Vind je gekken bovennatuurlijk, Frederik?

Heeft de mens het over zichzelf, hoor je hem praten over bovennatuurlijke zaken en doet hij dan alsof hij denkt dat hij „hemel en aarde” in z’n zak heeft, dan komt de neiging in je op om te zeggen: Hartstikke gek ... die ziet er vijftig lopen, het is het gepraat van een fantast.
Wég mens, die persoonlijkheid wordt gekraakt, bezoedeld, belasterd, omdat men die mens niet snapt en voor onnatuurlijk houdt, want dat bestaat niet!
Dat is niet mogelijk, dergelijke mensen leven niet op deze wereld.
En heeft de nuchtere mens niet gelijk?
Ik weet dus, wanneer het om heilige zaken gaat, zelfs ’n psychopaat in opstand komt en denkt achter je masker te zien.
Het is de ergste strijd die wij mensen kunnen voeren; zo is het al vanaf het ontstaan der mensheid geweest.
Elkeen wil het „absolute” vertegenwoordigen, de eigen God verdedigen, of ze Hem kennen of niet.
Raak je het woord God aan, ook al sta je voor een varkensbewustzijn, een konijnenintuïtie, een eendengevoelsleven, een kuddedierachtige mentaliteit, ik zweer je, indien je over God en Zijn wetten begint, over geloof en liefde, rechtvaardigheid en schepping, dan sta je ineens voor een gevecht op leven en dood en vallen er slachtoffers.
Even later zie je, dat je voor ’n godsdienstwaanzinnige stond en begrijp je, dat je al je krachten hebt verspild, dat het niet de moeite waard was.
Je staat thans voor feiten.
Zo’n biddende ziel is door Hem bedrogen, deze ploert sloeg dit kind stekeblind en dan heb je medelijden met al die mensen, die denken, dat zij op eigen houtje iets voor hun Schepper moeten doen, omdat iedereen het doet en voor Zijn Vader wil leven en sterven.
Ik heb het natuurlijk niet over het slag, dat Hem niet bekijkt en maar raak leeft.
Zó dacht ik, toen ik gisteren bedrogen werd.
Maar laten we niet op de dingen vooruit lopen.
Ik zag dus het Teken des Kruises ... en wel tijdens ’n onnatuurlijke slaap, een slaap die je bewust maakt, waarin je zien en denken kunt.
Je kent dat wel.
Ik vroeg me eerst af, wié toont me dit heilige?
Ik meen te weten, dat het „Teken des Kruises” altijd bestaan heeft, ook al vóórdat Christus op aarde was.
Ik neem aan, dat dit teken alléén Hem toebehoort en daardoor vanzelfsprekend als ’n bovennatuurlijk gebeuren wordt beschouwd, als het door menselijke ogen waargenomen wordt.
Ofschoon ik er niet om vroeg, kwam het tot mij, doch even later had ik te aanvaarden, dat mij opnieuw ’n kat in de zak was verkocht en dan nog een mismaakte.
Ik had moeten schrikken, maar ik lachte dat ik schaterde, want wat zag ik, wat beleefde ik?
Ik lag op mijn rug, mijn armen langs het lichaam, zo rust ik het beste. Ik was in slaap gevallen en begon te dromen.
Plotseling, eigenlijk kwam het voorzichtig tot me – want het heeft zich van tevoren moeten opbouwen – zag ik het Teken des Kruises.
Even later kreeg ik ’n schok en was ik klaarwakker.
Toen schoot ik in de lach, maar begon te denken; ik zag nu eigenlijk heel de wereld aan mij voorbijgaan; ik zag duizenden mensen, die net als ik naar de God van alle leven hadden gezocht en er zichzelf door hadden verloren.
Het slot voor deze zielen bouwde zich voor me op.
Maar toen zag ik Hans en rondom hem al zijn zwakzinnigen van geest, al zijn gekken.
Het eerste wat ik toen dacht was: laat me eens kijken of ik er zelf ook niet bij ben, maar ik vond me niet.
Zie nu het teken ...
Ik kijk naar het raam.
Door het raam valt er een spleet licht binnen, ’n vijftig centimeter lager ligt ’n koperen staaf, die dan de gordijnen schikt.
De gordijnen scheuren zich daar vaneen; iets wat ik niet begrijp, maar dat voor mij het straatwonder tot stand bracht.
Dat was nu het Teken des Kruises.
Door ’n straatlantaarn!
Ik stond ineens met beide benen op de grond en begreep toen, in welk gevaar ik verkeerde.
Ik legde me opnieuw neer om te rusten en na te denken.
Onmiddellijk dacht ik aan Hans.
Ik hoorde hem zeggen: pas op, Frederik, verlies jezelf niet, wat je doet is levensgevaarlijk.
En zo is het!
Maar nu de werking van zo’n straatlantaarn.
Het spleetje was het, waardoor het licht mij bescheen en juist op mijn ogen viel.
Ik lig er met m’n gezicht naartoe.
Langzaam werkt het daglicht op me in en ik neem het in mijn slaap over.
Ik zie het voor me, ja, ik zie even later, dat er medailles op mijn borst worden gespeld.
Ik zei: „Dank U!”
Wel een bewijs, dat ik alles aanvaardde en erop ingesteld was, dat het mij goed deed.
Ik combineerde het onmiddellijk met het boodschappen doen, mijn brievenbestellersnatuur, en dacht: fijn, morgen ga ik verder.
Direct daarna het nuchtere feit en m’n hoofd buigen voor de waarheid.
Ik vroeg mezelf nu af: veronderstel eens, dat ik katholiek was, m’n biecht deed, en het altaar nog beklom om de Goddelijke genade te ontvangen; ik geloof vast en zeker, dat ik mezelf voor heilig had verklaard.
Ik zeg niets van mijn katholieken, bewaar me, géén haar op mijn hoofd denkt eraan iets lelijks van hen te zeggen.
Ik ben van oordeel, dat wij allen kinderen van één Vader zijn en ook allen gelijk hebben.
Eén ding echter stuit me tegen de borst: ik geloof niet meer, dat God Zijn kinderen verdoemen zal.
Maar je voelt wel waarheen ik wil en wat voor ons betekenis heeft.
Neem ’n spiritist.
Ik verzeker je, dat diezelfde man of vrouw de volgende dag reeds aan eenieder had verteld, dat Christus aan hem verschenen was en gezegd had: „Zie je Mij?
Ga heen en doe Mijn werk.”
En daar gaat dan dat leven, holderdebolder door de straten van de stad, met het kruis op de borst, slierten van wierook meeslepend, tranen in de ogen, dag en nacht schreiende van ál dit heilige, totdat het einde komt: Hans z’n inrichting, of heel dit lange leven zittende voor en achter dit kruisje – eenzaamheid, ’n wit laken, heiligverklaring, maar voor velen volkomen waanzinnig!
Waar of niet?
En thans staan we voor de katholiek, die door zijn pastoor of bisschop aangekeken wordt en verstandig toegesproken.
Hij krijgt een vermanend woord, een vaderlijke raadgeving: voorzichtig nu, bederf niet alles.
Ik weet dit uit ervaring en kan er mijn vingers voor opsteken.
Ik heb zoiets al eerder beleefd.
Ik wil hiermee zeggen, dat zo’n katholiek een beter houvast heeft, dan de op hol geslagen spiritist.
Een theosoof doet dat niet, kán dat niet doen.
Hij is anders en verder, ook al heeft hij zich de laatste jaren behangen met franjes, net als de andere sekten.
Ik zag al die mensen aan de ren, ik keek naar hen, volgde hen in alles en dacht: pas op, Frederik, of ook jij gaat als ’n bedrieger de gevangenis in!
En dat zou mij mijn hoofd kosten!
Ik nam dit alles als een waarschuwing ter harte, die me geen cent kostte, want die ik van zo’n doodgewone straatlantaarn kreeg.
Ik werd dus door ’n toevalligheid op mijn vingers getikt.
Ik was er heel dankbaar voor en voelde onmiddellijk het ongelooflijke gevaar voor mezelf en de anderen, die mij als ’n vriend hebben aanvaard.
Ik dacht na, lang en zonder pardon voor mezelf, en boekte winst.
Ik beschouw het als de voorbereiding, het gereedkomen voor die andere maskers, te midden waarvan Hans leeft en werkt.
Ik zei tegen mezelf: je hoeft geen verbeelding te bezitten, hallucinaties voeren je naar ’n afgrond.
En weg waren mijn versierselen.
Ik moest nu echter aanvaarden, dat ik ze in werkelijkheid verlangde.
Ik stond naakt, en dat was noodzakelijk, omdat er gevoelens in mij waren die voor ijdelheid openstonden en er schik in hadden, zichzelf mooi te zien.
En die gedachten of gevoelens kwamen regelrecht uit mijn wensleven voort, ze namen mijn dagbewuste ik over en zie: Frederik wandelde onder ’n masker, hij zette z’n ellebogen uit, niemand die erdoor kon wandelen.
Ik was het, mijn stomme en onbeholpen ik, die dat „kruisje” had waargenomen en de heiligheid ervan onderging.
Dat in mezelf vroeg niet: waar heb ik dat aan verdiend?
Het slikte die heiligheid en ik plaatste dus mezelf op ’n voetstuk!
Goddank werd ik er direct afgesmeten, anders had mijn ganse leer, mijn zoeken naar de waarheid, op dat ogenblik ’n knak gekregen, die nimmer meer te herstellen was geweest, ik had erop door geborduurd en later moeten aanvaarden, dat de onnatuurlijke mot het gehele zaakje kapot gevreten had.
Ik stond er bovenop en zag het niet eens.
Begrijp je nu, dat ik thans van straatlantaarns ben gaan houden?
Een van hen bracht een omwenteling in mijn denken en zoeken.
Was mijn ziel niet zo gevoelig geweest, dan had dit avondlicht mijn innerlijke ogen niet aan het knipperen kunnen brengen, doch dat gebeurde.
Dat licht bleef mij bestralen, drong zelfs tot mijn slaap door en ziedaar: het Teken des Kruises komt tot mij in de slaap.
Dat straatlicht was sterker dan ik, het overrompelde mij, het liet me zien en maakte me gelukkig.
Maar nu de mystiek van dit doodgewone voorval.
Voel je nu, dat wij, wanneer we als mensen los zijn van ons eigen ik, onszelf hebben verloren, andere dingen kunnen beleven, die dan zomaar aan je leven geschonken worden?
Nu kun je begrijpen, dat ik, die mezelf aan het verliezen ben, opensta voor andere gedachten.
Was ik nog mezelf, dan zou er geen sprake meer zijn van „krijgen”.
Ik sta er dan niet voor open.
Op deze wijze krijg ik dus al mijn gedachten toegezonden, krijg ik beelden te zien, die jij wellicht visioenen noemt, maar die voor mij de stem is die de „reine klaarte” en het absolute bezit, die ons mensen het bovennatuurlijke tonen, waardoor ten slotte deze mensheid ontwaakt.
Hans noemde dat „inspiratie”. Erica ook, ze speelde erdoor als nooit tevoren; ik dacht toen even, dat Franz Liszt haar in die bezetenheid had gebracht, alsof hijzelf voor het klavier plaatsgenomen had, doch ik drukte die gedachte even later volkomen de kop in, namelijk toen het beestachtige zich aan mijn leven manifesteerde.
Ik noemde het „de stem voor het absolute”, voor „de reine klaarte”.
Het is zo zuiver als wat, maar je moet ervoor openstaan en volkomen bewust blijven, zo natuurlijk mogelijk, anders schep je zélf de hallucinatie, je krijgt met je eigen fantasie te doen, die je dan later onthoofdt, de nek laat breken!
Maar als je jezelf kunt verliezen, wilt toevertrouwen aan een beter en hoger ik, geloof me – je hebt het nu al gezien, kunnen volgen – dan krijg je waarheid, dán zal je niet verongelukken, doch dan móét er niets meer in je zijn dat zich openstelt voor lawaai, ijdeltuiterij, hoogmoed dus, geestelijke verwaandheid, anders breek je jezelf vroeg of laat!
Je struikelt, je gaat regelrecht naar de godsdienstwaanzin, gék word je!
En dáár werd ik nu voor gewaarschuwd.
Ik schreide als ’n gelukkig kind.
En om te bewijzen dat ik gelukkig ben stuur ik vandaag 1000 gulden naar ’n instelling, die de armen voorziet van wat beters, eten en drinken schenkt aan hulpbehoevenden, waarvoor ook ik zo nu en dan mijn kleinigheidje bijdraag.
Zó dankbaar was ik, en ben ik nog, door mijn straatlantaarn, die daar voor m’n huis een persoonlijkheid kreeg die ’n mens niet bezit, omdat zo’n dood stuk ijzer niet als wij mensen denkt.
