Als ik praat, Frederik, is het dan mijn ziel of mijn geest?

We zitten onder de Piramide en kijken naar de Sfinx.
Zo-even hebben we een heerlijke rit door de woestijn gemaakt, waarvan we nu even uitrusten en het geval bepraten.
René voelt zich hier thuis.
Ik heb dit niet verwacht van de jongen.
Elk ogenblik sta ik met hem voor ’n probleem, zo verandert zijn innerlijke leven.
Het is niet te geloven, maar ik beleef dit wonder.
Deze ontwaking, zeg ik tegen mezelf, is aangeboren, bezit dit leven.
Met dit gevoel kwam de ziel op aarde, anders is niet mogelijk.
Hier hoef je niets voor te doen, dit gaat vanzelf!
Nu denk ik aan de jaren van het verleden en krijg eindelijk antwoord op al mijn vragen en gezoek, toen ik reeds in mij dingen beleefde, doch er nog geen antwoord op kreeg.
René leeft in een eigen gedachtenwereld, waarop ik mij moet prepareren, wil ik hem een afdoende verklaring schenken.
Ik ga hem zien als een kind met stoffelijk talent.
Thans sta ik voor Mozart, voor andere kinderen, maar dit van hem is heel iets anders.
Wat wonderkinderen tot stand brachten, in kunst omzetten, doet hij door woorden, door zijn denken.
Voor hem wordt het levenswijsheid!
Wat een wonderkind via de piano uitte, komt bij hem over zijn lippen, zó, dat je zeggen moet: Dit kind bezit gaven!
Dit kind moet studeren!
Dit kind moet naar een universiteit!
Maar wanneer wij dat gedaan hadden, begrijp ik thans, hadden wij dit leven volkomen verprutst.
Ik zei vroeger al dat René een Geestelijk Wonderkind is!
Nu zie ik (het) helder voor mij.
En dan sta je weer voor een probleem, of voor ’n wonder, hoe je het noemen wilt.
Het is er.
Zo-even vroeg hij mij:
„Als ik praat, Frederik, is het dan mijn ziel of is het mijn geest?”
Ik zei: „Dat weten wij nog niet.”
„Waarom niet, Frederik?”
„Omdat de wetenschap zover nog niet is.”
„Maar hoe denk jij zelf erover?”
„Dat weet ik nog niet, ik hoop er echter eens achter te komen.”
„Jammer,” volgt er, „ik zou het graag willen weten.
Maar er is niets aan te doen.
Ik dacht zo bij mezelf: als ik praat, als ik denk, wie is het dan.
Mijn ziel?
Mijn geest?
Wat is ziel en wat is geest?
Als je iets doet, wie doet het?
Waar komt het vandaan?
Zijn wij ver weg van Athene?
Jammer, dat Socrates niet meer leeft, die wist het!
Nu weet ik niet of mijn ziel praat.
Maar ik denk dat je het doet door vorming van binnenuit, een proces, waaraan je als persoonlijkheid schuld hebt.
Ik ben het, zeggen wij, maar wij weten niet wie deze ik is!
Begrijp je, Frederik?
Weet je wat ik bedoel?”
„Ik weet er net zoveel van als jij, maar wellicht krijgen wij vroeg of laat een afdoend antwoord.”
„Dat zullen we hopen, Frederik.”
Hij vervalt weer in gepeins en ik kende hem niet meer.
Ik dacht echter, dat zijn woorden de plaats innemen die bij Mozart door klanken gevuld was.
Wat Mozart op het klavier deed, doet hij al sprekend, met woorden.
Wijsheid geeft het!
Als hier eens de meester bij komt die dit leven wakker kan maken?
Als hierin nog eens orde komt, bewustwording!
Dan is het geestelijke kunst!
En wat dan?
Já, wat dan?
Als hier eens aan geslepen wordt, zo geschaafd dat zijn diepere voelen en denken zich kunnen manifesteren?
Wat dan?
Ik heb me twintig jaar terug eens laten wijsmaken, dat een monnik, een hogepriester, op zijn sterfbed had gezegd:
„Ik ga nu, maar ik kom terug en dan zal ik mijn taak afmaken.
Je zult mij als kind terugzien en mij weer in de tempel opnemen.
Je zult mij aanstonds herkennen, die genade zal ik ontvangen.”
De priesters aanvaardden het woord en zij wachtten af.
Acht jaar later kwamen er mensen naar de tempel, ouders, die vertellen, dat hun kind beweert dat hij Toechyi-Ho is en niets met hen te maken heeft.
De priesters herkenden hun meester en namen het kind onmiddellijk in hun midden op.
Toen ontwaakte dat leven vanzelf.
Daar hadden zij niets aan toe en niets aan áf te doen, het leven zou zich manifesteren.
Al vroeg ontvingen zij wijsheid!
Tot mij zei men:
„U komt uit het Westen.
U kent Mozart, nietwaar?
Ziet u, wat Mozart door de kunst beleefde, krijgen wij door onze meester als wijsheid te zien.
Wellicht behaagt het God om ook het Westen te begenadigen.
Dit is eigenlijk alles!”
Nu heb ik vele Tempels in China afgelopen om naar wijsheid te zoeken, maar ik vond die nergens, ook al vond ik Confucius en andere grote mensen!
Ik leerde erdoor denken.
Eén mogelijkheid trof me diep, namelijk, dat men op aarde kon terugkeren om zijn leven en werk voort te zetten.
Maar ik wilde me niet laten bedriegen.
Hoge kunst, diepe waarachtigheid, zeker, ik heb die daar leren kennen.
Maar wanneer je naar het nuchtere Westen terugkeert, je eigen land en volk je opslurpt, je weer helemaal gewoon denkt en leeft, ontvalt die mystiek je.
Je Hollandse pet wordt door een noordwester van je hoofd geslingerd en denk dan maar eens Oosters!
Blijf dan eens verder zoeken.
Je kunt het niet en lost vanzelf weer op in die nuchtere massa, waarvan je deel uitmaakt.
Ik vergat alles, anderen zijn het al kwijt voordat ze dat land hebben verlaten.
Bij mij broedde ’t nog even na, maar dan moest het plaatsmaken voor een biertje, lekker eten en dergelijke, voor leeg gepraat, onzin!
Ik ging er daar zelf op uit, maar ik vond niet wat ik wilde beleven, al die wonderlijke zaken zwegen als ’n graf, ik vond het begeerde lichtje niet en liep me tegen een muur van nuchterheid te pletter.
Ik gaf het spoedig op, ook al bleef ik verlangen er meer van te mogen weten.
Ik was niet zo gelukkig.
En nu wij hier zitten te denken, René telkens met problemen voor de dag komt en duidelijk menselijk de dingen ziet en voelt, vraag ik me onwillekeurig af: is hij niet als die Toechyi-Ho, die priester?
