zag niets bijzonders, Frederik.
Wel ben ik tot de conclusie gekomen, dat de geboorte moeilijk was, althans voor het kind.
Ik kijk net als jullie naar dat grote hoofd, hoewel er verandering is.
Karel staat machteloos, ik ook.
Ik weet het nog niet ... ik wil eerst nog wat wachten.
Het is niet mogelijk om nu al een duidelijke diagnose te stellen.
Denk jij, Frederik, dat René normaal is?”
„Ik vraag het jou, Hans.”
„Nu, volgens mij: Néé!
Er zijn geen geestelijke stoornissen.”
„Volgens stoffelijke normen gezien, Hans?”
„Een andere manier kennen wij eenmaal niet, Frederik.
Er is niets te zien dat op een afwijking kan duiden.
Ik heb er met Van Stein, Ten Hove en Van Hoogten over gesproken.
Ook zij staan voor een natuurlijk gebeuren.
Verschijnselen?
Het te grote hoofd?
Karel heeft zich belachelijk gemaakt.”
„Ik denk er anders over ...
René is ziek!”
„Dat meen je niet, Frederik.”
„Je zult het zien ... maar praat er niet over.”
„Zijn er al verschijnselen aanwezig?”
„Stoffelijke én geestelijke.”
„Onbegrijpelijk ... maar ik voor mij weet het niet, ik speel open kaart.”
„Dank je, Hans, als je dat niet deed, zag je mij niet terug.
René is ziek ... straks zie je de verschijnselen, maar later ...?”
„Wat later?”
„Dat weet ik nog niet ...
Misschien komen er openbaringen.
Je kunt hem niet doorgronden, maar alles heeft bedoeling ... zelfs de geboorte van een gek.”
„Je hebt dus voor jezelf zekerheid?”
„Ik heb veronderstellingen, Hans, die mij aanleiding geven om in deze richting door te denken.”
„Dan duurt het nog lang, Frederik, dat beleven wij niet meer.”
„Ik begrijp je, maar ik denk nu niet aan God, doch aan René.”
„Man wat word je moeilijk, wat ben je sarcastisch, Frederik.”
„Het ligt ook zo voor de hand, Hans, je kunt immers zien, dat René achterlijk is.”
„Nu al?”
„Als je achter zijn masker kunt kijken, zie je het!”
„Jij klampt je toch niet aan Erica vast?”
„Beschouw je mij als zó onbeholpen?”
„Ik wacht af, Frederik ... ik zie niets bijzonders, ik zeg het je eerlijk.”
„Wat voor de volwassen mens kinderlijk gedoe is, Hans, wordt voor het kind volwassenheid, zodra het ervoor ontwaakt, het leven erdoor ontvangt.”
„Té abstract voor me.”
„Dat is mogelijk.
Hier waait ’n kosmische wind ... die regelrecht uit de ruimte komt ...
Maar hij is op óns leven gericht, hij zal onze geest verruimen.”
„Verklaar je nader, Frederik?”
„Straks!
Ik heb de vlagen ervan nog niet gevoeld, maar ze zullen komen.
Erica hoort ze als berengebrom, het gehuil van ’n jakhals ... ze zijn al om haar heen.
Maar Anna jaagt ze de deur weer uit en ik draag er het mijne toe bij.”
„Leg je dit alles vast, Frederik?”
„Ik weet het niet, Hans.”
„Man, beschrijf het.
Het wordt ’n wetenschappelijk drama, als je het mij vraagt!”
„Best mogelijk, ik moet er eerst over nadenken.
Niettegenstaande dat, zie ik de figuren al voor me en elk van hen heeft reeds zijn eigen rol ...”
Opeens lachte ik en hij vroeg verwonderd:
„Waar heb je zo’n pret om?”
„Om al die figuren, Hans.”
„Dan weet ik het al.
Ik ben dan zeker de ongelukkige.”
„Ik geloof niet in je helderziendheid.
Ik geloof niet, dat jij het zesde zintuig bezit.
Was dit wel zo, dan zou je weten dat je dit kasteel niet moest bewonen.”
„Ga er eens op door?”
„Ik ben geen toekomstvoorspeller en ik zie er ook niets in!
Je had dit moeten weten, Hans!
Ik daag je niettemin uit om te wedden. Ik zeg: René is ziek! Jij zegt: bestaat niet!
Afgesproken?”
„Ik neem je weddenschap aan.
Wij geleerden tegenover ’n leek, dat is je bedoeling toch?”
„Zoals je wilt ... we zullen afwachten.”
„Waardoor ben je zo zeker, Frederik?”
„Ik ben door dit leven besmet.”
„Is een baby in staat volwassenen te besmetten?”