Om niet tot het abnormale te vallen, doe ik niets, maar ik zou dat ding een naam willen geven en het ’n strikje om willen doen, ’n lintje schénken, dat ik mezelf had toebedacht.
Ik zal lief zijn, het ding elke dag groeten, mijn dankbaarheid op deze manier tonen, het geheel als ’n kameraad aanvaarden, want het gebeuren sloeg ’n groot gat in mijn ziel.
Mens, wat ben ik eigenlijk geschrokken!
Toen dacht ik aan alle mensen, die vóór mij aan de ren zijn gegaan om deze rotte mensheid uit de modder te trekken.
Ik dacht aan al die mensen, die hun heiligheden hebben gekregen en voor goddelijke zaken hebben verkocht of zomaar hadden uitgedeeld, waardoor ze nóg heiliger waren, maar een heiligheid, die voor mij niets te betekenen heeft, omdat ook het leven op aarde eisen stelt.
Iemand ziet „Maria” en haar beeld is ontzagwekkend, geweldig!
Als het waar is, heb ik er heilige eerbied voor, maar ik vraag me nu af: zag die vrouw niet slechts het licht van een straatlantaarn door een spleetje?
Kwam bij haar verschijning niet ’n straatlantaarn te pas?
Was het allemaal puur Goddelijk licht?
Was er niets bij van haarzelf?
Zie je, het bracht mij tot diep nadenken.
En toen ik in gedachten een gesprek voerde met die mens, stond ik voor ’n gek.
Ik zag ’n godsdienstwaanzinnige; aan deze heiligheid is het kind gestorven.
Deze geheel normale ziel lost volkomen op ... in drek, in modder, waar geen nuchter mens mee te maken wil hebben, omdat het daarin stinkt!
Voor mij was dit ’n opgestoken hand met „twee vingers”.
Pas op, Frederik!
Wil je niet bedrogen worden, aanvaard dan!
Houd je normale denken onder de goddelijke pomp, zodat Hij je verfrissen kan wanneer Hij dat wil!
Nú moet je kijken naar die bron, dat levenswater, én naar de man die zich voor God uitgeeft, want ik geloof niet, dat Hij zich met dergelijke zaken ophoudt.
Ik zag toen ’n masker, ’n duivelse streek, Satan, die mij wilde verfrissen, om straks zijn modderachtig bad over me uit te storten.
Want het begin is altijd goed, het einde is waanzin, het volkomen gebrek aan menselijk denken en voelen, kletspraat!
Ik maakte eruit op, dat ik nog voor tien procent open stond voor die geestelijke bewieroking, die lintjesjagerij, dat Goddelijke jasje.
Er zijn al zoveel stelsels opgetrokken.
Honderden profeten kwamen er om de mensen de goederen te schenken van hun „Vader”.
Later bleek, dat zij er niet alleen met de kas vandoor waren gegaan, maar ook dat zij hun gezwam in de ruimte, dat ze voor bovennatuurlijke wijsheid dik hadden verkocht, zelf absoluut niet hadden begrepen.
Er waren erbij die voor bedriegers werden uitgemaakt, anderen gingen naar het krankzinnigengesticht.
Zij allen hadden hun spleetjes niet goed gezien, wel die aanvaard en als heilige wonderen in hun bloementuin gezet.
Zie je hun universiteit?
Lach om hun dwaze gedoe, maar vergeet niet dat duizenden mensen eraan te gronde gingen.
Ik zeg je thans dat ik geen geestelijk hardloper ben, geen fantast.
Ik verbeeld me niet, dat ik ’n buitengewoon mens ben, ik ben er te nuchter voor.
Ik zweer u echter, dat ik voor waarachtige zaken opensta en mijn leven ervoor in wil zetten.
Ik ben geen man die zich een kroon op het hoofd zet, ik trap voetstukken onder mij vandaan.
Ik hou niet van versierselen, ik wens die dingen niet, maar ik dórst om te wéten!
Ik ben geen man om ’n aalmoes te aanvaarden, ik werk er liever voor, ik wil mijn eten en drinken eerlijk verdienen.
Ik zag hierdoor al die anderen.
Ik zag hen in een wit laken voor me staan.
Ik walg van die adepten, die hun meester beschouwen als een heilige, die over zijn persoonlijkheid willen waken omdat deze wereld te hard voor hun meester is ...
Ik sta liever in deze rotte maatschappij en doe eraan mee.
Ik wil leren en doodgewoon doen.
Als zo’n heilige neerligt in zijn schuurtje en vandaar uit zijn wijsheid over de wereld verspreidt, noem ik dat geen kunst, maar angst, nietigheid, omdat ik zie, dat deze lieden het zware leven van de stad niet kennen.
Ze hebben goed praten ...
Je moet zo en je moet het anders doen, zélf staan ze buiten elk gevaar en doen heilig!
Ik zeg nogmaals: ik walg van deze heilige mensen, zodra ik hen met Hem vergelijk.
Nú valt alles!
Hij liep barrevoets door regen en wind.
Hij had geen sigaretje nodig ...
Ik wel, mijn sigaartje smaakt me, maar ik heb ook geen andere allures meer, ik ben zo naakt als ’n pas geplukte kip.
Ik zag door al deze groten heen en vond toen, dat ze eerst naar Jeruzalem moesten gaan om uit te zoeken, of soms tóch de haan voor hen zou kraaien.
Ik hoorde die al ... en hoe ...!
En ik zag hen gaan en ik wist het: dáár gaan ze: één voor één breken ze hun kostbare nek!
Ken je hen niet?
Ik begrijp het, Hans zou me vermoorden, indien hij straks moest aanvaarden dat ik zo’n gek was, die zo nonchalant met zijn leven had omgesprongen.
Ik ben geen type die ’n mens bedriegen zal.
Daarom dank ik elkeen voor m’n tik, ik ben thans voor duizenden gewaarschuwd.
Ik breek liever eerst zélf mijn nek, voordat ik begin met ’n ander erin te laten lopen.
Ik sterf liever ’n gewelddadige dood, dan kletspraat te verkopen!
Ik vergaloppeer me niet!
Ik snijd direct de ongezonde plekken uit mijn hart, ik geef mezelf ’n goed pak slaag, omdat ik geleerd heb, dat je er toch niet aan ontkomen kunt.
Vroeg of laat sta je voor je eigen afbraak en dan heb je die te aanvaarden, met het droevige gevolg, dat je géén voor- noch achteruit meer bezit.
Ik heb té veel liefde voor de mens en al het leven.
Ik bega geen bewuste domheden, ik ben maar ’n eenvoudige brievenbesteller.
En je zag het reeds: ook daarbij kun je je nek breken.
Ik ben niet van plan om de mensen door mijn gezoek en gepraat naar de verdommenis te helpen, ik ben er het type niet voor.
Mijn Stetson (hoed) staat „op half zeven” en zo blijft het, géén mens moet aan mij kunnen zien, dat het bovennatuurlijke me raakte en mijn deuren wagenwijd openzette.
Ik wil niets met geestelijk lawaai, noch met hoogten te maken hebben, ik druk menselijke verering de kop in.
Maar je vraagt je onwillekeurig af, waar wil die kerel naartoe, is het niet?
Wél, ik heb dit alles met mezelf bepraat en beschouw het nu als de voorbereiding voor straks, voor Hans en zijn gekken, maar vooral voor later.
Voel je dan niet, dat wij bezig zijn onze eigen benen te verliezen?
En dat is al mogelijk door zo’n kruisje, op een raam getekend door een straatlantaarn, en dan de werkelijkheid?
Ik moet er niet aan denken, maar ik ben ’n stuk verder!
Als je valt is het geen val van ’n paard, maar een, waarvan je je in geen duizend jaar herstellen kunt.
Je maakt een ongelooflijke tuimeling, waarmee je geen ellende van deze wereld vergelijken kunt, ook al ben je aangetast door melaatsheid!
Zó erg is het!
En toch wordt er zo nonchalant met deze bovennatuurlijke machten en krachten omgesprongen.
Eén ding weet ik: het is je val of je opstanding!
Dát is waar, maar verlies je eens!
Héél de dag bleef ik al die beelden volgen.
Ik bleef alleen, wilde geen mens zien, omdat ik dit noodzakelijk achtte voor mezelf en me in niets wilde laten storen.
In het bos wist ik het ineens.
Ik voelde me vrijkomen van al die mensen, zag meteen waar het goede en het slechte in ons bezig was om ondermijnend werk te verrichten en kreeg daardoor mijn eigen persoonlijkheid te zien.
Ik zag waar de fouten in mijzelf leefden, ook al wilden ze hun maskers opzetten, ik haalde hen omhoog en toen kregen ze ’n stevig pak slaag.
Eén voor één gingen ze over de knie, zonder mij aan hun geschreeuw of hun pijn te storen.
Ik denk, dat ik toen die „Franciscus” begreep; ik echter, deed het anders, omdat ik zag, dat mijn kasteeltje er part noch deel aan had.
Hij echter bedierf de goede bron, mismaakte het schone organisme waarin hij leefde en schiep stoffelijke afbraak!
Of hij er geestelijk wijzer van geworden is weet ik niet, ik heb hem niet gesproken.
Maar mogelijk is het!
Enige dagen later stond ik voor Hans, gereed en bewust, maar als een kind.
De geleerde bracht me naar zijn inrichting.
Er waren daar een honderd mensen bijeen, mannen en vrouwen.
Ik mis iets, dacht ik, ik zie geen kinderen.
Toen ik Hans vroeg, waarom er geen kinderen waren, keek hij me verwonderd aan en bleef me het antwoord schuldig.
Enige seconden later vloog hij me bijna aan en schreeuwde:
„Maar mijn God, Frederik, het lijkt allemaal zo doodgewoon, je vraagt me daar iets, waar ik eigenlijk nooit aan heb gedacht.
Ik herinner me, dat ik er vroeger wel eens over nadacht.
Nu je mij die vraag stelt is het, alsof ik ’n slag op mijn hoofd voel, zo ben ik ervan geschrokken.
Waarom zijn kinderen niet krankzinnig?”
„Ik weet wat je voelt, Hans, maar je vergist je.
Ik zie en voel het anders.
Ben je die kleine psychopaten dan vergeten?
Al je achterlijke kindertjes?”
„Dat is waar ook, maar wat is het dan?”
„Ik dacht aan kinderen, nu ik al die volwassenen zie.
Maar tussen de volwassenheid en het kinderlijke gevoelsleven ligt een kloof.
Een gek van het type als deze volwassenen zie je onder kinderen niet.”
En nu zat ik er al middenin en eronder ook.
Hans verklaarde mij al die toestanden.
Ik keek naar al die mensen, ik zoog me vol.
Elk wezen zei me iets.
Elke toestand voelde en zag ik anders, net als Hans, maar voor mij ging er een bovennatuurlijke wereld open.
Toen ik tot barstens toe was gevuld barstte ik opeens uit:
„Wat is dit bovennatuurlijk!”
„Vind jij „gekken” bovennatuurlijk, Frederik?”
„Inderdaad.
Ongelooflijk zijn die mensen, bovennatuurlijk zijn ze.
Wij als bewusten zijn doofstom, zijn maskers, deze kunnen geen maskers dragen, ze zijn naakt voor me; ook al weet ik nog niet hoe zij in hun ellende gekomen zijn.”
„Ik begrijp je nu niet, Frederik.”
„Dat dacht ik wel, ik praat over bovennatuurlijk en direct erna over de ellende, die er is, natuurlijk.
Maar alles is zo anders, Hans.
Zó ongelooflijk reëel en machtig tegelijk, dat m’n hoofd al barst van spanning.
Ik geloof, dat al de sluizen openstaan en ik móét weten.”
„Je vertelt er me alles over, Frederik?”
„Ik vergeet niets, mijn vriend, je zult er alles van mogen weten.”
„Hier,” zegt Hans, „de vrouwen.
De één voelt zich anders dan de ander, maar allen zijn ze gek: de één omdat ze haar kind heeft vermoord, de ander, omdat ze het verloor.
Die daar omdat haar man haar bedroog, deze vrouw door haar eerste liefde.
Gek, gek, gek, gek!!!
Dat is alles.
Als ik niet zo sterk was, werd ik het ook nog.
Maar ik ga er niet zo diep meer op in, dat is de bedoeling ook niet.
De één is door godsdienst verongelukt, bidt dag en nacht tot haar Heer; die daar vervloekt Hem en is er gek door geworden.
Daar is ’n moeder die door haar hoererij gek werd ... die daar, omdat ze haar centjes verloor.
Ik zie hen allen, weet waardoor ze verongelukten, maar begrijpen doe ik er geen steek van, Frederik, als ik je eerlijk de waarheid moet zeggen.
Ik snap hen niet of, om het met je eigen woorden te zeggen, ik kén deze zielen niet, ik stik er geloof ik nog in!
Wat zeggen mij seksuele neigingen?