Kan de ziel zich niet door eigen krachten openbaren?
Wat vroeger wonderen waren, kinderen, die vroeg tot de kunst geroepen werden, is dat niet weggelegd voor de ziel als mens, in deze andere eeuw, die wij zullen beleven en waar de wereld behoefte aan heeft?
Hoeveel duizenden vragen heb ik in die tijd gesteld?
Kreeg ik antwoord?
Nee!
Maar heb ik fouten gemaakt?
Ik geloof het niet.
Ik bedoel, heb ik me als ’n fantast getoond?
Was ik in al die jaren dwalende, zodat mijn vrienden met recht konden zeggen: dat gaat te ver?
Dit is ’n fantast zoals wij er nog geen hebben gezien?
Nee!
Ik heb Karel en Hans, die toch natuurlijke schepsels zijn gebleven, mogen overtuigen, dat ik menselijke eigenschappen bezit, die je niet zomaar overboord gooit en die betekenis hebben gekregen voor het normale denken en voelen, zoals wij dat van elkaar gewend zijn en waar onze maatschappij behoefte aan heeft.
Ik ga mezelf nu na en kom tot het besluit, dat ik de dingen geen bovennatuurlijke jas heb aangetrokken, ik bleef met beide benen op de begane grond, anders had Hans me kunnen opsluiten.
Wij hebben hiervoor onze strijd gestreden.
Er zijn dingen geschied, die ons de nodige zorgen en moeiten gaven, laten we eerlijk zijn, we kregen het niet cadeau.
We hebben erom gevochten.
De oorzaak van dat alles zit daar en denkt.
Die oorzaak is in Egypte en ik hoop, dat hij voor het goede ontwaken zal.
Ik zeg hem nu al, dat ik een vleugeltje koop waar hij plezier van zal hebben.
Dan kan onze Mozart – een mooie naam voor René – muziek maken, die deze wereld nog niet kent.
Ik zie die noten al, al die balken en strepen.
Een hemelse symfonie kan het worden!
Ik zie, dat hij ontwaakt!
Geen uur gaat hier voorbij, of hij is anders.
Parijs heeft hem eventjes overrompeld, na enige dagen wilde hij er al weg.
De Mona Lisa heeft hem diep getroffen, dat, zegt hij, is het mooiste wat ik heb gezien.
De Nachtwacht is indrukwekkend, dat weten we.
Rembrandt is wonderbaarlijk, maar voel je deze stilte, Frederik?
Voel je wat dit portret je zeggen wil?
Zie die „smile”!
Uren zat hij naar dat wonder te kijken.
Ik kreeg hem er niet onder vandaan en bleef rustig afwachten.
Van drie tot zes liefst had de Mona Lisa hem te pakken.
Ik vroeg me af, doe ik goed, hoeveel verhalen hebben wij er niet over gehoord?
Mannen, die verongelukten door deze glimlach?
Mannen, die als hij nu dromend neerzaten en zich als het ware door het beeld lieten verongelukken!
Sentimentaliteit?
Even voor zes zegt hij:
„Zie je, Frederik, ik ben je zo dankbaar.
Ik heb je lang laten wachten, hè, maar nu ben ik er.”
„Hoe bedoel je, René?” vroeg ik.
„Ik zag Leonardo da Vinci!!
Hij sprak met me.
Jij vindt dit wellicht overdreven, Frederik, maar als je nagaat, dat ik in staat ben om met het leven te praten, zoals je weet, is het dan zo vreemd, als ik nu vraag: of je mij iets van je gevoel kunt schenken terwille van de kunst?
Ik weet wel, Frederik, je krijgt niets cadeau.
Maar toen ik zo-even haar glimlach zag, die lippen zag openen, hoorde ik:
„Als je wilt, als je volhoudt, als je buigen wilt, dán is het mogelijk!
Je lééft!”
En is dat nu zo vreemd, Frederik?
Vind jij dit akelig?
Mag ik dat niet?
Moet ik me schamen, omdat ik hier uren zit te kijken en mijn tijd vergeet?
Als je mij wakker had gemaakt, had je mijn reis verknoeid.
Ik zeg je, Frederik, ik zal zorgen dat ik je niet verveel.
Ik zal zorgen in alle opzichten een prettige reisgenoot te zijn.
Gaan wij hier morgen weer heen?
Ik wil alléén kunst zien, de rest zegt mij niets.
Doe je het?”
„Ik doe het.”
„Fijn, Frederik, dan laat ik me nog even los.
Ik heb haar mogen zien zoals ze was.
Ik zag haar, voelde haar wezen en haar leven.
Machtig is het.
Wat waren ze groot, hè?
Wat waren die mensen diep.
Wat waren ze lief en waarachtig en wat hebben ze geleden.
Kijk die Van Goghs eens.
Zie de andere meesters.
Mijn God, wat hebben wij toch een geschenken gekregen.
Is het niet mooi, Frederik?
Wat ben ik blij dat wij zijn gegaan.”
Dan valt hij plotseling terug in een stilte, waarin je hem volgen kunt zonder hem te begrijpen.
Hij zit of staat dan ... te slapen, en is wakker.
Wakker en bewust en toch zover weg.
De ogen verwazen soms en ze zijn soms weer schitterend verlicht.
Je ziet hem dan voor je ogen verbleken, als een dode ziet hij er dan uit.
Maar er speelt zich ontzettend veel in dit leven af, waar ik dan naar kan kijken om er toch niets van te begrijpen, omdat het innerlijk geschiedt.
Wat ik daar zag en beleefde, wás ontwaking.
In Londen al precies hetzelfde.
Hij liep weg met Van Dyck, Titiaan en andere Italianen, met Rubens ...
Hij was er weg van.
Hij kon eten en drinken door die kunst.
Indien je hem niet dwong te eten, vergat hij het.
Ik heb hem voor het feit moeten stellen.
Ik zei:
„Als je wilt, dat ik je in alles volg, neerzit voor schilderijen, urenlang, en ik moet bewijzen dat ik je aanvaarden kan, mijn geduld op de proef wordt gesteld, moet jij mij het genoegen doen je eten en drinken niet te verwaarlozen, anders krijg ik het op mijn dak wanneer we thuiskomen.”
En wat antwoordt hij?
„Je hebt gelijk, Frederik, ik verwaarloos mezelf.
Ik zal eraan denken.”
Op dit moment is hij geen jongen van eenentwintig jaar, maar een oud man.
Dit karakter heb ik nog niet ontmoet.
Hij is met alles in harmonie en luistert naar reden.
Hij aanvaardt je en voelt direct of je gelijk hebt en of hij kan gehoorzamen.
Zie je, dat maakt, dacht ik, dit reizen zo aangenaam, je hebt geen kind aan hem.
Hij is Karel en Erica al stukken voor.
Ik kén dat uitgaan met vrienden, altijd is er wat anders.
