O, Frederik, wat ben ik bedrogen
Wat ze niet hebben verwacht is toch geschied; onze René is vanmorgen naar school gegaan.
Er is verandering gekomen, ook al weten ze, dat zijn gevoelsleven niet voor honderd procent ontwikkeld is.
Hij gaat dan ook naar een hogere-fröbelschool, waar hij eerst de dingen van elke dag te leren krijgt.
Hoe hij zich zal ontwikkelen is nog voor iedereen een raadsel, niettemin moet het kind onder de mensen.
Voor Erica en Anna is het geen feestdag.
Karel weet niet wat hij ervan denken moet en geeft het over.
De zon schijnt, toch regent het voor de beide vrouwen.
Hoe Renétje erover denkt, vragen wij niet: het kind zou niet weten wat wij bedoelen.
In de ogen van zijn moeder zag ik tranen en in die van Anna verdriet en medelijden.
De druk van het oerwoud is het, het gemis van het waarachtige geluk, dat Erica dwars zit.
En hoe kan het ook anders?
Ik geloof wel, dat ouders op die dag zenuwachtig zijn.
Immers, hun vlees en bloed komt nu met de maatschappij in aanraking.
Ze stellen er zich veel van voor, de kinderen zullen goed leren en later voor de wereld een taak aanvaarden.
De vader denkt al dat zijn zoon hem opvolgt; die ziet vanuit zijn wereld naar dat leven en wacht met ongeduld hoe het zal ontwaken.
Is het niet zo?
Moeders denken er anders over, zij staan voor een verlies, de kinderen zijn nu onder haar directe zorgen vandaan.
Voor de moeder is dat soms leed en smart; ik geloof niet, dat er één moeder is die haar tranen bedwingen kan op zo’n dag, het uur van afscheid, het ogenblik voor haar en haar kind, dat een splitsing veroorzaakt.
Ik kan mij nog herinneren toen ik op die bewuste dag naar school moest en voor enkele uren het ouderlijk huis ging verlaten.
O, hoe had mijn moeder het te pakken.
Mijn vader vond het aanstellerij.
Hij ging nog verder en zei: „Het lijkt armoedig, onbeholpen is het, zoiets doe je niet.
Een mens moet nadenken, een mens moet kunnen overgeven.
Ja, ’n mens heeft dit te aanvaarden!”
Ik weet wel, dat mijn moeder heel erg sentimenteel was.
Vader ging er tegenin en dacht het op zijn manier te behandelen, hetgeen hem niet goed af ging, omdat hij steeds te hard optrad.
En toen was het al ’n klein drama.
Dagenlang hadden zij het over die morgen, ze kwamen er niet over uitgepraat, waardoor ik me ging „voelen” en hen als een kwajongen uitlachte achter hun rug.
Ik zei reeds: voor Erica is het diepe smart, zij had zo gaarne haar jongen gewoon, normaal gezien.
Haar moederlijke trots is gebroken!
Ze voelt een mes in haar hart, en haar bloed stroomt uit innerlijke wonden.
Ze ziet haar kind, haar Renétje, tussen al die andere kinderen als het zwarte schaap ... de enkeling!
Ik hoor haar nog zeggen: „Mijn God, waar heb ik dit aan verdiend?
Ben ik dan zó slecht?
Wat heb ik gedaan, dat mijn kind onnatuurlijk op deze wereld kwam?”
Zij dacht te bidden, maar ik weet het, géén van ons kon het!
Niet één van ons heeft ’n kinderlijk gebed tot „HEM” kunnen opzenden.
We stikten erin!
Anna zei: „Ik schei er maar (mee) uit, het helpt je toch niets!
Je gebeden worden niet verhoord, kúnnen niet verhoord worden.
En waarom zal ik mij dan nog langer afbeulen?”
En ook dat is weer een groot gat voor het menselijke hart!
Het is méér, het is het ellendigste wat er is!
Het stuurt je tot de bewuste wánhoop, het alléén zijn, het alléén staan, hulpeloosheid is het!
Maar miljoenen mensen, zielen van God, bidden om iets.
Al die kinderen van één Vader bidden, liggen neergeknield aan „ZIJN” voeten, máár „HIJ” zwijgt!
Bidden helpt niet!
Maar wat dan?
Is er geen God?
Vraag het deze miljoenen mensen maar, allen baden, niets helpt!
God zwijgt!
Hij laat ons alleen!
Is het dan zó vreemd te verlangen om achter ál die maskers te mogen kijken?
Ik wil er die miljoenen, de bedrogen, gemartelde, geslagen massa door helpen.