Niets meer.
Wat zegt me het gevoel van ’n moeder die haar kind heeft vermoord, haar wroeging dus, geen cent!
Wat ik kan doen, Frederik, is dienen, meer niet!
Maar ik wil er wijzer door worden.
Ik sta stil!
Ik loop me te pletter.
Kijk goed, ik zal je er alles van vertellen; jij zegt mij wat je ervan denkt, zet je deuren van je kennis voor mij open, Frederik, voel hoe dringend noodzakelijk het is, dat wij weten.”
Een hopeloze bende zag ik.
Armoe en ellende: ik was in ’n gekkenhuis.
Onder het voortgaan, ook ik gekleed in een van Hans’ witte jassen, nam ik alles in me op.
Ik dacht groen en geel te zien, mijn hart bonkte in mijn keel, dan weer voelde ik me rood worden en sloeg het bloed tegen m’n kaken, even later zag Hans me lijkwit, gereed om gekist te worden.
Maar hij bleef praten, ik luisterde en bouwde intussen aan mijn geloof, mijn hoop en mijn liefde voor deze kinderen.
Dáár leeft de zwakke persoonlijkheid.
Al deze ziekten, voelde ik, gáán van de persoonlijkheid uit.
Ik zie René tussen deze zieken.
En van het kind uit kom ik bij deze vrouwen, aanstonds bij de mannen.
Ik zie geen stoffelijke afbraak, tenminste niet die ik verwachtte.
Ik zie prachtige lichamen met de daarin levende gek.
Wat ’n ploert ben je, o God, als je dit alles op je geweten hebt.
Maar ik geloof het niet, jij hebt dit niet op je geweten, onmogelijk, vergeef me, dat ik dit durfde veronderstellen.
Een enkele is erbij waarvan je zou zeggen: die is door stoffelijke afbraak gesneuveld.
Die daar is wat verwrongen, daar weer zie ik ’n schoonheid, ook al zijn die vrouwen nog zo oud, het kasteel ziet er goed uit.
De menselijke ogen zijn het!
Daarin zie je alles en lees je hoe het er vanbinnen uitziet.
En die ogen houden me vast.
Ik volg hun blikken, ik smeek hun mijn lichaam met rust te laten.
Er gebeurde iets! ...
Een is er op hol geslagen en doet wat aan naaktloperij.
Hans lacht en geeft mij ’n stomp tussen m’n ribben, zodat ik ondersteboven tuimel ...
Hans vangt me op en zegt:
„Dat moet je maar als ’n extraatje beschouwen, Frederik, de kastelen gaan open en dicht hier, het is doodgewoon, wij wennen aan alles.
Maar is dit de ziel, Frederik?
Is dit alleen de persoonlijkheid?
Die daar heeft een tumortje.
We kunnen er niets aan doen, we weten van tevoren dat ze onder het mes bezwijkt.
Wat doe je dan?
Moeten we deze ziel bewust vermoorden?
Ik denk er niet aan en de familie voelt het als ik en de anderen.
Maar rot is alles!
We staan voor ’n ruimte.
Wij staan voor het te pletter lopen, wij voelen ons volkomen bedrogen, Frederik ... iets van jezelf, maar wij zitten ermee.
Ik wou, dat ik er nooit aan begonnen was!
Is dit de ziel, vraag ik je?
De ziél?
Wat weet je van ziel en de persoonlijkheid af?
Alles wat je nu ziet is verzwakking van geest, het zijn de zwakken uit onze maatschappij.
Immers, als al die mensen, die persoonlijkheden wat meer kracht hadden gehad, waren ze hier niet.
Nu staan we voor de vraag: „Wil God dit alles?
Is het Zijn schuld?
Slaat Hij Zijn mensen?
Gaf Hij mij het verstand om hen te helpen en sloeg Hij deze zielen met vuur?
Duivelsgedoe is het, als je het mij vraagt.
Satansliederen zijn het die je hier hoort, alles is ellende, bedrog, verval!
Ga maar mee, terug naar de mannen.
Maar vertel me intussen, wat je indrukken zijn.”
„Ik kan geen woord over mijn lippen krijgen en wacht dus even.
Ik sta als jij voor de ziel, haar onmetelijke wereld en haar armoede.”
„Noem je dit onmetelijk, Frederik?
Ellendig is het, er is niets anders over, dit is de naakte waarheid.
Je zou ze wel beter willen slaan, maar je weet het, ze kunnen er niets aan doen.
Wat willen die vrouwen en al deze mannen hier op aarde?
Waarom stuurde men ze naar deze wereld?
Waarom levert men daar deze soort, terwijl we toch moeten aanvaarden, Frederik, dat er betere soorten zijn?
Wat willen die heilige engelen beginnen?
Wat wil God met deze soort, vraag ik je?
De rotste hebben ze ons op het dak gestuurd, wij moeten maar proberen er mensen van te maken en dat is niet mogelijk.
Dit zijn mijn vragen als je het weten wilt.
En dan nog deze:
Wil God Zijn mensdom vernietigen!?
Stampte Hij dit uit Zijn bodem?
Moeten we hiermee vrede en rust op aarde brengen?
Ik weet wel, Frederik, dat ik me als dokter belachelijk maak, maar als mens denk ik erover zoals jij erover denkt ... we zijn bedrogen!
Ik neem aan, dat er soorten van mensen zijn op deze aarde, maar waarom de aarde een dergelijke taak te vervullen kreeg is voor mij ’n raadsel.
En nu hierboven.
Hoe is het leven op andere planeten?
Zegt me geen cent.
Laten we eerst zorgen, dat we met onszelf in harmonie komen met de werkelijkheid.
Wat hier boven ons, naast ons dan, als je dat beter vindt, geschiedt, gaat me niet aan, dat soort collega’s staat net zo machteloos als wij.
Het is het gezoek in de ruimte, het te pletter lopen, en wij allen verlangen om te mogen weten.
Noem ze maar op.
Niet één kent de ruimte, kent de wetten voor zichzelf, allen staan machteloos.
Wat ben je, wat wil je, wat zou je willen?
Kijk nu al deze mannen eens, Frederik.
Zie je die ongure gezichten?
Zie je dat menselijke verlangen, het gevraag om wat vlees?
Niet allen hebben er hinder van, maar juist die het niet bezitten zijn nog afschuwelijker voor ons, want bij hen zie je geen verschijnselen, bij hen sta je voor ’n waarachtig masker.
Moet ik God dankbaar zijn voor het leven?
Moeten zij dat vanuit hun zieke ik tot Hem opzenden?
Frederik, deze mensen hebben allen de geboorte gekend, zij gingen dezelfde weg als wij, maar zij werden gek!
Zijn ze daarvoor naar deze aarde gekomen?
Moet God daarvoor zo’n drukte maken?
Is ’n geboorte van ’n mens zóiets bovennatuurlijks?
Zie jij nog langer deze mensen als bovennatuurlijke schepsels?
Ik geloof, Frederik, dat ik je dan bij je jasje pak en je de deur uitsmijt, want dan kan ik niet meer in je geloven.
Deze mensen zijn ziek van ellende.
Moet God over liefde spreken?
Wil Hij dat wij Hem in liefde aanvaarden?”
„Houd óp, Hans, of ik ga ... je praat alsof je bezeten bent.”
„Dat dacht je, Frederik, maar dat ben ik niet.
Ik ben bezeten door ’n onmenselijke smart, ik ga er te diep op in.
Ik lag bijna tussen deze gekken, ik zonk al ineen, doch ik raapte mezelf op en zette ook m’n benen weer onder mijn lichaam.
Nu jij hier bent, bezwijk ik opnieuw.
Je hebt gelijk, mijn beste vriend, ik was het die je waarschuwde, maar ik vergat mezelf.
Tóch wil ik al deze vragen stellen, onthoud ze, want we moeten erover praten.
Zie, Frederik, hoe ellendig het hier is.
Al deze mensen stinken door eigen verrotting.
Er is niets op deze wereld, wat te vergelijken is met dit leven.
Je kunt blind zijn, doofstom, armen of benen missen, dit is het ergste wat er is, deze zielen zijn niets meer!
Niets!
Ze zijn rottend slecht!
Er zijn eronder die we extra behandelen, zo nu en dan krijgen ze hun eigen strijd, waar we raad mee weten, maar waar we geen verandering in zien.
Dag in dag uit hetzelfde gedoe.
Probeer dat maar, geef dit maar, ontneem hem zijn vrijheid voor een week, spuit hem in, met wat meer tact behandelen, zet je eigen gevoelsleven stop, geef wat liefde.
Dacht je, Frederik, dat ik voor deze ellende en kwakzalverij dokter, psychiater was geworden?
Kijk die daar ...
Vandaag voelt hij zich als ’n boerenknecht, morgen is mijnheer Napoleon en een uur later generaal.
Hoogmoedswaanzin!
Door verwaandheid kwam dit kantoorklerkje hierheen, is niet gevaarlijk, maar wat wil je dat ik doe?
Praat maar, ogen kijken je aan, ik begrijp je, Frederik, ik zie nu ’n masker!
Maar dáárachter?
Of daarin?
Wie stak de brand aan?
Deed de ziel dat zelf?
Wou zij voor generaal spelen en dik doen, omdat ze op dat kantoor net genoeg verdiende om in leven te blijven?
Is die ziel hiervoor naar deze wereld gestuurd?
Ik zeg je, dat ik, zolang ik hier ben, elke dag opnieuw dezelfde vragen gesteld heb.
Nu vond ik Hem ’n „ploert”!
Wat hebben al die andere ziekten te betekenen, Frederik, als je moet aanvaarden, dat de ziel vermoddert?
En kijk nu eens over deze wereld.
Je zou waarlijk verlangen om geen bewustzijn te bezitten.
Je zou willen leven bij de eskimo’s, in de oerwouden, want daar leven zoveel gekken niet, alleen onze maatschappij heeft die.
Speelt God met ons allen?
Of is het de ziel zélf die schuld heeft aan haar verrotting, aan het verlies van haar denkvermogens?
Ik weet het niet!
Ik sta machteloos en met mij onze faculteit!”
Even later gaat Hans verder:
„Stom zijn ze allemaal, Frederik.
Je vindt er niet een die ’n normaal verstand heeft.
Hoe hebben wij geploeterd in die menselijke hersens.
Heeft die stof betekenis voor de ziel? Ik geloof het niet.
Ik denk, dat dit uurwerk anders in elkaar is gezet, wij kennen het nog niet, Frederik, wij zoeken.
Kijk nu naar oud en jong, zuig je vol.
Of ze vandaag sterven of morgen, heeft geen betekenis voor ons.
Wie op jeugdige leeftijd gaat, feliciteren wij van harte.
We doen er dan ’n briefje bij voor Hem, die Liefde is.
We vragen of Hij eindelijk wil ophouden, dit gesar is niet menselijk meer.
Maar Hij laat ons aan ons lot over, laat het ons zélf uitzoeken!
Maar wij, Frederik, zijn mannen van de wetenschap, wij zijn geen landlopers meer, je moet in onze harten kijken.
Nu zie je een lijdensgeschiedenis, onze afbraak.
Wie van ons geloof bezit, kerks is, denkt er anders over, natuurlijk, maar dat zijn voor ons beroep kuddedieren, fundamenteel hebben ze geen betekenis, nog nimmer is uit die kliek ’n genie geboren.
Dat zijn geen mensen, Frederik, het zijn de armen van geest in deze wetenschap.
Ze doen hun best, maar zijn niet meer dan ’n broeder.
Ze geven hun medicijntje, zo ze geleerd hebben, maar meer heb je niet aan hen.
Maar zo ben ik niet!
Ik verdom het om met lege handen te staan, Frederik, ik zet hier m’n leven voor in.
Ik wil deze mensen helpen met mijn eigen bloed, als ik wist, dat ik er iets door bereikte.
En dán, Frederik, het wéten!
Wanneer we zo moeten doorgaan, komen wij er nooit.
Ik vraag je – en dat vraag ik ieder – als je denkt, dat jij achter deze maskers kunt kijken, doe het dan voor mij!
Doe het voor deze zielen, doe het voor God ook, dan houdt dat gescheld op van mijn ziel en van hen, die reeds voor mij hun eigen vernietiging moesten aanvaarden.
Want wij allen gaan eraan kapot!
Kijk, Frederik, dit zijn mijn mannen! ...
Dág Henkie?
Zag je dat snuitje?
Een kind nog, Frederik.
Dit is nu ’n kind in een oud kasteel.
Vierenzeventig jaar, maar als ’n kind van hoogstens vier jaar en de ongelukkigste niet.
En nu de opgeschoten jongens.
Je komt nu in mijn hartebloed, Frederik, want ik ben daar geen mens meer.
Ik verdom het dan ook om ’n kind te maken ...
Hij kan dat zaakje zélf voor me opknappen, ik wens Zijn grote gaven niet.