Op duizend dingen heb je te letten.
Duizend dingen maken die mensen van streek, om vele redenen verliezen ze hun goede humeur en hun gezonde verstand.
Nergens is het goed, overal is weer iets anders, dat je kraakt, je breekt.
Het slot is ruzie, neerslachtigheid, ongezelligheid, wat er te zien is heeft geen waarde meer, niets deugt er nog.
En dan ben je op reis.
Je bent heerlijk uit met je vrienden.
Ik ging altijd alléén, ik heb steeds angst gehad voor vrienden en kennissen, die maken je reis kapot.
Dit menselijke wezen van eenentwintig jaar is als een geboren gids om op reis te gaan.
Je hebt geen kind aan hem, integendeel, je krijgt schatten van dit leven cadeau; het is een genot met hem door straten te wandelen, naar alles te kijken.
Hij vraagt niets, hij kijkt en belééft de dingen.
Regen, wind, storm, wij hebben het over ons gehad en het waren heerlijkheden voor hem.
We komen drijfnat thuis ...
Geeft niets ... dat droogt wel weer.
Met alles is hij tevreden.
Op deze snuit ligt geluk, de mensen vinden hem aardig en zoeken hem op.
Hij kan behoorlijk Engels, Frans en Duits ... kan zich goed behelpen en laat het me weten ook.
Angst, dat ze hem zullen uitlachen, kent hij niet.
In alles vrij en open!
We zijn reeds door tien families uitgenodigd, vooral in Engeland ... maar Scor liet ik hem niet zien.
Van veel maakt hij schetsen en meestal raak ook.
Zijn talent is bezig zich te manifesteren.
Hij leest door wie de Piramide werd gebouwd en waarom.
Alles krijgt grond en betekenis.
Nu vraagt hij:
„Moeder gaf me een naam, Frederik.
Ik heet René.
Toen ik haar vroeg met welke gevoelens zij mij die naam had gegeven, wist ze het niet.
Ze gaf mij ’n naam, waar ik mijn hele leven aan vastzit, zonder deze met zorg te kiezen.
Zoiets doe je niet!
In onze familie is geen René.
Wat wilde moeder?
Merkwaardig, vind je niet?
Hebben ze jou ook maar zo een naam gegeven?
Zo waren die Egyptenaren niet.
Wat hier leven en gestalte kreeg, zoals jij dat noemt, kreeg een naam naar het innerlijke leven.
Weet jij wat René betekent?”
„Ik niet, maar wat zegt het?”
„Ik zou de mensen een naam geven zoals ze in werkelijkheid zijn.
Als je kunt haten, moet je daarnaar de naam hebben.
Als je mijnheer Hater ontmoet, weet je meteen wie hij is.
Maar dan zou heel deze wereld Hater heten.
Ik moet erom lachen, onzin is het.
Maar dit alles vind ik mooi, Frederik.
Hoe prachtig was onze rit, hè?
Doen wij dat nog eens voordat we van hier vertrekken?
Luxor, al die oude Tempels, Frederik, wat ’n juwelen zijn het.
Ik zal wat schetsen maken.
Thuis werk ik al die dingen wel uit.
Jij krijgt Luxor van me.
Elsje schenk ik een gesneuvelde farao.
Die Elsje toch.
Weet je nog niet, Frederik, of de mens vele malen op aarde leeft?
Men zegt hier, zoals je ook hebt gehoord, dat wij zeker honderdduizenden levens achter ons hebben.
Is dat niet wonderbaarlijk?
Wat je ineens niet kunt, dat bereik je in je volgende bestaan.
Je zet als het ware je leven voort en je bent afwisselend man en vrouw.
Wat zeg ik?
Man en vrouw ... man en vrouw ...?
Een klank is het, een gedachte, die zich zomaar over m’n lippen wringt.
Man en vrouw ..., wat klinkt dat heerlijk, hè?
Hou jij ook zoveel van muziek?
Ik wilde, dat Moeder er eens ernstig aan ging denken om goed en fatsoenlijk te leren spelen.
Zou jij dat ook niet willen, Frederik?
Moeder heeft talent.
Ik weet het.
Toen ik nog niet geboren was, Frederik, waar was ik toen?
Tóén, Frederik, leefde ik daar, hierachter.”
Hij kijkt naar links, rechts en ook omhoog.
Hij praat, geloof ik zonder het te weten.
Als hij zo van alles aan elkaar rijmt zinken de ogen diep in de kassen en verandert zijn gelaat.
Nu is het ’n mooie jongen, een beeld is het.
Ik vraag:
„En wat is dit achter, dit links, dit omhoog, René?”
„Weet jij nog, Frederik, toen wij tezamen in die andere wereld waren en wij bang waren, ik dan, voor ... boehá?”
„Dat weet ik nog.”
„Welnu, die boehá leefde daar niet, die was ergens anders.
Ik was dat zelf!
Dat was mijn onbewuste ik.
Ik was toen nog naar mezelf aan het zoeken.
Toen wij daarin elkaar mochten ontmoeten, was dat de wereld van de ziel en de geest.
Omdat wij beiden er nog niets van begrepen, was ook die wereld voor ons zoals wij dachten te zijn.
Zag je die éne boom niet, Frederik?”
„Die zag ik.”
„Zie je, dat is de Piramide!
Diezelfde boom is áls de Piramide!
Deze stenen zijn bladeren van die boom, ik geloof, dat ik nu in jouw bloesem sta.
Ik ga mezelf als kind zien en ik zie me tegelijk hier, wat nu één leven wordt!
Is het niet om gek te worden?”
Hij springt op en loopt om de Piramide heen.
Als hij naar me terugkomt, kijkt hij me in m’n ogen en zet het opnieuw op een lopen in de richting van de Sfinx.
Ik laat hem gaan.
Ik zie van hieruit, dat hij denkt, hij strijkt zich over het voorhoofd.
Já, m’n jongen, de bloem scheurt het eigen leven open, ze ontknopt zichzelf, waarom zouden wij mensen de krachten en mogelijkheden daartoe niet bezitten?
Waarom niet?
Schud jij je bewustzijn maar wakker, Renétje!
Ik zal je straks helpen.
Een bloem beleeft niets anders.
Als de lente komt barst de knop open, en dat doet pijn, je kunt de natuur horen kreunen.
Maar het leven ontwaakt!
Ik dacht vroeger al: kán zoiets niet bij de mens plaatsvinden?
Zou de mens, zou mijn René, niet dat kunnen beleven, wat Mozart en de vele anderen ontvingen en ondergingen?
Wrijf jij maar, straks komt het en zien wij je innerlijke kleurtjes.
„Had je het anders verwacht, Frederik?” hoor ik plotseling naast me.
„Mohammed ... wist je, dat wij er waren?”
„Heb je mij niet elk uur van je leven geroepen, Frederik?