Ik wil proberen te dienen en is dit nu onmenselijk?
Moeten wij ons leven hiervoor afsluiten?
Blindelings een kuil ingaan en ons laten verongelukken?
Ik moet eerlijk zijn, ook ik stond machteloos, ook ik stikte in mijn gebed!
Maar ik vroeg me op ’n dag af, wáár moet dit schip stranden, waarheen voert dit nietige, toch zo machtige menselijke scheepje mijn leven en dat van al die miljoenen mensen?
En wat wil dit brokje ellende, dat Renétje is, beginnen, als een gezond mens het al te zwaar, te moeilijk vindt in dit leven?
Wat wil dit leventje, dacht ik, als het straks ontwaakt?
Mensen bidden, mensen leggen bloemen aan de voeten van hun Vader van Liefde, zoals het heet en men denkt, bloemen die hun hoop, verlangen, het dorsten naar wat geluk vertolkten, ook voor „ZIJN” Zoon, Christus, maar geen antwoord, God bleef zwijgen!
En toen renden ze hun kerken uit ... geslagen, gebroken zijn deze menselijke harten, omdat God zwijgt!
Ik hoorde ál dat gekerm tot me komen.
Ik was er zélf bij, ook ik strompelde huiswaarts, leeg waren mijn handen, ik voelde geen dankbaarheid meer onder mijn hart, het Vaderlijke gezag bleek gesmoord te zijn.
Heb ik aan alles schuld?
Wij allen schreeuwden om hulp, dag in, dag uit, niets hielp, géén hulp, geen liefdevolle handen die ons zouden steunen, niets, alléén diepe duisternis.
Een afschuwelijk masker is het!
Ten einde raad zwegen we maar.
Niet één durfde omhoog kijken.
Karel leerde Erica en Anna hoe te handelen.
Hij is het geweest, die door zijn „werking, natuur en het menselijk lot” Erica en Anna enigszins de kracht gaf de dingen te aanvaarden zoals ze in werkelijkheid waren.
Met alle afbraak en ellende toe.
En ze hebben het gekund!
Ze deden hun best!
Ze droegen hun leed en smart vrouwelijk, als moeders.
O, ze wisten, wel, dat er nog meer ellende is, begrepen zeer zeker, dat meerdere mensen heftiger worden geslagen, nog dieper in deze menselijke afbraak worden getrapt, dan zij hadden te dragen door hun René.
Karel was het, die zei:
„De wereld draait door.
De aarde maakt elke dag haar taak af, ze vraagt niet wat wij doen, ze gaat verder.
Kom, we moeten er maar ’n streep onder zetten.
Er blijft ons niets anders over.
Ook mijn zieken worden gekist.”
Omdat Karel elke dag met „leven en dood” te maken heeft, denkt hij er anders over en kan hij zijn eigen leed beter verwerken.
Hij ziet meer narigheid, hij staat er middenin en moet tonen sterk te zijn, anders hebben de zieken hem niet nodig.
In deze twee jaar is er allerlei gebeurd, allemaal dingen die, net als de vorige, maskers optrekken en dus problemen voor ons waren.
We hebben ze doorleefd zo goed en kwaad als dat ging, de feiten verstandelijk beredeneerd om er ten slotte een eind aan te maken, wilden we verzekerd zijn van rust en vrede in huis.
Ik ben intussen verhuisd en woon nu bij de familie in.
René had me nodig ... volgens Erica en Anna.
En ik geloof, dat ze gelijk hadden, want voor veel was ik hun steun, ’n springplank, ’n lichtbaken.
We hebben nog enkele briefjes ontvangen, doch die waren deels zeer onduidelijk, deels wat bewuster geschreven, maar we wisten er geen raad mee.
Ook ik niet!
Er waren verschijnselen die mij aantoonden uit welke richting het geschrevene tot ons kwam, doch ik stond alleen en was niet in staat om achter de maskers te zien.
Mijn kamer ligt naast die van René.
Ik ging met het kind om als ’n schoolmeester dat zou doen, doch intussen werkte ik aan onze vriendschap.
René moest voelen, dat hij niet alleen stond.
Ik geloof, dat ik mag zeggen, dat mij dat volkomen gelukt is.
Erica en Anna vonden het ’n wonder en Karel was mij zeer dankbaar en toonde mij dat telkens weer.
De rest legden we in handen van „Moeder Natuur”!
Toen vroeg ik me af: indien dit leven eens ontwaakt, wat dan?
Ik twijfelde aan niets, mij bleef ’n schat van wijsheid over, ik dankte God voor deze werkelijkheid, waarvan de anderen niets begrepen.