De vijftig, die ik er hier heb, zijn allen doodgedrukt.
Zie zelf, Frederik ...
Morgen gaan er weer weg, ze zijn voor ongeneeslijk verklaard ...
Het hart breekt, je persoonlijkheid lijkt gekraakt – allemaal je eigen woorden, maar zó is het!
Vervorming?
Dacht je waarlijk, Frederik, dat je ons geleerden door je lekengepraat kunt imponeren?
Dat wij afgingen op je gezoek, dat wij wachten op hogere hulp?
Dacht je waarlijk, dat ik in staat ben om mijn menselijk gevoel naast dat van de geleerde te leggen en nu een rondedans te maken om deze twee, die niets met elkaar gemeen hebben?
Schrik niet, mijn goeie Frederik!
Ik liet je niet praten, ik bedrieg je niet ...
Maar voelde je mijn pijnen dan niet?
Ik luisterde met al mijn aandacht, met liefde voor je ziel, maar, vraag ik je thans, begrijp je, hoe ontzettend het is, als jij als leek bovennatuurlijke zaken zomaar verhaspelt?
Ik stel je voor de feiten, Frederik.
Ik weet, dat ik op je zuivere vriendschap kan rekenen, maar ik verzoek je, op te letten!
Als ik straks moet aanvaarden, dat jij mij door je onbeholpenheid, je ziek gepraat, je menselijke overgevoeligheid het énige houvast ontneemt, gá jij eraan!
Dan ken je mij nog niet, Frederik, want al deze zaken zijn te ernstig!
Ik duld geen kwakzalverij en niemand van ons doet dat.
Wij breken je, als je dat maar weet!
Wij kraken je van tevoren, wij allen, die net als ik hun leven inzetten voor ons werk ...
Frederik, wij spuiten je met een gif in, waardoor je zult weten, wat zij beleven, wat zij ondergaan, omdat je met al deze ellende loopt te spotten.
Je voelt me, Frederik, mij is het heilige ernst.
In naam van hen hier, in naam van mijn faculteit, zeg ik jou nu, te midden van deze zieken: let op jezelf, bega geen domheden, kom niet met praatjes aan die je niet verantwoorden kunt, of ik vermoord je op staande voet!
Ik voel al, dat je mij begrijpt, want je bent rustig, je kent me.
Ik ben ’n vreselijke kerel, Frederik, met mij anderen, maar wij laten deze zieken niet verongelukken, wij laten hen niet afmaken door lekengezwam ...
Wij zetten ons eigen leven voor hen in.
Wat dit betekent, zal je duidelijk zijn, als je weet, hoe ellendig ons bestaan is!
Geve de voorzienigheid jou het woord!
Maar mij het mes om al deze narigheid uit te snijden.
Ik hoop, Frederik, dat ik al mijn woorden moet terugnemen, ook ik houd van ’n Vader van Liefde!
Is het je duidelijk?”
Hij kijkt me even aan en besluit dan:
„Denk niet, Frederik, dat wij op jou wachten.
Denk ook niet, dat jouw „universiteit” voor mij geen betekenis heeft.
Wij moeten het hebben van mensen, die buiten ons weten om nieuwe axioma’s weten te stellen.
Zie je, wij gaan eigenlijk één weg, we beleven één leven, ik ben niet meer dan jij, jij ziet meer dan wij zijn, maar jij geeft kleur aan de lijnen, jij bezielt verstand, omdat je, zoals ik al weet, het contact bezit!
Ik bouw op je, niet alleen als mens, ook als dokter!”
We kijken naar zijn jongens.
Ik ben niet geschrokken door zijn woorden, ik ben zo dankbaar, o, wat voor dingen beleef ik toch.
Ik geloof, dat Hans me had vermoord, indien ik voor mezelf al deze woorden niet had overdacht.
Ik was dus nét gereed.
Maar hoe is het mogelijk?
Ik begreep hem volkomen.
Ik heb niet anders verwacht.
Dit ís Hans.
Zoals hij is, zijn er weinig!
We gaan naar zijn kamer.
We praten nog wat, spreken af, over enkele dagen verder te gaan, bepalen dag en uur ... toen stond ik buiten.
Het is in de namiddag ... goed weer voor de tijd van het jaar ... ik wandel en blijf wandelen.
Laat in de avond kom ik thuis in gedachten verzonken.
Zal ik normaal kunnen slapen?
O, die arme Hans.
Hij vertikt het om kinderen te scheppen; dat hoor je weinig; hij is voor honderd procent dokter, geleerde.
De één geeft z’n bloed om ’n mens te redden, spuit zichzelf in om mensen beter te maken, Hans weigert gekken op de wereld te brengen, hij heeft er al genoeg.
Wat ’n ellende toch ... maar ik kende hem ... ik wist ook, waardoor hij mij had aanvaard.
Hier staan wetenschap en mens tegenover elkaar.
Hans is ’n wonder voor mij.
Maar ik ben gereed.
Ik weet waarom hij mij heeft aanvaard.
Ik weet ook, dat ik mezelf en hem niet belachelijk behoef te maken.
Ik weet tevens, dat Hans niet op mij zit te wachten en dat deze faculteit zich niets van mij en de duizenden anderen aantrekt, omdat wetenschap geen kwakzalverij kan zijn.
Toch staat hij als mens en wetenschap voor mij open; hij kent de wetten, hij is ’n kind van God, als ik ’n zoeker, ’n vragend kind, dat weten wil!
Zó wilde ik hem zien.
Ik mag zeggen, ik had hem goed aangevoeld.
Waarlijk, ik was bang om te gaan slapen.
Toch zonk ik weg, liet mijn dagbewustzijn volkomen los en zie, ik tuimelde vanzelf naar de laagte, een wereld, die als al het andere nog onbekend is, waarvan men niets weet.
Wat is slaap?
Ik weet het niet!
Waarvoor dient de slaap?
Dat weet men zo’n beetje, het is noodzakelijk voor het lichaam, voor ziel en geest.
Maar wat is dat alles?
Je kunt wel vragen blijven stellen.
Helpen doet het je niets.
Als ik in slaap ben gekomen, weten ik en jij van niets meer af.
Nu echter begon het bij mij te schemeren, mistig was het en mijn slaap onzeker.
En daarin zocht ik naar een weg, ik moest trachten mijn pad te houden of ik zou verongelukken.
Wat ik zag en onderging, voelde ik als mijn bezit.
Het was dus een wereld die ik kende en tot mijn leven behoorde.
Mistig bleef het ... héél die nacht, ik was aan mijn wandeling begonnen.
Is hierin geen leven? vroeg ik me af.
Ben ik alleen in deze ruimte?
Ik riep om ’n antwoord, hoorde niets en probeerde het nog een keer, geen antwoord.
Ik bleef wandelen, door mijn gedroom heen ging ik verder.
Het duurde ontzettend lang.
Ik had het gevoel, dat ik al dagenlang op weg was.
Ik kreeg behoefte om te zien hoe laat het was.
Ik neem mijn horloge en kijk ... op dat moment werd ik wakker.
Goed wakker ook.
Ik zie, dat het twaalf uur is.
Ik heb ’n gat in de dag geslapen, niets voor mij.
Maar wat is er?
Ik begin te denken.
Hier is er licht, daar bleef het mistig.
Het bleef mistig, ook al kwam de zon op, werd het dag.
Ik was in een wereld die niet tot deze behoort.
Ik leefde en kon denken ... ik was volkomen normaal.
Wat is het?
Dagenlang volgde ik mijn droom, telkens opnieuw.
Eindelijk had ik het raadsel voor me opgelost.
Wellicht kan ik Hans met iets tevredenstellen, dacht ik, maar het moet vanzelf over mijn lippen komen, ik kan er nu geen woorden voor vinden.
Maar het is wonderbaarlijk ... ook al was er mist, toefde ik nog lang niet in een hemel.
Ik begreep echter, dat al die gekken er meer of minder deel aan hadden.
Nu ik weer bij Hans ben, even moet wachten omdat hij nog ’n zieke moet behandelen, raad geeft, kom ik terug bij zijn ellende.
Ik sta weer in zijn inrichting, wij volgen al die gekken, ik zie hen één voor één.
Even later begroet hij mij en zetten wij ons neer.
Onmiddellijk stelt hij de vraag:
„En, Frederik, nieuws?”
„Ik ben bezig.”
„Denk je nog altijd, dat ze bovennatuurlijk zijn?”
„Ik weet het nu wel zeker, Hans.”
„Dat is ’n openbaring voor me.
Vertel, Frederik, ik brand van verlangen.”
„Wil jij me niet wat helpen, Hans?”
„Ik begrijp het.
Ik zal je vragen stellen.
In de eerste plaats dit, Frederik: hoe kom jij aan je bovennatuurlijkheid, hoe kom je ertoe te zeggen, dat mijn gekken bovennatuurlijk zijn?
Dat wil ik weten.”
En zie ... ’n innerlijk gerommel komt er tot stand, ik zeg:
„Ik zei je al, wij mensen beleven het abnormale, de gekken het waarachtige, waarvan wij de wetten nog niet kennen.
Ik zeg je voorop, Hans, verwacht geen wetenschap van mij, ik ben nog niet zover.
Toen ik bij je mensen toefde, en later, toen ik alleen was, ook tijdens mijn slaap, keerde ik tot hen terug, daalde ik in hun levens af.
Ik zag deze zielen, ik voelde hen.
Voor mij is het de ziel, de persoonlijkheid.
Ik neem nu aan, dat wij mensen in verschillende graden leven.
Ik zou het hoogten willen noemen.
De één is verder dan de ander.
Wat wij voor ons bewustzijn het normale noemen, is eigenlijk het stilstaan in deze ruimte, het verkregen bezit van de ziel, waardoor zij zich van die gekheid los heeft gemaakt.”
„Met andere woorden Frederik, wij en anderen hebben die krankzinnigheid al beleefd?”
„Zo zie ik het!
Ik noem ze daarom bovennatuurlijk, omdat ze zichzelf als ziel beleven, waarvan wij bewusten nog niets bezitten, of, alweer, er juist boven staan.
Onze persoonlijkheid kan tegen deze maatschappij.
Zij moeten zich onze krachten nog eigen maken.
Maar ze bevinden zich dus juist in dat, wat wij als normalen volkomen afsloten.
Ze beleven iets van het innerlijke leven, wat wij niet kennen, waarnaar wij zoeken.
Ze leven met een dagbewust leven, maar dat van de ziel, het innerlijk, of, zoals Karel het noemt, hun natuur!
En dat is nu het wonderbaarlijke.
Kijk hen maar aan.
Allen gingen door hun verlangens te gronde.
Allen staan voor de seksualiteit, – ook de homo zag ik – weer anderen gingen door godsdienst kapot.
Wat wij volgen is voorlopig afbraak.
God heeft met dit alles niets te maken!!”
„Waarom niet?”
„Ik wandelde diezelfde nacht in ’n mist.
Die wereld was ruimte!
Ik zag, dat er geen einde aan was.
Ik begreep, Hans, dat dit met jouw zieken te maken had.
Ik maakte vergelijkingen.
Toen zag ik de zieken weer.
Ik ging hen achterna.
Ik daalde in hun levens af en beleefde hun mist.
Ik zag de dag, ons zonlicht, ontwaakte tegen twaalf uur.
De dag had geen macht over die ruimte, ik maakte eruit op, dat dit de wereld van deze zielen was.
En daarin heb ik ’n tijd terug René ontmoet.”
„Wat zeg je?”
„Ik zal het je nu vertellen.”
Hans luistert, ik ben gereed.
Hij vraagt:
„Welk verschil is er tussen die wereld en mijn zieken?”
„Voel je dat dan niet?
René is bewuster.
René wandelt niet in een mist, maar René lééft in een andere levensgraad, een eigen wereld.
En toch is René ziek.
Jouw zieken zijn onbewuster, zijn ook zieker, wat wij later nog zullen zien en vaststellen, als René ouder wordt.
Je zieken, Hans, zijn anders, maar hebben allen thans met de eigen persoonlijkheid te maken.
Zij staan voor deze persoonlijkheid.
Ze hebben ermee te maken en zij komen er niet los van, omdat dit hun ruimte is.
En nu staan ze voor de eigen verlangens, het beleven van wat liefde, maar zijn in opstand, in disharmonie met dit leven gekomen, waardoor ze verongelukten.
De zwakken van geest?
De zwakken voor ons harde leven ... deze maatschappij?
Ik neem het onherroepelijk aan, als je het mij vraagt.”
„Het is mogelijk, Frederik, maar ga verder.”
„Je zieken zijn nog niet zover, Hans, dat ze dit leven kunnen dragen.
En daarin zie ik vele soorten.
Als ik naar de menselijke lichamen kijk, de rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) op aarde volg, dan sta ik voor deze soorten van mensen.