Weet jij niet, mijn broeder, dat onze levens één zijn?
Ik zie René.
Kijk, Frederik, opent de Sfinx zich voor zijn ziel?
Ik mag je zeggen, mijn vriend, dat wij tevreden kunnen zijn.
Zie hem daar, ik zal hem aanstonds roepen.
Hoe was het in Parijs, in Londen?
Hield hij je lang door de Mona Lisa gevangen?
Ik zag je daar tijdens mijn slaap.
Ik zeg je, dat de dageraad opkomt met een nieuw wonder.
Zie je het licht, Frederik?
Heb je die bloemen al gezien?
Als de Lotus zo schoon, zo lieflijk, zo rein, zo welsprekend ook.
Kijk maar, het leven luistert naar mij, de ziel ook en nu zal het leven tot ons spreken.
Wij hebben gewild dat je komen zou.
Dank, mijn broeder, veel dank, voor veel ben je begenadigd, evenals wij, want wij zullen het sterrenbeeld bewandelen, hellen en hemelen bewonen, nu reeds, nu wij nog op deze aarde toeven!
Hij komt al.”
Ik stelde René aan Mohammed voor.
Westerse mentaliteit dringt in het Oosten en aanschouwt daarin het wonderbaarlijke bewustzijn van ’n mens.
René kijkt in die woestijnogen en verliest zich volkomen.
Hij kijkt erin zoals hij in de Mona Lisa gekeken en geleefd heeft en het wonder in zich opnam.
Het duurt lang, té lang voor mij, blijkbaar niet te lang voor deze zielen.
Maar wat ik voel is wonderbaarlijk.
Ze dalen in elkaar af.
Mohammed, voelde ik, stelde zich voor zijn leven open en trok zijn ziel in zich op.
Ook dat is kunst!
Daarvoor, weet ik, heeft hij een tempelstudie van dertig jaren gevolgd en met succes.
Maar de ander moet nog beginnen, óf die heeft het van zichzelf.
René wandelde naar het leven van Mohammed, die was het, die zei: „Treed binnen”!
René straalt, maar Mohammed niet minder.
René is er en hij is er niet.
Hij staat hier dromend – of is in slaap, toch zijn de ogen open.
Rust voel ik!
De mij zo bekende stilte!
Mohammed ontvangt zijn wezen, zijn leven!
Ze staan zeker al een kwartier voor elkaar, een eeuw duurt het voor mij.
Hoe kán dat, ik was al bezweken.
Zij niet, deze zielen beleven een diepe wereld, voor mij nog gesloten.
Maar dat komt nog, ik ben ervan overtuigd.
Dan steekt Mohammed zijn hand uit en trekt hem met zich mee.
Ze verdwijnen voor mijn ogen, ze gaan hoog en laag, de woestijnruggen over.
Machtig mooi is dit beeld, ik had het voor geen geld willen missen.
En tot mij komt er:
„Ik zal hem thans voor je leven wakker maken, bewuster, opdat zijn ziel en leven de wetten zal kunnen opvangen.
Voel je het, Frederik?
Maar maak je gereed, wij vertrekken zo spoedig mogelijk.”
Vang ik dat zomaar op?
Niets daarvan, ik bedenk het!
Maar ik ga voelen dat mij deze gedachten zijn geschonken.
Als Mohammed aanstonds zegt: wij vertrekken, Frederik, weet ik, dat hij tot mijn leven heeft gesproken.
Dat is niets bijzonders, dat kan een hond of kat ook, zegt men hier, dus waarom zouden wij mensen het dan niet kunnen?
Jullie westerlingen letten op niets, zegt men in het Oosten, je denkt dat je kunt denken, maar dat is niet waar.
Jullie zijn gedachteloos!
Wat jullie denken noemen is voor ons hier ... beleven!
Jullie beleven niets, jullie zijn door duizenden dingen jezelf niet meer en hierdoor gesplitst!
Geloven jullie niet, maar wij zouden het je kunnen bewijzen!
Je gedachten worden niet beleefd, je volbrengt zo’n gedachte voor hoogstens vijftien procent, volgens je wil, je gevoel, je leven, je persoonlijkheid, je ziel, je leven en je geest!
Geloof je het niet?
Wij zouden het je kunnen bewijzen!
Wij zouden het je kunnen verklaren?
Je bent niet wakker, wakker zijn is héél iets anders.
Dat kan René ook.
Hij ergert zich al, wanneer Erica van de hak op de tak springt.
Hij kan zich ergeren, wanneer hij tegen je praat, je iets vertellen wil, en je ontneemt hem het woord om zélf iets te zeggen.
Hij sluit zich dan voor je af en je krijgt geen woord meer.
Toen ik dat onderweg wilde toetsen, kreeg ik een pak slaag van hem, want hij zegt plotseling:
„Als ik niet wist, Frederik, dat je mij op de proef stelt, zou je vandaag geen woord meer van mij krijgen.
Je doet nu net als Moeder altijd doet.
Als ik je iets zeggen wil, moet je kunnen luisteren.
Als ik uitgepraat ben, krijg je het woord van mij!
Het is hierom, dat ik die meisjes op school niet mag en het is het enige, wat ik in Vader waarderen kan.”
Zie je, Karel, dacht ik, dit is je cadeautje straks als wij weer thuis zijn.
Maar zó is René al.
En het is waar, wij mensen denken niet, wij kunnen nog niet denken.
De mensen denken niet, want je ziet de mensen niet veranderen en dat zou moeten geschieden, maar je neemt het niet waar.
Ze denken alléén aan dat wat hen bezighoudt en dat heeft gewoonlijk niets met het leven uit te staan.
Zó ziet het een hogepriester en zeg maar eens dat hij ongelijk heeft.
Ze slaan je erdoor, zij weten wat je wilt en voor hen sta je volkomen naakt.
Je bent je masker kwijt!
Zo zie ik het en zó ontwaakt René.
Dit is zijn aangeboren talent, de eigenschappen komen tot bewustzijn en hebben nu al de krachten om zich te openbaren.
Hij denkt, voordat de dingen over zijn lippen komen.
Het zijn stoffelijke klanken, maar zij vertegenwoordigen wijsheid.
En dit heeft waarde voor de mens, zodat wij dankzij René nu reeds uitnodigingen krijgen, omdat het de mensen opvalt.
Als René rust, heb ik thuis al ontdekt, rúst hij ook!
Voor hem is slapen een grote kunst, evenals wandelen.
Als Moeder wandelt, zegt hij, en je vraagt haar waar ze eigenlijk is geweest, weet ze het niet.
Ze ziet niets, ook al zegt ze, dat ze alles ziet, maar dat is niet waar.
Vader ziet ook niets.
Vader slaat alles stuk met z’n wandelstok en onthoofdt het leven.
Waar is dat voor nodig?
Ik ga dan ook niet meer met hem wandelen, je ergert je zwart.