„Het schijnt van wel, Hans, vroeger wist ik ook niet beter of het kon niet, maar nu denk ik er anders over en weet ik, dat „gekken” normale dingen kunnen zeggen en soms weten, wáár het begin ontwaakte!”
„Je geeft je niet meer, Frederik.”
„Dit is de grens, Hans ... afwachten is het!
Met diagnoses heb ik niets te maken ... als je dat maar niet vergeet.
Ik vecht voor verruiming!”
„Jij denkt dus, als ik goed begrijp, dat René ’n geesteszieke is?”
„René is ziek ... een ziekte, die al de andere overtreft.
Hij lijdt aan een ... kunst!”
„Je gaat veel verder van me weg, Frederik, waarom doe je dat?”
„Omdat hier voorlopig onze wegen uiteengaan.
Voel je dat zelf niet?”
„Moet ik denken, dat jij je aan ’n strohalm vastklampt?”
„Zie je, zo zijn geleerden altijd, Hans.
Nog één waarschuwing ... houd je je daaraan niet, dan ga ik.
Indien je mij niet als ’n normale ziet, moet ik uit je omgeving verdwijnen.
Ik heb niets met je faculteit uitstaande.
Indien je mij als „geval” beschouwt en je geleerdheid op mij tracht te toetsen ... ga ik.
Dit zó natuurlijke moet je buiten je universiteit om kunnen beredeneren.
Geleerde woorden zijn er niet voor nodig.
Wat voor jou ’n naam is, is voor mij ’n wet!
Je behoeft niet te schrikken, Hans, maar ik wil open kaart spelen, ik wil je niet als ’n geleerde zien; doen wij dat, dan komen wij er nóóit!”
„Ik vergeet het nu niet meer, Frederik, ik heb er spijt van.”
„Straks, als je professor bent, Hans, kun jij je dat veroorloven.
Jij zult het worden ook ...
Je hebt er ’n kop voor, en het gevoel vooral, je hersens betekenen niets in dit verband.”
„Geloof je dat, of wéét je dat reeds.”
„Ik dénk, dat het zo is!
Weefsels, groot of klein ... leven, en komen tot werking, als het bezielde woord ervoor als ’n geestelijke stuwing aanwezig is.”
„Zeg het nog eens?”
„Ik ben het kwijt, Hans ...
Het kwam en ging weg, zonder iets achter te laten.
Dergelijke dingen komen slechts éénmaal tot ons.”
„Inspiratie?”
„Wat is inspiratie, Hans?”
„Ik weet het niet.”
„Wat ’n gek ervan zegt, is inspiratie.
Jij hebt er dus geen schuld aan.”
„Begin je met mij net als je met Karel doet?”
„Néé, nooit, maar bij Karel praat ik niet zoveel, die schenkt me geen geloof, voor hem is zijn leven inspiratie ... werking, doodgewone natuur!”
„Dank je!”
„Ik geloof het graag.”
„Mijn God, Frederik, wat ben je ad rem.”
„Toch niet, Hans, nu leef ik onder de bloesem.”
„Dus toch ... ondanks alles ... „inspiratie”.
Karel, hoe is het mogelijk.”
„Ik zeg je, Hans – en dat is dan mijn laatste woord vanavond, want ik zie, dat het al heel laat is – zowaar als jij prof wordt, zowaar en waarachtig is René ziek.
Dit is mijn voorspelling.”
„Dan gaan de Wolffs naar de haaien.”
„Dacht je dat ...?
Ik zeg je: die verongelukken niét, niet zo tenminste, als wij thans bedoelen.
Zij niet, ze zijn er te onnozel voor.
Je weet echter, dat ik niettemin van hen houd.”
„Heb je dit gedroomd?”
„Geloof jij, dat er in de bossen kaboutertjes leven, Hans?”
„Je maakt me zo nieuwsgierig, Frederik.”
„Dat is de moeite waard, Hans.
Maar we moeten wachten, zie je, want wat nu slechts nieuwsgierigheid van je is, wordt straks drift ...
Als je dan maar weet wat je doet ...!”
„Je hebt gelijk, je bent ’n wonder voor me, ik wil je voor geen kasteel kwijt, Frederik.”
„We zullen dan maar zeggen, dat het goed is.
Alles trouwens, wat op hetzelfde ogenblik de liefde kon verklaren.
Ik zeg erbij, mannenliefde heeft niets vrouwelijks ... als de man zijn eigen barensweeën heeft vergeten.”
„Je beeldspraak is af, Frederik.”
„Dat zeg jij, voor anderen ben ik gek.
Wanneer je de eerste pagina’s, m’n eerste aantekeningen zou lezen, sla je achterover door de onzin die ik verkoop.
Ik moest er ook iets aan veranderen.