Wij vroegen ons af waarom er in de oerwouden geen gekken leven?
Wel, Hans, ik geloof, dat al die soorten mensen nog bezig zijn naar ’t door ons bereikte stadium te streven.
Ik weet het nog niet, maar voor mij is er ’n zwak licht, dat zegt: ook die mensen beleven eens ons lichaam.
Ook die mensen gaan tot God terug en zo staan we voor ’n natuurlijk feit, ’n rechtvaardigheidswet!
En thans is het God niet, Hans, wij zélf zijn het!
De gekken in onze maatschappij hebben deze hoogte bereikt, maar zijn bezweken.
Doordat ik René in die wereld zag, moest ik wel aanvaarden, dat wij bewusten eigenlijk voor de reine klaarte afgesloten zijn.
Doordat dus die mensen – en René moet het ons bewijzen, want ik verwacht, dat deze ziel óns de feiten schenkt, omdat ik uit zijn mond hoorde: „tot straks ...” – half bewust zijn voor de maatschappij, bevinden zij zich in de ruimte van de ziel, en met al hun hartstochten, hun liefde en menselijke gevoelens, die jij nu vaststelt als seksuele driften, maar die tenslotte doodgewoon zijn, omdat wij allen dóór de scheppingen heen ’n andere hoogte bereiken.
Ik breng dat nu weer in verband met andere volken, de oerwoudstadia bijvoorbeeld, die allen nog het organische moeten aanvaarden, voordat die eigenlijk aan de innerlijke wereld kunnen beginnen.
En nu stromen er duizenden werelden op mij af.”
„Welke?”
„In de eerste plaats leeft de ziel meermalen op aarde.
Als dat niet zo is, Hans, komen wij ook niet verder en deugen mijn fundamenten niet.
Ik zou dan moeten aanvaarden, dat de ziel als persoonlijkheid waarlijk op aarde terugkeert, omdat zij, door het beleven van al die volken, al die organismen, hoger en hoger gaat.
Dat klopt dus volkomen met de reïncarnatie.
Kunnen wij die aanvaarden, dan staan we voor de persoonlijkheid en is het géén onzin meer, dat ’n moeder tijdens haar dragen ’n baard voelt.
En tevens is het geen onzin, dat ’n moeder van tevoren voorspelt, dat zij ’n dief in zich draagt ... omdat wij er genoeg bezitten, maar dat haar door het leven geschonken wordt, door de persoonlijkheid, omdat die persoonlijkheid reeds aanwezig is.”
„Ga verder, houd dit vast.”
„Indien wij beslist fundamenten zien, Hans, dan zijn er geen raadsels meer voor deze toestand en kunnen wij duizenden vragen beantwoorden.
Je kunt me die stellen, ik geloof, dat ik er het antwoord voor voel.
Je gekken nu, bevinden zich in hun eigen wereld.
Zowaar er soorten mensen zijn, die allen ’n eigen organisme bezitten, moeten wij ook aanvaarden, dat de ziel of de persoonlijkheid, als het lichaam die bezit, hoogten kan beleven.
Dus ook diepten – en nu sta je voor je zieken.
Komen we tot de karaktereigenschappen, tot de godsdienst, dan weet je al, dat dit zwakken van geest zijn.
Dazen we even door in godsdienst – ik zal je het aanstonds verklaren hoe dat mogelijk is – en begrijp je, dat ik je heb begrepen, dan los je volkomen op.
Wanneer wij nu naar alles op aarde kijken, de kunst beleven, en daarin het allerhoogste tot stand brengen, lossen we op en wordt het kunst.
We vergeten ons op dat ogenblik volkomen, maar wij scheppen kunst met ’n grote K.
Verliest zich nu ’n gelovige ziel in God en blijft niet op eigen benen staan, valt ze, verliest ze zichzelf in haar geloof, in haar liefde, in haar hoererij, of in seksuele driften, dan krijgen we een ander beeld.
Help me onthouden, dat we aanstonds die lijn volgen.
Dit oplossen, Hans, is het verlaten van ons zo bewuste ik.
Die zielen gaan eruit.
Ze verliezen dit, nee ze leggen dit af.
Of ze moeten dit bewustzijn nog behalen.
In elk geval, ze zijn ziek voor deze wereld, ze spreken wartaal, men sluit hen op.
En nu staan wij voor hun ellende, die ... niet God geschapen heeft, maar wijzélf doordat we ons in hartstochten verloren.
Dat beleven alle kunstenaars.
Nu is het oplossen ’n kunst.
Heb je geen kunstenaars in je omgeving?”
„Er zijn er twee.”
„Wat doen die mensen?”
„Ze spelen, zijn vreselijk met zichzelf bezig ... maar het zijn niet de moeilijkste gevallen.”
„Wel, die losten op.
Die verloren zich in hun kunst en door hun smeerlapperij ...
Ze zijn zwak van geest en persoonlijkheid.
De godsdienstwaanzinnigen, Hans, beleven precies hetzelfde.
Zij door hun geloof, anderen door het verlies van hun bezit, kinderen.
Al deze soorten nu, zie ik nog steeds in de omgeving van René, met uitzondering, zoals ik al zei, dat René hoger bewustzijn geniet.
René zie ik als ’n heilige ... die van jou als de bemodderden, de verongelukten, de zwakken van geest.
Of René nu zwak van geest is moeten wij nog beleven, ik geloof het niet!
Omdat ik René in die wereld ontmoet, wat voor mij dus geen droom meer is, geloof ik, indien hij onbewust blijft, dat hij ons straks meer en meer zal openbaren, dingen, waarvoor jij noch ik de diepte zullen bereiken, omdat wij die gevoeligheid niet bezitten.”
„Dus jij verwacht het van ’n gek?”
„Ik zou willen vragen, Hans, wie zegt jou, dat je zieken gek zijn?
Wie even onder het dagbewustzijn leeft, is abnormaal.
Maar wat is nu normaal en wat is abnormaal?
Het antwoord daarop weet ik nog niet.
Ik heb dus voor mezelf vastgesteld, dat, wanneer de ziel achter dit leven, de dood dus, ook een persoonlijkheid is, álles verklaard kan worden, waarnaar jullie geleerden zoeken.
Eerst dan kunnen jullie verdergaan.
Ik stelde vast, dat wij voortleven.
In de eerste plaats door René, dan je eigen zieken, indien ik de vergelijking kan aanvaarden, dat de ziel álle organismen beleven moet die de aarde voor ons, de natuur, geschapen heeft, dat nú de ruimte van deze aarde wil zijn.
En eerst dan gaan we wellicht verder.
Of we dan in ’n hiernamaals leven, weet ik niet.
Maar René was er!
Ik droomde en ook René droomde.
Ik ontmoette hem daar, hij mij en wij beiden zijn kerngezond en bewust.
Laat dit nu een droom zijn, het kan ook iets anders zijn.
Doch dan, Hans, staan we in de wereld van de ziel, die ’n mens is, ogen heeft, een lichaam bezit, denken kan, en wat voor ons nú bovennatuurlijk lijkt ... voor daar geestelijke bewustwording is.
Dat moet het leven zijn voor ons als geest!
Ik liep daar, was als ’n kind zo gelukkig, ik kon René vragen stellen, die het kind beantwoordde alsof alles doodgewoon was.
Ik vond het een mooie droom, met menselijke bezieling, waarachtigheid.
Ik kan je wel zeggen, Hans, dat ik de laatste dagen ’n stuk in deze richting verder gekomen ben.
En nu de beleefde sensaties.”
Ik vertelde Hans van mijn lantaarnpaal ...
Hij zegt:
„Verduiveld raak gevoeld, Frederik.”
„Je ziet het; ik ga niet over een nacht ijs, ik sla liever mezelf.
Ik was net gereed toen ik bij je kwam.”
„En dat andere, Frederik.”
„Welnu, Hans, als wij dus kunnen aanvaarden, dat de ziel in haar wereld verder gaat, staan wij voor de hellen en de hemelen.”
„Wát zag je?”
„Nu komen wij voor het geestelijk bewustzijn te staan, het rijk der hemelen óf dat der lagere hartstochten, de hellen, waar ook de Bijbel over spreekt.
Welnu, nogmaals, jij kunt dan aanvaarden, dat er waarlijke geestelijke beïnvloeding bestaat.
Je kunt dan rekenen dat je niet tegen een mens vecht om hem beter te maken, maar je staat tevens voor duivelen, die zich van zo’n ziel meester hebben gemaakt.
Ik zie nu twee soorten van bezetenheid.
De eerste is bewuste geestelijke afbraak door hartstochten of het zélf verliezen, het geeft niet door wat dan ook, de volgende door geestelijke „bezetenheid”!
Wanneer de ziel zichzelf verliest, behoeft dat nog geen bezetenheid te zijn.”
„Neem ik direct aan, Frederik.
Een wonderlijke stelling is het!”
„Komen wij nu tot het uiteindelijke voor hetgeen we weten, dan kun je aanvaarden, dat de ziel als een geestelijke persoonlijkheid voortleeft, doch dan hebben theosofen en spiritisten volkomen gelijk!
En dan is veel geen onzin meer, maar ’n contact met afgestorvenen, met hen, die heengingen.
Ikzelf ga er echter nog niet op in, ook al is het mij thans ’n groot raadsel, waardoor deze zekerheid tot me komt, gekomen is.
Ik denk alleen maar, doch doordat ik bezig ben te denken, stromen er golven van gedachten door me heen en krijg ik ná mijn eigen denken het antwoord.
Is dit nu inspiratie? vroeg Erica me een tijd terug!
Ik zou het niet kunnen zeggen.
Ik zou veel eerder willen beamen, dat zij op dat ogenblik voor honderd procent zichzelf in het spel verloor, ook al vond ik haar spel engelenkunst en even later beestachtig vies, daar ik er alle hartstochten in terug voelde, die ’n hartstochtelijk mens kan beleven en verlangt te beleven.
En ook zou ik kunnen zeggen: René was het!”
„Hoezo?”
„Snap je dat niet, Hans?”
„Ik begrijp er niets van.”
„Je zult zien, dat het heel eenvoudig is en zo zeker als iets, als ik het je verklaar.”
„Doe het dan.”
„Wel ... ik verbind je met de moeder van de baard.
Als zij de baard voelt, Hans, zou ’n ander dan niet in staat zijn om aan de moeder, die openstaat voor kunst, het gevoel daarvoor door te geven en naar haar moederlijk dagbewustzijn op te zenden?
Bedenk nu, dat de ziel ’n persoonlijkheid is.
En die persoonlijkheid is niet onbewust, de werking in de moeder is geen natuur, is niet doofstom, maar die werking is ’n krachtige persoonlijkheid en geeft dat bezit aan de moeder.
Is dat niet het geval, dan is het ook mogelijk, dat Franz Liszt zélf door haar, door Erica dus, speelde.”
„Het is ’n openbaring voor me, Frederik, hoe je thans de dingen ontleedt.
Maar dat van René begrijp ik niet.”
„Het is ook niet zo eenvoudig.
Ik ga het voelen en dan komt het denken.
Ga ik terug naar de tijd toen Erica droeg, dan zie ik, dat zij als moeder volkomen uit haar evenwicht geslagen werd, wat Karel „werking of natuur” noemt.
Nu sta ik voor de verschillende moeders.
Ik heb mij wijs laten maken, dat er kinderlijke moeders zijn en tevens mánmoeders.
De een is overgevoelig, de ander zo ruw als ’n bootwerker, ook al wil ik van die mensen niets verkeerds zeggen.
Komt daarbij ’n zwakke persoonlijkheid als van ’n kind, dat Erica niet is, dan komen er verschijnselen voor de dag, waardoor Ten Hove, Van Stein en Van Hoogten zich te pletter liepen.
Maar er wáren verschijnselen.
De zelfmoordgedachten van Erica vertegenwoordigen zwakte voor de persoonlijkheid.
Karel zegt: stel je niet zo aan, duizenden moeders beleven precies hetzelfde.
Maar voel je dan niet, Hans, dat Erica die verschijnselen niet wilde?
Dacht je waarlijk, dat al die moeders om die narigheden vragen?
De sterke karakters zijn niet te beïnvloeden!
Die blijven zichzelf en met deze zielen geschiedt ook niets.
Ze verwerken het moederschap op natuurlijke wijze, vallen niet, en er is niets dat hen stoort.
Daal nu met mij af in de diepte van de ziel.
Neem aan, dat één van deze drie gevoelsgraden, want zo zie ik het, als moeder een persoonlijkheid in zich draagt, die later volkomen krankzinnig is.
Zo’n overheersende persoonlijkheid dwingt de moeder de eigen gedachtenwereld te aanvaarden en dat geschiedt dan ook, omdat de verschijnselen zichtbaar het dagbewustzijn van de moeder vernietigen of verstoren.
En nu heb je de poppen aan het dansen.