Dat zijn mensen die niet leven.
Als ze even zouden dóórdenken, Frederik, deden ze dat niet.
Je wilt zélf niet vernietigd worden, waarom zou je het dan ’n ander leven doen?
Mensen, Frederik, die een boek lezen en tegelijk naar de radio willen luisteren, scheppen onrust en zijn niet in harmonie met hetgeen ze eigenlijk willen doen.
Ik kan dat niet uitstaan!
Wat deze mensen willen is mij niet duidelijk.
Je doet één ding en wel op volle kracht! – óf je stoort je persoonlijkheid.
De mensen denken niet, je ziet het aan alles.
Of dacht je, Frederik, dat ik te jong ben om over al deze dingen te spreken?
Ik tracht met mezelf tot overeenstemming te komen, in harmonie te zijn met dit leven, met onze maatschappij.
Is het niet zo?
René schept in alles orde.
Hij ziet het in de natuur, zegt hij.
En met een schildersoog.
„Van Gogh,” zegt hij, „had zijn leven niet behoeven te verliezen, indien hij had kunnen denken.
Maar die ziel dacht verkeerd.
Datgene waaraan hij had moeten denken, kwam niet in hem op.”
Toen ik vroeg hoe hij hier zo ineens op kwam, zegt hij:
„Ik heb over zijn leven gelezen, Frederik.
Van Gogh beleefde zijn kunst door zijn ziel en tóch, wie zegt ons, dat hij zijn ziel op volle kracht liet spreken?
Ik zie het anders.
Van Gogh beleefde de kunst, maar liep zich door zijn belevenissen te pletter.
Toen greep hij naar een revolver en schoot zich door z’n hoofd.
Ik wed met je, Frederik, dat hij niet wist, dát hij zich vernietigen zou, want dan doe je het niet.
Voel je, wat ik bedoel?”
„Zeg dat nog eens.”
„Wat bedoel je, Frederik?” vraagt hij, en opnieuw moet ik aanvaarden, dat dit leven over grote problemen spreekt zonder het eigenlijk zélf te weten.
Maar even later komt er nog:
„Zie je, Frederik, zó is het nu.
Ook Van Gogh wist op het ogenblik van zijn daad niet wat hij deed.
Op het ogenblik van zijn val, dwong iets hem in die toestand, doch hij als kunstenaar en persoonlijkheid stond erbuiten en had naar zichzelf kunnen kijken.
Maar omdat hij de wetten niet kende, sloeg hij zichzelf neer.
En dat is de wereld voor de „Ziel” en de ruimte voor onze „Geest”!
Voor Vincent was het een splitsing van persoonlijkheid.
Hij kon zijn toestand niet beredeneren, omdat hij niet kon denken, want dan spreek je met je eigen leven en heeft ook het andere leven iets te zeggen!
Wist je dit, Frederik?
Toen stond Vincent voor zélfmoord, doch slechts povertjes, ik bedoel, voor hoogstens tien procent, tien procent levensinhoud, stuwing, de rest van zijn grote karakter deed er niet aan mee.
Of dacht je, Frederik, dat moordenaars altijd met al hun krachten zichzelf willen verliezen?
Dacht je, dat wij mensen geen moord kunnen begaan op tien procent wilskracht?
Ik geloof het zeer zeker, want de dingen zélf komen het je vertellen.
Ik ga hierdoor begrijpen wat „inspiratie” is!
Ik zal het je over enkele dagen verklaren, eerst dan ben ik zover.”
Dit is Renétje al.
En na enige dagen komt hij tot me en zegt:
„Inspiratie, Frederik, is de drang om eerst jezelf leeg te putten en dan hoger en hoger te gaan.
Door denken kun je dat bereiken.
Het is het volkomen oplossen in kunst.
Maar je moet niet denken, dat dit al inspiratie is.
Dat ben je nog altijd zélf.
Ik heb bij de andere leerlingen vastgesteld, dat ze van al deze dingen niets begrijpen.
Ook niets van hun kunst, het gebeurt en ze weten het niet.
Wanneer jij je volkomen kunt verliezen in kunst, in datgene wat je wilt vertolken, ben je een schilder.
Maar dat zegt niet, dat je reeds geïnspireerd bent, dat komt eerst na jezelf, na alles van jezelf, eerst jezelf op honderd procent uitputten, dan pas komt de bezieling.
Het had immers toch geen betekenis!
Denk jij niet, dat „inspiratie” tot de verheven gevoelens behoort?
En die moet je dan ontvangen!
Maar wat is ontvangen?
Het gevoel krijgen van een hogere orde.
Geloof je niet aan Engelen?
Ik wel!
Ik weet dat ze er zijn!
Ik zag hen!
Ik sprak met hun levens.
En ze komen tot mij terug!
En zij kunnen je inspireren!
Dan is de inspiratie er, maar voordat die begint, moet je eerst alles van jezelf kunnen geven of de hogere orde ziet het nut er niet van in.
Is dit onduidelijk?
Het kán immers niet anders?
Wil jij mij iets leren als ik voor maar vijf procent bewust ben, niet voldoende werkkracht bezit?
Mij niet openstel voor hetgeen wij denken te doen?
Ik ben dan niet te bereiken, Frederik, je kunt met mij niets doen, niets beginnen!
En wil jij me wijsmaken, dat onze schilders in hun kunst nu reeds het hoogste hebben bereikt?
Kijk naar hun dingen en je loopt ervan weg.
Ik begrijp niet, dat de mensen die onbewuste, armzalige kunst kopen!
Wil jij zoiets aan je muren hangen?
Ik zou me schamen!
Ik zou de kunst, deze zielenadel, maar verkrachten, Frederik, en is dat de bedoeling?
Toen wij in Italië waren en ik mijn vrienden ging leren kennen, zei ik tegen een meisje:
„Waarom wil je eigenlijk schilderen en tekenen.
Zou het niet beter zijn, dat juist jij je ging instellen op het moederschap?
Is dat niet de hoogste kunst voor je leven?”
Toen liep ze van mij weg, maar er waren erbij, die het zo gek nog niet vonden.
Ik heb toen de naam gekregen van „professor”; ik vond het leegte.
Ik zei nog een keer tegen ’n meisje:
„Waarom wil je mij een kus geven?
Om mezelf of om m’n lippen?
Omdat je het leuk vindt?
Omdat je het prettig vindt?
Weet je wat liefde is?
Ben je al gereed om te begrijpen, dat je moeder kunt worden door je aardigheid?
Stel je voor, dat ik er nu op inging en je mezelf gaf, zie jij de gevolgen dan niet?
Zijn wij gereed voor het huwelijk?
Scheppen wij juist hierdoor geen ellende!
Is dat goed voor de kunst?
Als je kunst wilt beleven, moet je die bij mij niet zoeken, leef je dan eerst uit en ga dan beginnen.”