Maar ik zeg je, Hans, je gaat ruimtelijk denken, je komt los van het doodgewone gezegde, dat eigenlijk voor onze tijd geen waarde meer heeft.
Ik denk, dat het boek te diep wordt ... maar je leert erdoor denken!”
„Ga er in vredesnaam geen futiliteit van maken.
Blijf speels, Frederik, sla ons om de oren, zet ons bovennatuurlijke ik achter ’n pomp en zet de kraan open ...
Verrek, hoe kom ik aan die dingen?”
„Je lacht er zelf om, Hans, en je schrikt.
Nu zie je al, dat het mogelijk is.
Anna noemt het „slaap”.
Ze zegt, dat ik de mensen kan laten slapen.”
„Het is merkwaardig.
Heb je nimmer aan hypnose gedaan, Frederik?”
„Dacht ik het niet?
Wanneer je natuurlijk gaat doen, ben je ’n fakir.
Voel je dan niet, Hans, dat jij de gek bent?
Begrijp je dan niet, dat al je mensen normaal zijn en dat jij als hun dokter in het krankzinnigengesticht zit en de boel beduvelt?”
Hans lacht.
Ik geloof niet, dat hij al eerder zo’n lachstuip heeft gekend.
Hij lacht gezond en smakelijk, die lach, welke voor de menselijke zenuwen de Goddelijke medicijn is.
Hij zegt:
„Ik ben door jou aangeraakt, Frederik.
Ik had niet gedacht, dat het bestond, nu geloof ik aan telepathie.”
„Ik zie het anders.
Het is naakt-zijn, Hans, je had je zo-even ontkleed.”
„Wat zeg je?!”
„Je stond naakt voor me.”
„Verklaar me dat, Frederik.
Wat bedoel je eigenlijk.”
„Het is eenvoudig, maar je moet ruimte bezitten.
Toen jij je jasje uittrok, stond je open voor me.
Nu volgt de naaktheid, het éénzijn van mensen, het éénzijn van gevoel tot gevoel.
Op dat ogenblik woei mijn wind in je ... mijn gevoel werkt op je in, je zei er iets door.
Meer is er niet!
Je masker viel af.
Nu ben je als ’n kind en gereed voor deze éénheid van ziel tot ziel.
Moet je niet méér van deze gekke liefde?”
„Wat zou jij ’n vrouw geweldig veel kunnen schenken, Frederik.”
„Zo, dacht je dat.
Ik geloof niet dat zij deze naaktheid wil.
De meeste vrouwen gaan dik gekleed.
Ik weet wat je voelt, Hans, maar ook ik ken dat nog niet.
Ik ben er bang voor, eerlijk, ik wens het niet.
Voor mijn leven té ontzaglijk.
Ik wacht liever totdat ik m’n andere masker zie, doch dan leven wij in het jaar 2000 ...!”
„Ik ken je niet meer.
Maar het is voor mij goede taal ...!
Wacht, laten we nog een glas nemen, Frederik, goed voor je zenuwen.”
We spreken af, dat ik spoedig naar zijn gekken zal komen kijken.
Een groot verlangen kwam in mij, maar ik bood tegenstand, hoewel ik wist, dat er ’n andere wereld zou opengaan.
Ik neem afscheid en Hans, de vorst, laat me uit.
Hij kijkt mij na, en ik heb het gevoel alsof ik mijn meisje achterliet, zo hunkert Hans naar mijn liefde.
Een best mens, een hondennatuur heeft hij, maar dat stemt me gelukkig.
Ik houd van dieren!
Ik voelde, dat ik mij voor dat bezoek gereed moest maken.
Ik moet mij ertegen wapenen!
Thuisgekomen, na ’n uur wandelen, legde ik me neer om te slapen.
Wie is het, die tot me kwam?
In mijn slaap zag ik het „Teken des Kruises”!
Indien ik katholiek was geweest, had het mij uit mijn evenwicht geslingerd, nú aanvaardde ik het, alsof ik mijn paard bereed, met de gedachte, dat „de God van álle Leven” gekke dingen doet.
Meestal zijn ze zo, dat ze ons, volwassenen, aan het schrikken maken, omdat wij op de dag slapende zijn!
Voel je de steen des aanstoots?
Ik zág dat ding, maar scherpe hoeken had het niet.
Ik droomde, maar bleef nadenken.
Toen spelde Hij me wat sieraden op m’n jasje en ik wist, dat ik mijn eerste boodschappen goed had bezorgd.
Dank U, riep ik, morgen ga ik verder!
Toen kwam de normale slaap!
Ik denk, dat ik nu gereed ben voor het volgende masker!
Maar nog geen vijf minuten later zag ik, dat ik bedrogen was!
Hoe is het mogelijk?!!!