Erica, nog maar even door René aangeraakt, is zichzelf niet meer.
Andere moeders zijn bijvoorbeeld met een moordenaar verbonden, volkomen één.
De ziel gaat verder, móet verder.
God geeft ons de gelegenheid om ons menselijke leven voort te zetten in Zijn richting.”
„Wanneer je deze stelling gefundamenteerd voor je ziet, Frederik, ben je er.”
„Ik geloof het ook, maar dan staan we voor ’n universele waarheid.
Het zal ’n omwenteling betekenen voor je wetenschap, elke geestelijke faculteit krijgt hoger bewustzijn.
Godsdienstwaanzinnigen zijn er niet meer.”
„Waarom niet?”
„Ik begrijp nu, dat je nog niet kunt denken, niet kunt analyseren.
Voel je dan niet, Hans, dat, wanneer de ziel als mens op aarde God kent, van haar eigen vorige bestaan af weet, de natuurlijke wetten leert, de universiteit haar vanzelfsprekend het natuurlijke halt toeroept?
Wanneer de ziel weet, dat zij hier in staat is een nieuw leven aan te trekken, moeder kan worden, dat zij haar verloren leven terugziet na de dood, valt ze niet.
Al die gekken van je hebben hun stoffelijk contact verloren, omdat de persoonlijkheid de natuurlijke weg niet kent.
Die zielen als mensen zijn niet zo zwak, Hans, wij zijn het, die hen verkeerd hebben ingelicht.
Volg nu zo’n theoloog, volg de kerk, wat is ’n geleerde, die over verdoemenis praat?
Heeft de man zijn gekken niets anders te schenken?
Want ook die zijn abnormale wezens; ik geloof niet, dat God Zijn leven naar de aarde zendt om het daar te vernietigen en gek te maken.
Wij zijn het zélf!
De geestelijke faculteiten staan allen op een dood punt!
Jullie kunnen niet verder, omdat je de ziel niet kent.
Indien de theoloog aan zijn volgelingen de wetten van mijn „universiteit” kan verklaren, de wetten voor de ziel, vliegt het innerlijke leven als wezen over de bergen heen en ziet daar het eeuwige nú!
Wat ’n mens breekt, komt door onwetendheid tot stand.
De onwetendheid is het, Hans, die ze kraakt.
Daarom is er zoveel gezoek.
Elkeen wil iets weten van God, Hem kennen, en zichzelf, maar al die mensen weten niet waar te beginnen.
En beginnen zij toch dan volgt het bekende liedje: waanzinnig of onbewust en bewust bedrog.
Daarna je inrichting in.
Wat wij moeten volgen zijn de verschijnselen van René en van je zieken.
Die zijn het, die ons fundamenten geven.
Godsdienstwaanzin of waanzin door kunst of gebroken liefde, je ziet het, het zegt allemaal heel weinig, maar zij gingen allen door onwetendheid hun duisternis tegemoet.
Al die ziekten zie ik terug in één mens!
Wij allen hebben iets van het abnormale, wij zijn niet bewust!
Ook al denken wij, dat we volwassen zijn, kinderlijke jeugd bestaat er niet voor de ziel.
Er zijn geen kindertjes in het universele denken, de ziel is oeroud!
Ze heeft, volgens mij, miljoenen malen geleefd.
Maar zover zijn we nog niet!
De ziel werd ’n persoonlijkheid.
En die is het, Hans, waarvan wij de wetten en de ruimte nog niet kennen.
Is dit allemaal nieuws voor je?
Ik weet het niet, maar daarin zie ik het fundament.
Soms vind je die fundamenten in de straatgoten van ’n stad.
Waar je maar kijkt, zie je ze.”
„Ga verder, Frederik.”
„Komen wij thans tot het beschouwen van de verschijnselen, dan zie je, Hans, dat alles om het natuurlijke bewustzijn draait.
De gekken beleven dus thans de wetten voor de ziel, niet de onze voor deze rotte maatschappij, maar juist die welke ónder het dagbewuste denken en voelen een eigen wereld vertegenwoordigen.
Ik noem ze hierdoor bovennatuurlijk, omdat élke gedachte, die vanuit het zieleleven tevoorschijn treedt, die diepte en onmetelijkheid bezit.
Eén menselijke gedachte, Hans, het doet er niet toe waaraan gewijd, bezit ’n universele diepte en bezit ook ’n eigen afstemming, die weer bovennatuurlijk is.
Het is niet zo vreemd nu, dat ’n gek, in welke graad die zich ook bevindt, bezig is zich los te maken van de innerlijke gevoelswereld, waardoor hierna de verstoffelijking ontstaat, dat de abnormale regelrecht naar de natuurlijke maatschappij voert.
Was er geen godsdienst ontstaan, dan waren er tevens geen godsdienstige gekken.
Voel je dan niet, dat onmiddellijk die ziekte oplost?
Indien de theoloog nadenkt, voelt, waarvoor hij staat en zijn zieken leert, is zijn wereld nog rotter, nog onbewuster dan die van jou.
Betreden we de kerk, dan staan we voor dezelfde wetten.
Doordat God nog altijd verdoemt, de ziel als Zijn kind tegenover het eeuwige branden plaatst, vallen er slachtoffers.
Omdat de persoonlijkheid van de kerk zelf nog onbewust is, komen er godsdienstwaanzinnigen!
En jullie als geleerden nu moeten trachten hun zieken, hun mensen, die ze zó wonderbaarlijk natuurlijk hebben afgeslacht, innerlijk hebben gebroken, nieuw leven en ’n ander bewustzijn schenken.
Die dingen, Hans, liggen in de straatgoten van je stad.
En duizenden goddelijke zaken meer, die de mensen volkomen hebben verkracht, waardoor deze chaos is ontstaan!
Wat moeten wij doen voor je inrichting?
Bij jou leeft en ligt het niet.
We moeten méér doen voor de parapsychologie dan voor welk ander wetenschappelijk onderwerp ook, die faculteit is het, die de zieken op slag geneest en hun ’n Goddelijk, maar menselijk verstand geeft.
Jullie denken, dat je gelijk hebt, ik zeg je: jullie dénken niet!
Jullie zijn onbewust en komen er nooit.
Praatjes maken, dat kun je.
De boel erbij neersmijten, God voor ploert uitmaken en zo meer.
Wat jullie kunnen doen is briefjes bij de lijken leggen, waarin je Hem voor het menselijke gerecht roept om Hem in de gevangenis te stoppen.
Of je hangt Hem op!
Dat is alles!
Ik weet wel, dat als je je leven voor deze zielen kunt inzetten, ’n ander zich met de door hem uitgevonden stof injecteert om zijn doel te bereiken, doen jullie dat!
Alles voor zijn zieken doen, is machtig mooi, maar daar gaat het niet om.
En als je zegt, Hans, dat er al gekken genoeg zijn – ik sla je thans met je eigen woorden – is dat de ergste wartaal die ik ooit heb gehoord; het is zó onbenullig, zó onbeholpen, dat mijn eigen stunteligheid nog maar kinderspel daarbij is.”
„Hoezo, Frederik?”
„Hoezo?
Weet je het dan niet?
Denk je niet meer?
Ben je nu al versuft, stikt het in je brein?
Loop je over?
Kun je niet verder?
Ik geloof je niet.
Het bewijst, dat jullie geleerden geen diepte bezitten.
Wanneer men jullie ziet, loop je met tien brillen op en zes hoeden en dan vraag je nog waar al die spullen zijn gebleven.
Ik zeg je, Hans, als ik in mijn denken zo vergeetachtig was, in de tijd dan dat ik bezig ben om hierin ’n gat te zoeken, dan had je mij al ’n tijd terug bij je zieken kunnen stoppen, maar ik zag zelf dat ik er niet zal komen.
Jullie vergeten alles!
Jullie denken zuiver uit de natuur!
Je gaat de dingen ondersteboven gooien en je ziet niet, dat je vlak voor het masker staat en dat het ding, juist dat, je er alles van vertellen kan.
Je gedachtenwereld is zo rot als wat, men moet jullie eerst leren denken.
Je maakt duizenden analyses, maar je komt er niet doorheen!
Je strandt ergens en dan ga je maar verder.
Je bedenkt iets, maar je raakt de ondergrond niet.
Het is hierdoor, dat, wanneer men over problemen spreekt, jullie onmiddellijk naar je hoofd grijpen, omdat je denkt dat het barst.
Maar het barst niet, jij dénkt verkeerd!
Die fundamenten voor je studie deugen ook niet.
Jij moet de eerste jaren leren denken en dan kom je tot de eigenlijke studie.
Ik doe het anders ... je zult het zien, ik zal mijn mensen straks laten verklaren, hoe ’n natuurlijke wet in elkaar zit.”
„Maar waarom vind je mijn houding stuntelig, Frederik.”
„Dank je, Hans, je bewijst nu, dat je gaat denken.
Ik was dat probleem nog niet vergeten.
Denk niet, dat ik verwaand ben, of word.
Begrijpt de dokter dan niet ... dat hij geen enkele goddelijke wet in handen heeft?
Begrijpt de dokter niet, dat het God geen cent kan schelen of jij geen kinderen wilt verwekken?
Hoe onbeholpen ben je toch, hoe stuntelig naïef, mijnheer de geleerde, want dat heb je niet in handen.
Het bewijst me, dat je niet doordenkt.
Immers, mijn vriend, indien jij de gek géén leven gaf, geen lichaam dus, stond de ziel stil in haar „universele” ontwikkeling.
Jij hield haar evolutie tegen!
Dan waren er wel geen gekken meer, maar dan stond deze wereld stop!
En hoe willen wij, hoe willen die miljoenen zielen zich kunnen ontplooien?
Dat kan alléén hier op aarde, in de stoffelijke wereld, door de stoffelijke wetten!
Daarom kan ik je zeggen – en nu moet je goed luisteren, Hans, je krijgt thans college van me – dat ’n gek normaal is en dat wij mensen abnormale verschijnselen bezitten, ons ganse doen en laten gek ... is!
Wij vertikken het om de ziel een lichaam te schenken?
Dan zegt God: goed, ga je gang, sufferd ... maar dan moet ik de éne moeder twintig kinderen schenken, dan moet zij het werk doen van ’n ander, die er te lui voor is en zelfs Mijn leven, door ’n kunstgreep terugstuurt, het Mij in het aangezicht slingert.
Dacht je, Hans, dat God, de Almacht, of het Alwezen, hoe je Hem ook noemen wilt, zich iets van je homoseksualiteit aantrekt?
Hij maakt zich geen zorgen over wat jij doet met je zaad, want Hij schenkt het andere leven het dubbele vermogen, voert dit eenvoudig op, omdat jij, en velen met jou, weigert!
Ik zie nu achter dit masker!!!
Ik ga zien, dat alles heel anders is!
Ik ga zien, Hans, dat jouw gedachtenwereld zo nietig is.
Al denk je dat je straks het professoraat haalt, daarom ben je nog niets.
Jij weigert het broedsel je krachten te geven.
Goed, dat moet jij weten.
Ik ben nog niet zover, maar wanneer ik de mogelijkheid krijg, sla ik je neer!
Dan hoef je mij niet te vermoorden, dokter, maar dan sla ik je met mijn verkregen bezit tegen ’n grond, die niet van deze wereld is!
O, mijn hemel, wat stormt erop me af.”
„Ga in vredesnaam verder en houd het vast, Frederik.”
„Je hebt goed praten, maar ik ben er al.
Ik zie en voel nu, Hans, dát ik voor duizenden mensen ga denken.
Elkeen kan er doorheen komen, kan wijsheid ontvangen, kan achter de maskers zien, maar dan niet zoals wij dat denken en willen doen, op een wijze die je door de natuur van Karel en zijn werking wordt aangetoond.
Ik ga voor jullie denken en ik krijg mijn gegevens, omdat ik het werk moet doen voor al die mannen, die het vertikken in Zijn lijn te denken, te moe, te ongelukkig zijn achter het masker te zien.
En daarvoor moet je jezelf willen verliezen of het gaat niet!
Begrijp je, Hans, dat jij de schepping niet kunt tegenhouden?”
„En jij zélf dan, Frederik?”
„Is weer heel iets anders.
Dat ik niet gehuwd ben komt, omdat ik daarvoor niet ben ontwaakt?
Mijn organisme verlangt niet naar veelwijverij, ik heb daar geen behoefte aan.
Ook mijn ziel en de persoonlijkheid denken er niet aan.
En dat voert me naar René.
Nu eerst ga ik denken, dat dit kind ’n wonder kan betekenen.”
„Hoe kom je daarbij?”
„Wel, dokter, nu ik mij op deze wereld met deze dingen moet bezighouden, dit als het ware tot taak krijg, beschouw ik René, zijn ziel, als een deel van het bovennatuurlijke, waarvoor zij dan geboren is.