En dat waren mijn gelegde fundamenten!
Ik sta er bovenop, ook al zien ze dat niet.
Ik weet, dat dit ene ééns zal ontwaken!
Maar ik mag er niet op vooruitlopen.
We hebben er eigenlijk alles bijgehaald wat maar enigszins mogelijk was.
We hebben over splitsing van persoonlijkheid gesproken, over geestelijke inwerking, astrale beïnvloeding en al zo meer.
We geloofden enkele uren zelfs aan „spoken”, dat er ’n kracht in en om ons leefde, die er pret in had ons het leven te vergallen en het kind René voor gek te verklaren.
We hebben waarlijk even gedacht: daar gaat Renétje, regelrecht naar het gekkenhuis.
Er is niets aan te doen, niets ... dit is zijn onherroepelijk lot!
Een bekend parapsycholoog had het over hersenverweking, maar toen zag deze man er voor zichzelf geen gat meer in en ook hij stond maar wat te dazen.
Karel zei: „Dat kun je alweer de kat wijsmaken, maar mij niet!”
Een ander plaatste ons voor ’n hypnotische slaap, die het dagbewustzijn stoorde en volkomen in zich opzoog, waardoor nu de ziel geen levensvatbaarheid meer bezat.
Het leek er even op dat deze man gelijk kreeg, maar door diep nadenken en wetenschappelijk geredeneer, vooral door het natuurlijke, verstandelijke denken van Karel, kreeg ook deze stelling of diagnose nul op het rekest en zij verdween in onze prullemand.
Wij stonden voor maskers, voor onmenselijke problemen, waarmee we als normaal denkende mannen en vrouwen geen raad wisten, ook al bewandelde ik mijn eigen weg.
Ik ging er niet af, ook al brak ik mijn nek over al die voetangels en klemmen, al die opgehoopte rommel van deze wereld, ik stapte niet in zo’n klem, ook al bleek het voor mij duisternis te zijn, ik ging verder!
Eindelijk gooiden we alles overboord en kregen we rust, de doktoren gingen de deur weer uit!
Karel heeft alles gedaan wat in zijn vermogen lag en hij als dokter kon doen.
Professoren hebben getracht het leven van René te peilen.
Maar ook dat draaide op niets uit.
Later heette het: „Seksuele afbraak, wel wat vroeg, maar het is niet anders, wij moeten het u zeggen.”
Erica werd woedend!
Anna had hen één voor één hun nek kunnen omdraaien.
Toen werd het Karel te bar en had je hem moeten zien.
Ik genoot van dit wetenschappelijke gevecht.
Ik leerde erdoor hóé te kijken, en te aanvaarden.
Ik keek vanachter ’n natuurlijke zelfstandigheid naar al deze geleerden en wachtte, totdat ze aan mijn leven voorbijgingen, om dan te kijken wat voor schoons ze hadden achtergelaten.
Het woord „seksuele afbraak” sloeg in, holderdebolder vlogen ze het huis uit.
Ik zal het mijn leven lang niet vergeten.
O, wat ’n dag was het.
„En toch mogen we niet klagen,” zei Erica op ’n morgen, toen ze alles had geprobeerd voor René en bemodderd thuis kwam en urenlang de tranen over haar wangen rolden.
„We hebben ook andere tijden gekend.
Is het niet zo?”
Wij gaven haar volkomen gelijk.
Maar we gingen door het nachtelijk duister, door regen en wind, het stormde ontzettend, we gingen door slangenholen en leeuwenkuilen en dachten soms, dat we ook nog werden gebrandstapeld.
Nimmer mochten zij zien hoe het vuurtje aangestoken werd en goddank kwam het ook niet ter sprake.
Wij hadden met dierlijke instincten uit te staan, angstaanjagend gehuil en ik weet al niet hoeveel andere zaken meer, waarmee men de mens de stuipen op het lijf jaagt.
En ik zei tegen mezelf: „We zijn er nog niet, wat jullie horen is maar kinderspel, wij zijn nog dagreizen verwijderd van het eigenlijke oerwoud.
We zijn er nog niet!”
Ik was wel zo verstandig om het aan geen van hen te zeggen, doch ik wachtte af en dacht er tevens het mijne van.
Erica was op ’n ogenblik zo van streek, dat zij naar helderzienden ging en die raadpleegde.
Wellicht konden die mensen haar helpen.
Spoedig kwam ze naar huis terug, bemodderd, besmet, bedrogen.
We hoorden:
„O, Frederik, wat ben ik bedrogen.”
Men heeft haar leugens op de mouw gespeld.