Ik werd natuurlijk uitgelachen, Frederik, maar is het dan niet waar?
Had ik moeten doen wat zij van mij verlangde?
Grote goedheid, ik zag de gevolgen.
Hierdoor wist ik, dat die mensen niet denken.
Ze gooien zichzelf omver, maar ik doe er niet aan mee.
Dat vonden er tien prachtig, de rest voelde me niet en maakte hetgeen ik zei belachelijk.
Ik weet, dat vier van die kinderen zullen verongelukken en dan denken zij aan mij, aan die gek.
Want ze hebben gehoord, dat ik als kind apathisch was.
Jammer, hè, maar ik krijg ze nog wel.
En wat weten ze van inspiratie af?
Niets!
Zij denken, dat ze het door het lijf-aan-lijf-beleven kunnen ontvangen, maar dat is niet zo.
Zie je, Frederik, ook die lopen zich te pletter!
Zij luisteren naar muziek en staan met hun palet in hun hand, concentratie is er niet.
En dát wil schilder worden!
Ze scheuren zélf hun inspiratie aan flarden en maken er een pretje van, omdat ze niet denken.
Ik zeg je, Frederik, dat „Inspiratie” ’n bovennatuurlijk geschenk is!
Ik verlies mezelf als ik bezig ben en weet van mijn eigen bestaan niet meer af.
Ik ben dan als het ware in een kunstslaap; ik word als zo’n lijn, ik word kleur!
En dan hebben de kleuren iets te zeggen.
Ik trek mezelf in die kleuren op.
En toch is er zelfs in mij nog zoveel dat part noch deel heeft aan mijn kunst.
En ook die eigenschappen moet ik onder handen nemen wil ik scheppen.
Eerst dán lééft een schilderij.
Hebben de oude meesters dat niet getoond?
Of willen wij het in onze tijd anders proberen?
Willen wij het op ónze wijze doen?
Dan komen wij er nooit!
Deze „expressionistische” tijd gaat weer voorbij.
Dat komt, omdat onze maatschappij zo rommelig is en de mensen de ernst van de kunst niet meer zien!
Is het niet waar soms?
Doordat Van Gogh de „ziel” wilde schilderen en hij zijn eigen ziel niet kende, verloor hij zichzelf en wist hij niet meer wat hij deed!
Is het niet eenvoudig?
Toen hij niet wist wat „ziel” was, stond hij voor zijn val.
En die val, Frederik, was geestelijk bedacht, maar volgens de onbewuste trekken in zijn karakter.
Het is dus duidelijk, dat Van Gogh op dat ogenblik een krankzinnige was.
Je moet het zélf geweest zijn, eerst dan ga je dergelijke types en mensen begrijpen.
Ik begrijp Van Gogh als mezelf!
Heb ik die leerschool niet ontvangen?
Geloof je mij, als ik zeg, dat ik dankbaar ben, dat ik in al die ellende mocht leven?
Wat ik tijdens mijn ziekte had te aanvaarden, wat ik uithaalde met de kippen van de buurman, was voor Van Gogh onbewust handelen.
Ik wist precies wat ik deed en toch kon ik het niet voorkomen.
Ik was op dat ogenblik, ik zie thans mezelf duidelijk, een gesplitste, ik leefde in het leven van die kippen en werd als het ei, als die levenskiem.
Natuurlijk disharmonie, maar dat zijn wij ook in kunst en juist daardoor ging Vincent naar de maan.
Jammer ..., een goed gesprek had hem kunnen genezen, had dit leven kunnen behouden.
Zo slecht wordt er gedacht!
Kunstenaars moeten eerst zichzelf leren kennen, de „ziel van ál het leven doordringen”.
Pas daarna komt het eigen ik op de voorgrond.
Wil ik een bloem schilderen, dan word ik als dat leven, anders raak ik de ziel, het bewustzijn voor dat bestaan niet.
En is het niet waar?
De bloem wordt nu onstoffelijk, maar vanuit de ziel bouw ik naar het stoffelijke bewustzijn terug.
Ik ga dus juist in een andere richting opwaarts ..., hoger en hoger, en keer terug naar de stof om het leven uit te beelden.
Daarom hebben mijn bloemen nu reeds een ijle wereld om zich heen te vertegenwoordigen.
Was dit Thijs Maris (kunstschilder 1839 - 1917) niet?
Wilde hij dat niet?
Was hij een dromer?
Hij wilde de ziel schilderen, Frederik, en dat is hem voor zeventig procent wilsuiting, wilskracht, uitbeelding van de stof gelukt ook.
Het is hierdoor, dat ik het expressionisme niet apprecieer.
Ik zou er innerlijk aan sterven.
Van Gogh bracht het ten val!
Hij wist niet hoe hij tot splitsing van „ziel en geest” kon komen en bleef zoeken.
Omdat ik, Frederik, die wereld mocht leren kennen en erin leefde, kom ik zo ver!
Mijn ziel voerde de persoonlijkheid erheen.
En toen ik daarin als een persoonlijkheid kwam, trok de „ziel” mij in een onmetelijkheid, waarin ál het leven, hoe het ook is, een kasteeltje kreeg, zoals jij het zegt en voelt!
Maar dat kasteeltje, Frederik, kun je openen, kun je leren kennen, omdat wij mensen in alles bovenaan staan, gelijk de Schepper het heeft gewild.”
Is het niet wondervol, dacht ik, dit is onze René.
Al prachtig voor het „News”.
Ik geloof, dat hij straks schrijft, boeken, prachtige werken, ook dit ontwaakt op eigen kracht.
Ook dit talent bracht hij mee tot deze wereld.
Toen ik hem vroeg hoe hij aan al deze dingen kwam, antwoordde hij: „Ik voel dat zo, het komt van binnenuit in me op, het leeft onder m’n hart, Frederik.
Ik leerde veel doordat ik over Van Gogh las.
Daardoor stond ik voor zijn gekerm en ontdekte ik het bovennatuurlijke in zijn leven als kunstenaar.
Maar bovennatuurlijk was zijn kunst nog niet.
Vind je dit blufferig van mij, Frederik?
Dat waren de oude meesters wél, Frederik.
Je kunt mij niet wijsmaken, dat Van Gogh bovennatuurlijk was, omdat hij de inspiratie als zodanig niet heeft begrepen.”
Een andermaal zegt hij van zijn leermeester:
„Mijn leermeester staat volkomen stil, Frederik.
Ik krijg geen afdoende antwoord van hem, de man denkt niet.
Omdat de man zijn „ziel” niet losmaakt van de stof en de stof niet bezielen wil door zijn menselijk denken en voelen, zijn eeuwigdurende afstemming op alles wat leeft, komt hij er niet.
Dat leven staat stil!
Toen ik mijn verklaring gaf over Van Gogh – het werd ons toch gevraagd – haalde hij zijn schouders op.