Ik ga ’n verband zien, ik ga voelen, dat er gekken zijn met bovennatuurlijke vermogens, alleen om – en nu komt het – het bezit van die gevoelens, ware dit niet zo, dan zou die ziel zijn als wij zijn: dood!”
Goddank, het is eruit.
„Eeuwig jammer, dat al deze woorden verloren gaan, Frederik.
Ik ga er ’n stenografe bij halen.”
„Wat ben je weer dom, Hans.
Dacht je, dat ik dan zo zou kunnen praten?
Bovendien is het niet nodig, want wat nu gezaaid wordt, wat nu over mijn lippen komt, komt straks, wanneer ik rustig in mijn kamer zit en tot het schrijven van al deze zaken kom, ook.
Ik wil je zeggen, dat de ziel voor een bepaalde taak op aarde is.
Indien ’n gek ziekelijke verschijnselen beleven moet, dan is dat voor ’n ontwikkeling, die haarzelf aangaat.
Wat René betreft, ik zeg je eerlijk: ik weet het nog niet, maar mijn droom of m’n belevenis voert me in die richting ... de ziel als wezen, dit kind dus, zei het, was bewust en kon verklaren: „Ik kom terug, Oom Frederik ... je bent mij nu wel iets voor, maar ik haal je weer in.
Hoe kan dat, Hans?”
„Ik weet het niet.”
„Er is maar één mogelijkheid, Hans.
René groeit op!
Ik ben hem nu voor in leeftijd, in stoffelijke groei, maar dat heeft niets te betekenen.
Straks komen ziel en lichaam tot volwassenheid en dan hoop ik, dat we meer zullen beleven, meer door deze zieke mogen ontvangen, want niet al de gekken van deze wereld zijn natuurlijk gek, de één is ziekelijk gek, brak zichzelf, de ander, Hans, krijgt er bovennatuurlijke zaken door en is voor mij ’n bovennatuurlijk wezen!”
Gedurende een half uur zeggen we geen woord.
Hans is er kapot van.
Hij drinkt borrels en ook ik neem er een paar.
Het doet me goed.
Het is al laat, maar we zijn er nog niet.
Dan zegt hij:
„Het is ongelooflijk, Frederik.
Je hebt al ’n universiteit opgetrokken door je ontledingen, je analyses zijn wonderbaarlijk.
Je hebt gelijk!
Ik denk er al anders over.
Ik ben ’n onbewuste.
Ik moet ’n meisje zoeken.
Ik vegeteer!
Mijn God, hoe is het mogelijk.
En dat door jou, die wij allen voor ’n sufferd hielden.
Ga in vredesnaam door.
Als ik je met iets kan helpen, je weet het: mijn hele vermogen leg ik in je handen.
Het is ontzettend!
Dus toch, ondanks alles, kunnen spiritisten en theosofen gelijk hebben.
En dat van de theologen is zo waarachtig, dat ik het zou kunnen uitschreeuwen van geluk, als die lieden niet zo in- en indroevig waren.
Mens wat ’n ellende toch, wat ’n armoede, wat een kleinzieligheid.
Ik ben dokter, ik ben ’n psychiater?
Ik hang morgen mijn jas aan de kapstok en schei ermee uit!”
„Dan ga ik maar naar huis.
Ik groet je!
Alles is voor niets geweest en ik ben niet van plan nog langer mijn tijd te verknoeien.
Het ga je goed.”
„Dat meen je niet, Frederik.”
„Of ik dat meen, Hans?
Ik ga al ...”
„Maar dat gaat zomaar niet.”
„Waarom niet?”
„Ga zitten, als ik je vragen mag ... we zullen iets eten.”
We praten verder.
Ik heb mijn zaken, hij de zijne te vertegenwoordigen en te verdedigen.
„Wat voor jouw leven weggelegd is, Hans, treedt nu al naar voren.
Jij moet het professoraat halen.
Jij kunt door je studie andere fundamenten leggen, de mijne leg ik onder die van jou.
Wij gaan één weg.
Ik doe het op mijn wijze, jij door je faculteit.
En dat is het, wat van ons wordt verlangd, wij smijten niet met goddelijke taken; jij bent hier gekomen om alles te doen wat je bereiken kunt, wil je deze arme zieken straks ’n ander leven schenken.
Jij zult trouwen en kinderen aantrekken, of maken, zo je het noemen wilt.
Je zult zo natuurlijk mogelijk zijn en moeten leven, wil je je innerlijke deuren openen voor hoger denken en voelen.
Dit leven, wat je nu bezit, zegt mij geen cent!
Je loopt ernaast, je bent losgeslagen van het goddelijk anker!
Jij gaat verder, net als ik.
Wie het winnen zal, doet er niet toe.
Ik houd me echter aan onze afspraak.
Wat ik doe, gaat je niets aan, van tijd tot tijd zien wij elkaar.
Of je straks nog zo ingesteld bent, moeten wij afwachten.
Ik geloof van niet!”
„Dus je twijfelt aan me?”
„Niet voor hetgeen je dienen zult, maar er is nog zoveel ... ook jij lust wel iets van die gekke liefde!
Je zult je persoonlijkheid aan een ander geven en dan, Hans, ben je voor ’n tijd op hol, je zweeft dan daar, waar ik was, waar René leeft, namelijk tussen hemel en aarde, en je voelt, hoe die twee aan het kussen zijn geslagen.
En dan vergeet je alles!
Maar dat is je weg, volg je die niet, dan bezwijk je onder je studie.
Je bent een te goed dokter!
Wat mij betreft, ik ga verder, ik móet verder!
Aan alles zie je, merk je, dat mijn gedachten niet verkeerd kúnnen zijn.
Indien wij de spiritualistische opvatting en de daar bijkomende theosofische denkwijze vergelijken en een plaats geven als grondbeginselen voor de universele universiteit, die dan de naam krijgt, die ik al weet, dan staan wij voor een andere en hogere bewustwording, die ons door je gekken geschonken wordt.”
„Hoe is de naam, Frederik?”
„Daar is het nog te vroeg voor.
Ik wil er niet eens aan denken.
Ik kijk niet naar de eitjes, die ’n dag onder de zon liggen, ik neem ze niet in mijn handen en ik zit ook niet met mijn vingers aan broedsels, die in die stilte het natuurlijke proces beleven en waar wij mensen vanaf moeten blijven.
Dat komt later!
Ik weet nu, dat ik op de goede weg ben.
Er zijn geen voetangels of klemmen daar.
Die trap ik van tevoren weg.
Ik ga niet over één nacht ijs – ik ga regelrecht naar ’n gek en die zal mij de bewijzen schenken.
Jouw opvattingen van het leven, Hans, hebben geen natuurlijke ondergrond.
Je moet de dingen anders zien.
Voor veel is het masker al doorschijnend gemaakt.
Ik ga René waarderen.
Als je alles overdenkt, is het ’n van tevoren berekende machine, die kunstig in elkaar is gezet.
Het is ’n legkaart, Hans, waarvan wij deel uitmaken, evenals de katholieke kerk en de andere geestelijke faculteiten.
Het geloof speelt een enorme rol.
Ik geloof, dat je nu weet, waar eigenlijk de vuurhaard leeft.
En dáár moeten wij blussen, dáár moeten wij beginnen, anders brandt het daar over duizend jaar nog.
En dat is de bedoeling niet.
Wij kregen ons menselijk denken en voelen niet voor niets; wij dienen dat in te zetten voor een betere maatschappij.
Dat wij tezamen zijn gekomen, beschouw ik als ’n natuurlijke wet.
Of er al toeval bestaat op aarde en voor dit leven, zegt me niets.
Ik geloof echter, dat er geen toeval meer kán bestaan, als je achter de maskers kijkt.
Want daar is het leggen van deze kaart al begonnen!
De ziel als mens, is het, Hans, die universele betekenis bezit!
Ze heeft het nog niet in handen, maar dat komt!
Zij is het, die tezamen met haar opgebouwde persoonlijkheid deze wereld vooruit helpt.
En dat zijn wij mensen.
Maar nú door het normale maatschappelijke, naar het abnormale geestelijke, dat voor mij nu al zo „normaal” is als ’n vrucht aan een boom, omdat de ziel als mens haar onmetelijkheid voor zich ziet!
En zeg nu maar, dat alles kletspraat is wat ’n moeder alzo beleven moet tijdens haar dragen, ik zeg je, het zijn bovennatuurlijke verschijnselen.
De ziel als de persoonlijkheid beleeft het nieuwe ontwaken.
Zó zal het dan zijn!
En ik geloof niet anders, of wij komen er nooit!
René loopt al op oudere benen.
Indien het een doodgewone droom is, Hans, zonder geestelijk rechtvaardigheidsbegrip, ik bedoel, los van alles, ’n warboel belevend, dan loopt die zich vanzelf te pletter.
Maar wanneer de ziel nu reeds in staat is, omdat zij die gevoeligheid, waarvoor ik nog geen naam weet, bezit, wil dat zeggen, dat René bovennatuurlijke begaafdheid bezit en ’n geestelijk wonderkind zal zijn.”
„Nu overdrijf je.”
„De tijd zal het ons leren, Hans.
Heb jij al eens gehoord van geestelijke wonderkinderen?”
„Ik niet, als ik je bedoeling snap tenminste.”
„We hebben talenten, Hans.
Ik zie dat als ’n splitsing.
Dat talent als ’n kind, Mozart bijvoorbeeld, bezat stoffelijk talent.
Dat kind modelleerde door noten, muziek.
Vrijwel alle wonderkinderen vertegenwoordigen het stoffelijke talent – van de innerlijke aspecten, de ziel, zagen wij er nog niet een.
Dat wil dus zeggen, dat zo’n wonderkind jou en je collega’s door zijn talent voor problemen zou kunnen plaatsen.
En dat noem ik ’n geestelijk wonderkind.
Voor die studie, Hans, heb je jaren nodig.
Indien er nu eens zo’n wonderkind geboren werd, wat zou je dan zeggen?”
„Bestaat niet, dan hadden we dat allang gehad?”
„Zó, moet ik je uit de droom helpen?
Wat had deze wereld met ’n wonderkind op geestelijk gebied moeten beginnen?
Vijftig, neen, dertig jaar geleden zette men deze zielen als wonderen op brandstapels.
Dat deed de kerk!
Als God waarlijk met ons uitstaande heeft, moet ik zeggen: „Man, wat heb je dat goed gezien.”
Indien we in die tijden geestelijke wonderkinderen op aarde hadden zien rondlopen, was dat toch maar tijdelijk geweest, omdat de kerk het als duivelsgedoe beschouwde, en ik zou tot God kunnen zeggen: „God, wat ben je ’n sufferd!”
Maar God wéét wat Hij doet!
Hij stuurt niets te vroeg naar deze wereld.
Het is anders, zei ik al, maar dat komt nog.
Zie nu zo’n wonderkind aan, Hans, en zeg wat je hiervan denkt.”
„Dat is spoedig verklaard, Frederik.
Je loopt zo vast als ’n muur.
Vandaag is René ziek, volslagen gek, je zegt zelf, dat er verschijnselen zijn, een uur later is het ’n bovennatuurlijk wezen en nu zelfs ’n geestelijk wonderkind.
Ik snap het niet meer, eerlijk niet!”
„En nu denk je, dat je mij hebt, is het niet?”
„Daar gaat het me niet om, dat weet je trouwens wel beter en daar moeten we niet eens over spreken.
Maar wat denk je?
Moet ik me thans laten ontkleden, moet ik dan toch al mijn verkregen kennis overboord gooien?
Zegt ons hetgeen is bereikt dan niets meer?
Dit is géén wetenschap, Frederik, je zult nimmer mogen vergeten, dat je vanuit je lekenbestaan wetenschap wilt behandelen.
En nu sta je weer voor ’n dokter ... mijn faculteit en de andere, waarvoor ik insta ... want nu is het ’n grote chaos!”
„Komt er nog meer, Hans?”
„Dat niet, maar voel je zelf dan niet, dat dit niet meer te aanvaarden is?”
„Luister, dokter.
Ik mag dit aanvaarden, nu gaan we beginnen!
Je moet nu aanvaarden, dat je er waarlijk geen cent meer van snapt.
En dat heb je nu aan je geleerdheid te danken.
Ik weet het nu dat ik God moet danken, dat ik geen studie volgde ... niet voor anderen, maar alléén voor mezelf, anders stond de wereld stil.
Maar voor bepaalde dingen moet je niet verknoeid worden door ’n universiteit of een school, het aangeboren talent wordt daar verknoeid.
Of geloof je dat ook niet?
Als ’n aangeboren talent als schilder volkomen oplost in het academische gedoe, is datzelfde talent kapot ook.
Maar dat neem je niet.
En nu zo’n geestelijk wonderkind.
Jij staat voor René, Hans, ik voor je gekken.