En ook ik was zo gek om haar te volgen.
Ik wilde zo’n begenadigde raadplegen, wilde horen wat het bovennatuurlijke ervan wist, maar ook ik kwam bemodderd en haveloos thuis, volkomen verslagen, uiteengerukt, door het afschrikwekkende gedoe van al die mensen, deze satanische vrouwen en mannen.
Maar wij deden het allemaal voor René!
We wilden hem geluk schenken.
Toen de wetenschap het niet meer wist, vlogen we naar links en rechts, omdat het menselijke drama te lang ons leven liet verongelukken.
Mijn God, wat kunnen die mensen liegen!
Ze trekken er zich niets van aan, deze mannen en vrouwen, ze gaan over je lijk.
Ze vertellen je doodleuk, dat je morgen sterven moet.
En dit waren geen „Jehova”-klanten ...
Het waren zieners en zieneressen, mensen, die in staat waren als medium op te treden tussen jezelf en hen, die reeds waren gekist.
Nu heb ik meer ontzag voor ’n straatdief, voor de grootste schooier, meer ontzag voor ’n publieke vrouw, dan voor deze ongelooflijk slechte mensen.
Ik heb nimmer gedacht, dat mensen dergelijke maskers konden vertegenwoordigen.
Wanneer ’n dief tegen ’n lamp loopt, gaat dat leven de gevangenis in.
Misschien begint het aan een ander leven, maar het aanvaardt water en brood en komt er eerlijk voor uit dat het gestolen heeft en te rot is voor deze maatschappij.
Maar die vrouwen en mannen nu?
Ze vegen hun geestelijke voeten aan je af en trekken zich niets aan van je smart, leed of narigheid, ze smijten je van ’n onzekere wal in ’n moddersloot, één, waaruit je in geen jaren uitkomt.
Vanzelfsprekend is Erica nimmer zover gekomen om voor René ’n mis te laten lezen.
Maar wat doet ’n moeder voor haar zieke kind?
Ze rende van de ene ziener en zienster naar de andere, totdat ze geen hemdje meer aan had, naakt stond.
Maar ze heeft het masker gezien!
Toen ze erachter kwam hoe dat ding eruitzag, lag ze zelf in de modder, was ze geslagen, zoals ze nog niet geslagen was.
Hoe schreide ze.
Wat zijn dat voor mensen.
Toen we er later over spraken, hebben wij er maar om gelachen.
Ik had toen het idee, dat wij aan het volgende tafereel waren begonnen, zo prachtig vond ik de eerste opzet en de dialoog van ons stuk, dat de „Geesteszieke” heet.
Maar telkens weer hoorde ik Erica zeggen:
„Wat voor tuig is het, Frederik, is daar nu niets tegen te doen?
Moeten duizenden mensen bewust en onbewust bedrogen worden?
Een dief sluit men op, maar déze verdienen het evenzeer.
Ik zie het als ’n modderige vlek op ons maatschappelijk gewaad.
Je zou ze!”
En dat zijn mensen met bovennatuurlijke gaven.
Ik vroeg me af of ook déze lieden naar deze wereld gezonden waren om miljoenen mensen uit de put te trekken?
Heeft God niets anders?
Deze mensen hebben geen geweten meer.
Zo’n klavertjevier wandelt niet in je buurt, ik moet de eerste mens nog zien die er z’n geluk door gekregen heeft.
Ze vertegenwoordigen duistere mentaliteit.
Er zijn enkele treffers onder die mensen, ik heb hen niet ontmoet en Erica evenmin.
Ze hebben allen één eigenschap gemeen, die volkomen bewust is: ze hebben je geld nodig!
Je krijgt zonder het te vragen je vader en moeder op bezoek en dan kun je zo’n gek half uurtje met hen praten, waar je dan van alles wordt verteld.
Ze dringen door tot de hemelen en hellen, vertellen je van leven en dood, over karmische wetten en „universele” mogelijkheden, totdat je voor de God van alle leven staat, waar ze je dan dwingen het hoofd te buigen en wat dieper in je zak te kijken.
Wat ze dan verwachten is je geld, je bezit.
Ze denken: die heb ik te pakken; hierin bezwijkt elk mensenkind?
Ik geloof nu ook – vroeger begreep ik dat niet zo goed – dat er mensen zijn die hun vermogen op tafel konden leggen om dat grote geweld, dat goeddoen, te steunen.
Sta je niet sterk op je benen, dan vlieg je erin en voordat je het weet, liggen je centen al op tafel, omdat je het gevoel gekregen hebt voor God en Zijn leven iets te doen.