Maar waarom?
Hijzelf stond me machteloos aan te kijken.
Wat wil je dan doen, Frederik.
Als je zelf hulpeloos doet, heb je dan het recht om je schouders op te halen over wat je niet begrijpt?
Hierdoor wist ik, dat ook die man niet denkt.
En dat is het halt voor zijn leven.
Ik heb geen vertrouwen meer in die man.
Hij geeft me niet wat ik waard ben en dat remt mijn ontwikkeling en die van de anderen.
Wij denken niet, dat wij er al zijn, o, absoluut niet, wij moeten nog beginnen.
Maar de fundamenten waarop wij straks moeten bouwen liggen schots en scheef door elkaar, je breekt je nek erover!
Je krijgt op deze wijze geen contact met je leermeester en dat moet, willen onze gevoelens tot eenheid komen.
Eerst dan kan hij mij zijn kunst schenken.
Thans botsen wij en is er van geestelijke eenheid voor kunst geen sprake.
Maar wist jij dat niet, Frederik?
Als ik verkeerd ben, dan moet je mij onmiddellijk raad geven, jij weet zoveel en ik ben je er dankbaar voor.
Mijn leermeester kan niet luisteren, Frederik, en dat is zijn ongeluk, de jongens en meisjes lopen van hem weg.
Ze kunnen zich niet uitspreken en dat is dringend noodzakelijk.
De man gunt zich geen tijd.
Wat zou een chirurg moeten doen?
Als Vader zijn zieken nonchalant behandelt, zou ik hem kunnen vermoorden.
Een mens is ’n Goddelijk wonder en met dergelijke wonderen spring je zo niet om.
Daarom haat ik soldaten!
Heeft het nut om je eigen ruiten in te slaan?
Gaan wij midden in de winter tekeer als wilden en slaan wij de ruiten in, zoals ik heb gedaan?
Nee, dat doen wij niet.
Waaruit je kunt opmaken, dat men op de glazen zuiniger is dan op de mensen, want deze knallen ze zomaar tegen de grond, Frederik, een mens heeft geen waarde!
Moet ik in dienst?
Geloof me, ik weiger dienst, weiger te moorden.
Enfin, ik heb er niet mee te maken.
Een gek moeten ze niet, maar zij zijn het!
Al die mensen weten niet wat ze doen, Frederik.
Hierdoor zie je, dat ze niet denken, anders zouden ze begrijpen, dat je een mens niet mag doden!
Wat zijn dit voor dierlijke wezens?
Als je hen vraagt te luisteren, dan kunnen ze het niet.
Elsje kan luisteren, jij en Anna ook.
Ik geloof dat ik ook luisteren kan en anders zal ik het gauw leren.”
Telkens hoor je de naam Elsje, maar wat hij zegt is waarheid!
De jongens en meisjes denken, dat hij alles uit boeken haalt.
Ik weet wel beter, zijn leven ontwaakt!
De meester is leegte voor hem.
Maar zijn portretten krijgen diepte.
En dat kan een meester niet zien?
Nu sta je, zegt hij, op een dood punt.
En wat leert nu een leerling?
Niets meer!
De meester moet de leerling opvangen.
En die man bezit te weinig gevoel om dat aan zijn leerlingen te schenken.
Hier spreekt, volgt er nog, eigenwijsheid!
Moet ik daar mijn hoofd voor buigen?
Ik ga weg, Frederik, ik wil een andere leermeester, één voor wie ik ontzag voel.
Ik moet die man niet meer, zijn maatschappelijk en kunstbewustzijn staan lijnrecht tegenover elkaar en vechten om een beetje persoonlijkheid.
Is dit geen armoede?
Doet het je goed, zo’n gepraat?
Die man kan goed praten, maar om de eigenlijke zaak en kern heen.
Hij raakt leven, ziel, noch geest!
En dat hebben wij juist nodig, anders komen wij nooit tot diepte.
Die man smoort elk talent!
Zo kan hij uren praten.
Kostelijk is het, en dat ontwaakt op eigen kracht.
Ik gaf hem veel, maar dit niet.
Indien Karel geen moeite doet is hij zijn kind nu al kwijt.
Van Erica zegt hij:
„Heb je gehoord, Frederik, hoe Moeder piano speelt?
Waarom rammelt zij zo vreselijk op dat tere en zo gevoelige instrument!
Moeten de mensen buiten kunnen horen, dat zij spelen kan?
Ze gooit er zichzelf maar door te grabbel.
Ik zie het als leegte, armoedig is het.
Als je speelt doe je dat voor jezelf!
Ik heb er met haar over gesproken, doch dan voelt zij zich op haar tenen getrapt.
Ik zei: best, ga uw gang maar!
Maar wat deed ik, Frederik?
Ik sloot me af!
Ik ben haar hierin kwijt, een bewijs, dat we stilstaan als wij ons hoofd niet willen buigen voor de waarheid, en elke vriendschap verliezen.
Je bent dan niet te bereiken, je geopend leven wil géén leugen en bedrog aanvaarden, maar moeder begrijpt dat niet.
Toen zij antwoordde met de uitroep: „Moet je dat horen!” zonk ik in een diepte.
Ik scheurde uit haar leven weg.
Het deed me ontzettend pijn, maar zij voelt het niet.
Indien zij had kunnen zeggen: „Wat wil je, dat ik doe?” dan had ik haar kunnen verklaren hoe het moet!
Rammelen de meesters op het klavier zoals zij?
Ik weet wel dat Moeder geen meester is, maar zij heeft groot talent.
Op deze wijze smoor je dit talent!
Zij zit aan de klank vast, aan de toetsen, niet aan bezieling.
Haar handen slaan op het instrument, niet haar geest of haar ziel, niet met haar gevoel, nee, stóffelijk verricht ze hetgeen, waarvoor zij haar persoonlijkheid zou moeten inzetten!
Zeg ik het soms verkeerd?
Kun jij haar spel uitstaan?
Beef en ril jij niet voor haar hard en nietszeggend temperament?
Moet ik zeggen, dat ik het mooi vind, wanneer mijn „ziel” schreit door deze verkrachting?
Mozart draait zich in zijn graf om.
Dit is geen geluk, geen begrijpen meer, dit is vernietiging!
Wat je mij vertelde, over toen ..., já, dat was inspiratie, maar van mij!
Hierdoor kun je aanvaarden, dat de ziel een persoonlijkheid is en blijft!”
Ik schrok, toen ik dat van hem hoorde.
En ziet hij het verkeerd?
Moeten wij Erica gelijk geven met haar gerammel?
Zeker, zo nu en dan speelt zij gevoelvol.
Maar dat hoor je eens in de tien jaar.
Toen zij René droeg, kon ze spelen.
Ik ga nu eerst begrijpen waardoor zij in die tijd tot die hoogte kwam.
René was het!