Als die zielen aan het kijken zijn geslagen, soms verschijningen zien, dingen zeggen, waarvan je geen woord begrijpt, denk jij, dat behoort de gek toe.
Maar ik heb je al verklaard, dat gekken bovennatuurlijk kunnen denken.
Elk woord van zo’n gek nu, dat boven het normale in en van ons leven staat, is ’n deeltje van die wonderbaarlijke wereld waarheen wij allen gaan en waar jij je kleurenblind naar zoekt.
Elk woord, dat maar even boven ons stoffelijke bewustzijn komt, is ’n deeltje van die bovennatuurlijke wereld en iets van de ruimte, die de ziel als mens bezit en waarvan hij het vuurwerk nog niet kent.
Nu geloof ik, dat René ziek is.
Zeker, de verschijnselen zijn er.
Maar wordt niet elke onderzoeker die met iets nieuws komt door de wetenschap voor krankzinnig verklaard?
Ik noem dat de „bewuste krankzinnigheid”.
Die mensen, Hans, zijn wonderen, later werden ze begrepen en dan heet het: wat waren we stom!
Wat voor jullie ziekte betekende en waanzin was, bleek later een bovennatuurlijk verschijnsel te zijn.
Toen Galilei zei, dat de aarde om de zon draaide, sloot men dit genie op!
En evenzoveel anderen werden verbrand, gehangen!
Zij allen waren wonderkinderen!
De een wat vroeger dan de ander, ze waren het!
En die kinderen waren allen bewust en onbewust, ze dienden als grote mensen, doch streefden één doel na, deze zo rotte mensheid wat meer schoonheid te schenken, waarvoor ze dan één voor één werden afgemaakt.
Zo ontving de aarde kunst en ook wetenschap!
En ook dat is kunst!
Kom ik bij René terug, dan zie ik, dat zijn verschijnselen juist door deze ziekte tot ontplooiing zullen komen.
Maar nu is het geen ziekte meer, nu is het de voorbereiding voor later: ontwaking, ontplooiing, het natuurlijke evolueren van de ziel voor de geestelijke wetenschappen.
Wat nu ziekte is, is kunst voor de ziel!
Dat weet René al!
Ik ga mijn droom nu dan ook anders zien.
Ik beleef deze wonderen, gisteren zag ik het ganse geheel nog verkeerd of ik durfde er nog niet aan beginnen.
René is ’n wonderkind, ’n geestelijk genie, waarvoor wij straks de bewijzen krijgen.
Dan mag je mij aan stukken snijden en geef ik je het mes zélf in je handen, je kunt dan met mij doen wat je wilt!
Ik daag je dus opnieuw uit, Hans.
René zal dát bewijzen, ik het mijne!
Maar wij zijn beiden gek ... nu nog, straks heet dit anders, heeft het een andere naam gekregen, die echter hetzelfde betekent.
De ziel is het en met haar ál haar verkregen bezit, bewustzijn!
Dat jij nog steeds aan je wetenschap en je doctoraat vastzit, komt, doordat je dat móét!
Als je je beide benen verliest, ben je voor de wetenschap geen cent meer waard.
Ik mag je zo, want dit is de weg, de manier om er te komen!
Elke gedachte die ’n gek beleeft, zei ik zo-even, is voor ons, bewusten, het naast de schepping lopen, waarin de zieke leeft.
Hij ziet als ziel zijn eigen verschijnselen.
Haal er nu geen godsdienst en geen harstocht bij, of seksuele driften en zo meer, dat heeft niets met René’s toestand te maken.
Zijn ziel, zijn persoonlijkheid, is bewust, maar voor deze wereld abnormaal.
Door het kind hebben wij nog niets beleefd, maar dat kan de mens wel, omdat deze ziel net als wij naar de volwassenheid moet groeien en zich eerst dan de gaven ontplooien.
Zijn hoofd is te groot, dat geef ik toe.
Maar wat zegt het?
Tóch zullen wij rare zaken beleven.
Eén ding is mij niet duidelijk en dat is ... waarom komt zo’n genie niet normaal op deze wereld.
Waarom door ’n ziekte?
Ik gaf er mezelf zo-even al antwoord op, tóch vind ik dit vreemd.
Dat komt natuurlijk, omdat ik de draad kwijt ben.
Ik zie het daar leven, ik kan het volgen, maar niet verklaren.
Wat is het?”
„Doe eens moeite, Frederik.”
„Je hebt hiervoor niets van jezelf in te zetten, Hans, je kunt er niets aan doen, tenminste, als die storm vanzelf tot je komt.
Ga je er als leek aan beginnen, dan breek je je nek over de spleetjes, waarvoor ik nu hartelijk bedank.
Néé, ik zie het niet, misschien komt het nog.
Maar wacht ... ik ben er al!”
„Wat is het?”
„Luister, beste geleerde ... ik geef je ’n veronderstelling, géén wetenschap dus ...!
Omdat er op geestelijk gebied nog geen wonderkinderen zijn geweest, is René de eerste voor heel de wereld ... ’n bovennatuurlijk mensenkind.
Hij begint, de eerste, ook op de éérste trede ... moet zich aanpassen, moet door het abnormale naar het bewuste ik!
En nu voel ik, Hans, dat je dit kinderachtig vindt, maar ga je gang maar.
Wanneer die school, als ik het noemen mag, verder is, wat meer fundamenten heeft gelegd, dan zal straks het volgende geestelijke wonderkind zich van al deze narigheid bevrijd voelen.
Dan is er geen strijd meer voor nodig.
Dit klinkt wel erg onbeholpen, nietwaar, maar dan plaats ik je voor het volgende feit.
Waardoor zijn de occulte wetten, de scholen, ontstaan?
Waardoor heeft Egypte die hoogte bereikt?
Ik heb me laten wijsmaken, dat er zeker honderdduizend priesters verongelukt zijn, voordat men daar iets van een volgend leven afwist.
Er zijn er daar massa’s verongelukt voordat het eerste geestelijke woord gesproken werd.
Maar toen het eenmaal zover was gekomen, zij dat hadden bereikt, Hans, toen eerst ontvingen die lieden, die toch heus geen sufferds waren, de universele werkelijkheid!
En dat is onze cultuur?
Is het zo gek, dat ze er doktoren van gaan maken?
Is ’n Egyptoloog soms gek?
Als je zo’n dokter tegenkomt, Hans, verklaar je hem dan voor gek?
Lach je om zijn studie?
Maak er dan maar een eind aan: je bent dan zelf onaanvaardbaar geworden!
Néé, zeg ik je, men is ook daar bij de grond begonnen, ook daar moesten zij steen voor steen in handen nemen en volgens de regelen van de kunst bij het geheel voegen, dat door die eerste duizenden het licht en de gestalte kreeg.
En nu weer René.
Hij leeft hier in het nuchtere Westen.
Wat weten wij van geestelijke wonderen af?
Wat van occulte wetten?
Voor mij zijn dat doodgewone dingen, omdat, wanneer je in slaap valt, je net zo goed ’n occulte wet beleeft als ’n fakir uit het Oosten.
De menselijke slaap, Hans, als je het weten wilt, is ’n occulte wet, omdat wij de slaap niet kennen.
Die behoort tot het innerlijke leven, ook al ondergaat de stof de werking ervoor.
Alles wat de ziel toebehoort, dat weet je trouwens zélf ook, al wist je dan niet, wat ik je nu zeg, is geestelijke realiteit.
Of die realiteit ook bij de duisternis behoort, of die hoerachtig is, naakt loopt, aan godsdienstwaanzin lijdt, doet niets ter zake, heeft geen betekenis, het gaat om de innerlijke acties, de geestelijke aspecten voor de ziel, die haar wereld en persoonlijkheid vormen!
Snap je er nu iets van?
René is ziek, voor ons, niet voor zichzelf!
René zijn hoofd is te groot?
Ik denk door innerlijke stuwing.
Voel je dit?
Dan zal je gaan denken aan innerlijke bewustwording, ’n apart stel hersenen – maar niet die, zoals jullie geleerden die zien.
René’s hersenen zitten in zijn maag.
Zijn hersens liggen daar, waar de ziel begint te denken.
Volg de menselijke machine maar en je weet het.”
Weer gaat er ’n half uur in zwijgen voorbij ...
Ik zie, dat het half drie is, de tijd is omgevlogen.
Ik ben nog niet leeg, ik voel, dat er nog enkele grammen beweging over zijn om me aan het praten te brengen.
Ik weet eigenlijk niet waarover wij het hebben gehad, wel zie ik, dat er licht is in de kamers van mijn kasteel en dat al de deuren wagenwijd open zijn gezet.
Eindelijk zegt Hans:
„Ik geef me voorlopig gewonnen.
Ik kan er geen speld tussen krijgen, maar ik hoop waarachtig, dat je gelijk krijgt.
Het is ’n openbaring voor me en ik weet dat ik veel dingen anders moet gaan zien, ook voor mezelf, wat m’n maatschappelijk leven betreft.
Je bent in mijn achting gestegen, Frederik.
Ik ga erover nadenken en ook al duurt het even: ik zál er komen.
Dank voor je college, het was de moeite waard.”
Ik ben weer buiten.
Ik ga regelrecht het bos in.
Ik zal geen spoken meer zien.
In mij komt rust ...
Het is, alsof heel de ruimte tot me spreekt en zegt: ga verder, er is lang genoeg over verdoemenis gesproken, dát moet er nu uit!
Eerst dan krijgen de godsdienstwaanzinnigen gelijk.
En zo is het, voel ik, waren die theologen niet zo stom, dan konden Hans en de anderen van hun inrichtingen dansscholen maken, nu is het ellende.
Begrepen de mensen hun liefde wat beter, dan waren er geen homoseksuelen (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl) meer.
Doch als ik daarover begin sta ik alweer stil.
Eén ding valt me op en dat is, geloof ik, mijn eigen redding, namelijk de húlp om te denken.
Als ik aan iets denk wat ik nog niet ken, of anders is, dan sta ik ineens vanbinnen stil.
Er weigert dan iets vanbinnen en merk (ik) dat ik het nog niet weet, althans nog geen verklaring ervoor heb.
Maar ik zal die nog wel krijgen.
Maar wat is het?
Ik herhaal ... en zie de menselijke liefde.
Een groot gat zie ik.
Ook dat voor later behouden?
Als de mensen – nu gaat het alweer verloren – hun liefde beter begrepen, dan zou er geen homoseksualiteit (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl) zijn.
Ik geloof, dat ik het voel, je moet het zien als iets onnatuurlijks, maar met ’n verdacht tintje!
Deze mensen begrijpen natuurlijk hun liefde niet, anders zouden zij wel anders zijn ingesteld, dan hield ’n vrouw niet van ’n vrouw, maar dan vroeg zij als ’n natuurlijke windhond dat kan en ’n duifje, om wat meer van die andere gekke liefde.
Wat voor problemen toch.
En toch zo menselijk, zo gans natuurlijk!
Liefde ... liefde ... hoe ben je geboren?
Wat is liefde?
Wat is het gevoel wanneer men een ander of iets anders liefheeft?
Zaagsel is het, woestijnzand, het glipt door je vingers, maar het zijn menselijke problemen, het worden de pilaren voor de wetenschap, mijn fundamenten!
Wat is Hans nog een kind.
Ik ben gelukkig.
Niet omdat ik hem voor mijn feiten kon plaatsen, maar omdat hij ook nog geleerde is.
Hij moet vechten voor zijn eigen bezit of het loopt naar een dood punt.
Ik wed, dat we hem straks verloofd zien en wellicht voor veel narigheid behoed, of misschien juist andersom.
Is ook hij gereed voor de liefde?
Ook daar moeten we gereed voor zijn.
Zijn we dat niet, dan volgen er klappen.
Ik ben benieuwd hoe hij dat probleem tot ’n oplossing brengt.
Als je het mij vraagt ... ik verwacht nog iets!
Ik geloof niet, dat ik er ver naast ben, ik krijg in veel gelijk!
Nu is ook dat wetenschap!
René is nu ’n wonder voor me.
Of dat zo blijft?
Ik ga er niet op in.
Ik moet mijn eigen leven beleven, hij zijn wereld.
Máár we gaan verder.
Het doek is thans een uur en drie kwartier open.
Op het toneel waren alleen wij tweeën, Hans en ik.
De spanning in de zaal was enorm en we voelden, dat we allebei hetzelfde applaus kregen: de één deed voor de ander niet onder.
En het geachte publiek heeft nog nooit zoiets gehoord ...
Machtig interessant is het, je kunt komedie maken en je kunt tegelijk aan wetenschap doen.
Ook voor de volgende voorstellingen staan de deuren wagenwijd open.
Maar we gaan verder, de laatste bedrijven tegemoet ...
Hoe is het einde?
Onder je hart leeft het antwoord ... moet je iets van deze gekke liefde?