Ik dacht: nu sta je voor bewust bedrog.
Dit is geen occulte gek; die heb ik leren kennen, je moet ervoor naar het Oosten, in het Westen leven die mensen niet.
Toch is er weinig verschil, stelde ik later vast.
Hier gaat het alleen om het geld.
In het Oosten leven waarachtige occultisten en die hebben leergeld moeten betalen.
Ze zijn óf waarlijk gek óf tot de straatcharlatanerie gedaald.
Nu begint de onzin!
Ik zag thans alleen het menselijk masker, het vegeterende ik, dat niets anders doet dan de medemensen leegzuigen, de goedgelovige mens dieper trappen dan reeds gebeurd is en zij moesten aanvaarden.
Ik zag geestelijk parasitisme, zó grondig doordacht, dat er wel duizenden moeten invliegen, omdat het „teken des kruises” voor de deur staat en al die borsten daarmee getooid zijn.
Brandt er ook nog ’n vlammetje voor Christus, dan wee hen, die daar om hulp komen!
Toen ik al die maskers leerde kennen, stond ik voor m’n hond en kat en daarachter voor het onvervalste instinct van het oerwoudkind, dat nog door niets is besmet en volkomen openstaat voor Moeder Natuur.
Ik geloof te mogen zeggen, dat ik er iets van weet.
Dat, waardoor we treffers beleefden, is aangeboren, natuurlijke sensitiviteit.
Hierdoor voelen die mensen ... ze voelen je en je weet het niet, maar nu begint het gezoek.
Onder al dat gezoek ontwaakte René.
En het is begonnen, toen Erica het eerste woord sprak over het „mislezen” voor haar jongen.
Ik, domme, liet me ontvallen:
„Als het leven ontwaakt, dan komt het.”
Geen vier dagen later moet ik al komen:
„En Frederik, waar blijft de ontwaking?
Zal het ontwakende leven ons niet bedriegen?”
Ik moest Erica het antwoord schuldig blijven.
Daar stond ik weer, ze hadden medelijden met mij, maar bleven zichzelf.
Ik zei:
„Je kunt geen huizen bouwen op woestijnzand.”
Karel maakte ervan:
„Geef het over en je bent van alles af.”
Hij begon op dat ogenblik aan de zelfopbouw.
Wij zouden toen rust gekregen hebben, indien Erica niet naar al die mensen was gegaan.
En toen ik haar volgde, hadden we nieuwe ellende geschapen, vreselijker nog dan de reeds beleefde, deze ellende was walgelijk slecht.
Erica komt op ’n dag bij me en zegt:
„We zijn nu spoedig door de karmische wetten heen, Frederik.”
Ik was verwonderd en vroeg:
„Wat zeg je daar?
Wij zijn spoedig door de karmische wetten heen?
Hoe kom je aan die onzin?”
Er volgde een verklaring en ik dacht erover na.
Daardoor kreeg ik, vast als zij, lust er meer van te weten.
Waarom ook niet?
Maar toen de vier weken voorbij waren, dat René z’n karmische wetten kon kisten, stond Erica voor een nog groter probleem, want die morgen kwam er weer zo’n briefje.
Toch zette zij haar onderzoek voort, met het bekende gevolg.
Bemodderd kwam ze huis toe.
Toen ik eens met Hans over deze mensen sprak, zei hij:
„Van dat soort, Frederik, hebben wij er genoeg.
Ik begrijp niet, waarom gezonde mensen zo gek zijn zich met deze dingen in te laten.
Wij weten er wel raad mee, spoedig knappen wij hen op, indien dat tenminste mogelijk is, of ze krijgen hun injecties.
We leren hun die kunsten wel af.”
René kreeg geen roodvonk, de „karmische wetten” gingen hun eigen gang, de achterlijkheid van het kind bleef.
Wat stoffelijke vooruitgang mochten we vaststellen en daar waren we zeer dankbaar voor.
Erica gaf het enige verlichting.
Het jonge leven ontwaakte niet.
De doktoren moesten het hoofd buigen voor René, de kaartlegsters waren er glad naast en Karel kreeg gelijk: werking is het, je kunt de natuur niet voorbijlopen.
En toch, ik ben er tien jaar ouder door geworden.
In mijn dagboek staat:
„Wat ik nooit had kunnen denken, deed ik vandaag, gisteren en enige maanden terug: ik ben naar helderzienden gegaan voor René.
Ik geef toe dat ik door ’n schorpioen gebeten ben.
O, wat hebben ze mij geslagen!
Erica is er kapot van!
Wat ik zag was ’n afschrikwekkend masker.
Dood en verderf brengt het de mensen.
Het is zó afschuwelijk, dat ik er eigenlijk geen naam voor vinden kan, alles, elk woord omtrent het duivelse in de mens, dat wij in ons woordenboek kunnen vinden, is niets vergeleken bij deze dierlijke fantasten.
Ik heb me zó gewassen, als ik in lang niet had gedaan, zó vies voelde ik mezelf.
Ik durfde in geen dagen de straat op, omdat ik dacht, dat elkeen wist dat ik naar helderzienden stonk.
Ik wilde de mensen op straat niet besmetten.
Een luis is ’n heilig diertje, een vlo ook, sedert varkensallures wetenschappelijke stelsels geworden zijn.
Je voelt wel, wat ik bedoel: zó diep zie ik in dat leed, zó rot zijn die mensen!
Ze zuigen je leeg!
Onbarmhartig zijn ze, lijken van vaders en moeders hebben geen betekenis.
Menselijke harten, hoe vol liefde ook, snijden ze aan stukken.
Ze vermoorden je geestelijk!”
Toen Erica eens bij zo’n vrouw kwam, zei deze:
„U komt voor uw man, is het niet, hij ...”
Had ze nu haar mond maar gehouden, dan had ze direct geweten dat ze bedrogen werd, doch haar eerlijkheid sprong naar voren en ze zei:
„Ik kom voor m’n zoontje, voor Renétje.”
Veel later begreep ze haar fout, doch toen hadden die schorpioenen haar reeds gestoken en was er geen redden meer aan.
De vrouw herstelde zich bliksemsnel, draaide nog even om de zaak heen en ging verder.
René werd gekraakt, het kind verhuisde naar Gene Zijde, het was al drie jaren dood, maar de dokter die het kind opereerde kon er niets aan doen.
Ziet u, het kind is in handen van engeltjes en die hemelbewoners zorgen nu voor uw kind, straks ziet u het levend terug.
Geef het maar over, mevrouwtje ...
God weet immers wat Hij doet?
God weet wat Hij kan en voor uw kind is dat ’n openbaring, de karmische wetten lopen nu ten einde.
De karmische wetten zijn zo dood als wat.
Ze hebben het loodje moeten leggen.
Toen Erica van schrik uit haar stoel rolde, beschaamd om zoveel bedrog, dacht het zienmens dat ze bewusteloos werd.
Erica vroeg wat ze schuldig was, gooide een tientje op tafel en verdween, armer dan ze gekomen was.
Ze stond naakt op straat en voelde zich bezoedeld.
Een ander had het over René en maakte er Alaf van en vond zelf, dat het kind ’n mooie naam had.
Ook zij had het over het verlies van haar kind, al die vrouwen wilden René maar in het graf zien.
Néé, uw kind heeft niet geleden.
Kinderen hebben het goed in de hemel.
Geloof me, mevrouw, ik mis er zelf drie.
Ik weet, wat u voelt en ik zal alles doen om uw leed te verzachten.
Hier is uw kleintje al, wat ’n mooi kind is het.
Zet het van u af, mevrouw, uw kind is gelukkig!
Voor veel leed is uw kind bespaard gebleven ...
En geef nu dat geld maar hier, had ze erbij moeten zeggen, doch dat kwam even later.
Toen Erica zei, dat haar kind nog in leven was, grijnsde haar ’n masker tegemoet, waarvan ze rilde en beefde.
Voor de zoveelste maal had ’n stinkdier haar te pakken en had ze er haar bekomst van.
Wat zijn dit voor mensen, vroeg ik me af?
Ze brengen ellende onder de goedgelovigen en trappen de gebroken zielen.
Kijk door die maskers heen en zie hoe hun gezwollen levens stinken.
De dame gaat verder!
Of ze hun eigen klemmen en voetangels niet zien?
Ze stappen eroverheen.
Op deze wereld is dat mogelijk, maar hierna?
En daar hebben ze het juist over, o, wat voor mensen leven er toch op aarde.
Ik heb mezelf een stevig pak slaag toegediend.
Zo’n stommeling die ik was!
Ik heb mezelf wakker geslagen.
Ik wilde er een rechtelijk einde aan maken, maar werd gewoon uitgelachen.
Toen sloot ik me enige dagen op, zoals ik al zei, want ik durfde me niet meer te vertonen.
Hoe vies was ik, hoe ellendig smerig.
Waar zich die adders al niet voor lenen.
Er was er een bij, die me ronduit vroeg of ik geen trek had om te sterven.
Halsoverkop vloog ik de deur uit en toen was ook voor mij het einde daar.
Later hebben wij erom gelachen ... om al die smeerboel ... ja, wij hadden pret!
Ik dacht, dat je je voor die mensen kon afsluiten.
Ik deed het, maar zij ging ’n andere deur binnen en die bleek juist niet gesloten.
Ik wachtte af en dacht: begin maar.
„Ik voel al iets,” verzekerde de dame me.
„U moet er niet van schrikken, maar u leeft niet lang meer.”
Ik prevelde iets binnensmonds ...
Toch trouwde ik nog een keer.
En ik was al getrouwd ...
Ik had al ’n vrouw gehad ... maar dat was niets voor me, hoorde niet bij mijn karakter.
„U gaat verhuizen, u wilt wel niet, maar u doet het, want uw huis verbrandt.
Ik zie een man waarvoor u moet oppassen.
Doe geen zaken met die dief, u vliegt erin.
Hij ziet er zo en zo uit, u weet wel, zo’n klein snorretje zie ik.
U bent heel gelukkig in de liefde; u gaat naar Nanna!”
Is dat ’n treffer!
Ik schrok en zij gaat door, maar ziet dat ik ben aangeraakt.
De eerste modderspat voel ik midden in mijn gezicht.
„U bent getuige van ’n huwelijk, dat vier weken duurt, dan liggen ze alweer overhoop.
En dan komt de scheiding ... vanzelf, maar met heel veel lawaai, anders ging ik er niet eens op door.
Niet prettig voor u, want die Nanna is er ook bij.
Die vrouw is ’n slang.
Wees voorzichtig, mijnheer, ’n slang is ze.
En daar zie ik ’n kind.
Het draagt de naam van Enré!”
Als die vrouw de naam Nanna uitspreekt, weet ze, dat ze raak is.
De parapsycholoog noemt dat ’n treffer, de onze dan, die wij voor René raadpleegden.
Ik voel, dat deze vrouw voor m’n deur staat en het gat niet kan vinden.
Ze staat voor me, maar tussen mij en haar leven is ’n houten deur.
Komt ze op eigen kracht erdoor?
Als ze de naam Enré uitspreekt, rammelt ze reeds met haar sleutel in het slot, maar krijgt toch de deur weer niet open.
Rara, wat is dat, dacht ik, wat voor kunst beleef ik hier?
Ik laat haar kletsen en zij gaat verder:
„Die Enré is zeer begaafd, weet u dat?”
Ik knik.
„Bent u al in Indië geweest?
Néé?
U gaat er spoedig heen.
Ik waarschuw u, niet over Spanje te reizen, want daar dreigt u gevaar.
Vergeet het niet.”
Ik knik en zij vervolgt:
„Ik zie een huis, een vrouw en een man en een dienstbode.
Ik geloof, dat het die Nanna weer is.
O, mijnheer, pas op voor dat stelletje!
Die man is ’n grote dief, een chantagekliek is het, néén ... hoe heet dat, ’n bordeel!
Als u die vrouw ziet, kent u haar onmiddellijk.
Ze heeft boven haar rechteroog een litteken.
Ze wil het wel verbergen, maar ze kan het niet.
Als u die mensen kent, vertrekt u.
U kunt u dus oriënteren.”
Ik knik en zij gaat verder:
„Die Nanna is ’n lichtekooi.
Kent u haar niet?”
Ik haal mijn schouders op.
Ze zegt:
„Dit is alles.
Ik krijg tien gulden van u!”
De deur gaat achter me dicht.
Wie volgt!
Mij nooit meer gezien.
En dat wijf zuigt bijna onze René uit mijn lijf.
En dat noemen die geleerden treffers ...
Ik schaamde me voor mezelf.
Ik voelde, dat ik ons kind had laten bezoedelen en trachtte dit met speelgoed weer goed te maken.
Maar wat zijn wij mensen toch belhamels, onnadenkend slecht, de heiligste zaken van jezelf gooi je zomaar in die modderige levens te grabbel.
O, wat heb ik mezelf uitgescholden.
Toen Hans het hoorde, kreeg ik ervanlangs.
Ik gunde hem deze pret.
We hebben erover gepraat en gelachen, René verwend en toen was het weer voorbij.
Maar dat nóóit meer!
Toch heb ik erover nagedacht.
Van alles in mijn leven wil ik leren.
We maakten vergelijkingen en constateerden, dat iedereen wel eens dingen zegt, die later uitkomen, maar de vrouwen en mannen die de helderziende spelen verdienen er grof geld mee.
In mijn dagboek staat:
„Ze trachtten te voelen, meer is er niet.
Wat René aan Erica doorgaf tijdens haar dragen, zuigen deze mensen uit je weg waar je met je neus bij zit.
Ik weet precies wat het is en hoe ze het doen, ik heb er alleen nog geen woorden voor.
Maar dat komt later wel.
Verder zijn het adders!
Het is het allerlaagste bedrog wat ik ken.
Dit moest onze maatschappij niet langer toestaan.
Het is in duizenden gevallen zo erbarmelijk onmenselijk, dat ik alles wil doen om dat gespuis uit te roeien.
Maar de politiemensen lachten me in m’n gezicht uit.
Toen gaf ik het maar op!”
René bleef vooruitgaan, zijn geest stond op een peil, waaraan geen mens iets veranderen kon.
Ik leerde hem iets.
Anna deed er het hare bij en van Erica en Karel kreeg de jongen de rest.
Vuile briefjes hebben we niet meer gehad.
Zo gingen de maanden voorbij en was het wachten op zijn groei, zijn ontwaking.
En nu, vandaag, is hij naar ’n kleuterschool gegaan.
Ik bracht hem weg en gaf hem over aan die zusterlijke handen.
René is zeven jaar en enige maanden oud, te laat, naar wij weten, ten opzichte van het normale.
Maar wat doe je?
We wachtten met ongeduld hoe hij het de eerste morgen heeft gemaakt.
Wat zal de juffrouw zeggen van ons kind?
Hoe zullen de andere kinderen hem ontvangen?
We weten allen maar al te goed, dat de jeugd hard is.
De jeugd slaat juist dat leven wat het meest hulp behoeft.
Ik voorzie, dat ze ook René aan flarden trekken, dat zijn arme zieltje bebloed, geslagen en mismaakt, ja volkomen onder de voet gelopen thuis zal komen.
Ik voorzie, ja ik wéét, dat wij nu eerst voor de ellende komen te staan.
O, hoe zullen ze hem aframmelen.
Ik kan schreien, en Anna en Erica met mij.
Wij weten het!
We zijn zo bezorgd voor René!
En toch: hij móest naar de mensen toe, hij moest naar andere kinderen.
Ik ben zo bang.
Erica kwam zo-even bij me en zei:
„Wil je geloven, Frederik, dat mijn hart bloedt?
Ik heb het gevoel, of ze daar mijn kind vermoorden.
O, kon ik hem maar bij me houden.”
Ze keek me aan alsof ze me vragen wilde: „Had jij hem dan niet alles kunnen geven?
Moest dat nu gebeuren?”
Maar moeten wij het kind uit de maatschappij houden en het zélf opvoeden?
Ik vertelde haar, dat ik dat alles al had overdacht en tot de conclusie gekomen was, dat zulks niet mogelijk was, omdat het leven bij al het andere tot ontwaking komt.
René moet er doorheen.
Karel heeft haar dat reeds verteld, toch komt zij erop terug.
Karel zegt: „Zo moet het!
Zo hoort het!
Er is geen andere weg, hier moet het kind doorheen.”
Nu zitten we het uur af te wachten, dat wij hem mogen gaan halen.
Anna loopt trap op, trap af, waarom weet ze niet.
Maar toen ze er zelf erg in had, besefte ze, dat ze René zocht.
En toen zag ik alweer tranen.
Wat dus voor ’n moeder in het algemeen zwaar weegt, zo’n dag weegt hier duizenden kilo’s.
Onze harten bloedden ...
Het is ’n stuk van ons leven, dat ze daar ter verzorging hebben gekregen.
Zullen ze het daar begrijpen?
Ik volg als het ware René’s schooltijd ... z’n wandelingetje buiten, maar géén van ons wil zich laten zien.
Die krachten zijn er nog, ook al hebben we met elkaar er een half uur om moeten vechten, hóé te moeten handelen voor het kind.
Dit vonden wij het beste.
„Nog een uur,” zegt Anna.
Erica liet er tien minuten later op volgen: nog maar ’n klein kwartiertje.
En geen vijf minuten later was ik al weg om hem te halen.
Ik stond te wachten alsof het mijn eigen vlees en bloed betrof.
Terwijl ik daar stond kwam Karel aan.
We stapten dadelijk in en hij zal René huistoe rijden.
Daar rinkelt de bel ...
Moeders en vaders kom gerust, hier zijn de kleintjes!
Ik sta weer op de planken.
Het eerste schetsje is voorbij.
Het geachte publiek zit er alweer in en vond de gesprekken zeer interessant.
Enkele moeders pinkten ’n traan weg, maar er waren heel veel knikjes!
En dat zegt voldoende.
We gaan verder!