Ik heb het logboek opengeslagen en kreeg gelijk.
Nu zegt hij het al, de wonderen van dit leven krijgen bewustzijn en gevoel, het wordt „weten”!
De maskers vallen.
Waarop wij zolang hebben moeten wachten, manifesteert zich vanzelf!
Dit leven is zover!
Deze gevoeligheid, dit bewustzijn, leefde in Erica en daarmee was zij een.
Erica onderging het leven en bezat meer bewustzijn, meer gevoel om te spelen en aan muziek te doen.
Voordat René in haar kwam miste zij dit gevoelsleven.
Dit heeft niets met Franz Liszt uit te staan, maar voor spiritisten is het trance!
Ik moet die trance niet, wij zijn het zelf, eerst duizendmaal zelf, pas daarna komt de geestelijke inspiratie over ons.
Maar wat wij zelf kunnen is niet aan anderen te schenken, probeer je het, dan sta je voor een gaping en je verliest alle houvast.
Dit zijn nu de spleetjes, die ik beleefde en waardoor ik bijna verongelukte.
Is René anders?
Ik geloof nu, dat mijn denken direct vanuit Erica tot me kwam, zodat ik de dingen nuchter zag.
Ik keek niet door mezelf door het masker heen, hij was het.
Ik beïnvloedde niet hem, maar hij mij!
Hier, liggend onder de Piramide krijg ik antwoord op al mijn vragen.
Deze wereld is ervoor open, je moet hiervoor het nuchtere Westen ontvluchten.
Daar denkt men niet aan, anders zou een menselijk wezen zich niet aan zichzelf en al het andere leven vergrepen hebben.
Het zou ook de Goddelijke zaken anders gaan zien, wat nu niet mogelijk is.
Het spreekt vanzelf, dat het Oude Testament ons niet langer hardheid en haat van God op de mouw kan spelden.
Wij geloven dat niet meer.
Als de mens in liefde moet leven, zou God het dan niet doen en altijd gedaan hebben?
Ik heb hiervoor de fundamenten nog niet, maar ik kan hierover onmogelijk anders denken.
René inspireerde Erica!
Dat Erica uit het raam wilde springen, had niets met René te maken, dit was haar zwakke karakter.
Dat zij borrels wilde drinken, kwam eveneens uit haar eigen verlangen voort; René drinkt niet!
Haar opstandige ik was het.
Haar gloedvolle werking was het groei- en ontwakingsproces van het kind, dat tot in haar keel een verstoffelijking onderging.
Erica was geen bewuste moeder, zij was half bewust voor het moederschap en verloor hierdoor haar normale denken en voelen, het dragen en beleven van haar kind.
Omdat de ziel een persoonlijkheid is, kon het kind de moeder doorgeven, dat het straks een jongen zou zijn!
Is het niet wondervol, nu wij die maskers zien vallen en achter en in het leven kunnen schouwen?
Die jongen was als ’n vonk!
Die vonk kwam tot ontwaking en wist reeds in het moederlichaam onfeilbaar te manifesteren, dat het leven ’n jongen was!
Er is dus ná dit leven voortgang!
De ziel is daarin zichzelf en een menselijke persoonlijkheid!
Hans, wij leggen steen op steen, maar deze stenen zijn waarlijke fundamenten voor Zijn Universiteit!
Zó is het!
De kracht van René sloeg Erica uit haar evenwicht.
Kreunt een bloem niet als zij voor het ontknoppen staat?
Moet je in de lente de natuur maar eens beluisteren.
Overal hoor je dat kreunen en ook dat is ’n geboorte, een bewustwording.
Erica zag in, dat ze nog niet gereed was voor het moederschap!
Andere moeders vinden dit machtige proces heel gewoon en natuurlijk, maar die moeders zijn zover!
De anderen zijn of overgevoelig of zijn er nog net niet!
En die gevoelskracht moeten zij zich voor het moederschap eigen maken!
Maar in duizend andere dingen beleven zij persoonlijk en precies hetzelfde ... omdat je thans, zoals René het voelt en zegt, de verarming van zo’n karaktertrek voor je ziet.
Nu staat de mens volkomen naakt voor je en kun je hem aan al zijn gedoe kennen!
Maar maak nu eens innerlijke vergelijkingen?
Dan is het Westen armoede, want wij hebben de natuurlijke wetten verkwanseld, verkracht, in onszelf gesmoord.
Is dit zo vreemd?
Daarom kon Anna zeggen: Erica pleegt geen zelfmoord; Anna voelde intuïtief, dat dit leven een gesplitste persoonlijkheid was.
En het overheersende deel leefde in haar en dat deel dacht niet aan zelfmoord, dat leven wilde op aarde aan een eigen bewustwording beginnen.
Was Erica sterker geweest, dan had zij niet anders dan groot geluk gekend, maar zij sloeg dat geluk in haar tot gruizels en maakte er een chaos van.
Nu werd het afbraak, de verbreking van het natuurlijke proces, doodgewone ellende, onbewustzijn!
Geen van de moeders, die mij schreven, was er gereed voor.
Zij hadden de bewuste graad voor het moederschap nog niet bereikt.
Daaruit maak ik op, dat het moederschap en het vader-zijn een eigen wereld bezitten en dat wij mensen soorten, graden dus, beleven kunnen.
Het kindmoedertje, de vrouw en de manmoeder zijn nu de werelden voor het eigenlijke menselijke karakter.
Op hun eigen wijze, doch volgens de innerlijke ontwaking ondergaan al die moeders deze baring en vertonen zich zoals het proces is.
Of je slecht of goed en zuiver leeft is iets anders, de ziel brengt de eigen wetten mee; de persoonlijkheid van het kind schept, reeds van het ogenblik af, dat de bevruchting en het aantrekken van ’n ziel plaatsvond.
Zo zie ik het nu, destijds waren het maskers voor me!
Maar oh, als René deze wetten straks behandelt?
Wat beleven wij dan?
Ik geloof, dat het sferenklanken zal regenen ..., en eerst dan mogen wij onze sandaaltjes aantrekken.
Zag ik zo-even die dood?
Nu wordt hij ’n mens!
Nu is hij universeel diep en hij kent de wetten.
Nu kan hij tot ons leven spreken, vroeger was dat niet mogelijk.
Toen legden wij hem in een graf.
Nu staan wij erbovenop en vlechten kransjes voor ónze geliefden!
Is dat niet de moeite waard?
Een Universum is het!
Daar komen Mohammed en René.
Ik geloof waarachtig, dat hij jaren ouder geworden is.
Als Mohammed tot me komt en zegt:
„Kóm, Frederik, wij hebben geen tijd te verliezen, wij vertrekken,” weet ik beslist, dat deze gedachten niet van mij waren!
En nu zien we, dat de menselijke, aangeboren telepathie wonderen kan verrichten en een bovennatuurlijk verschijnsel is.
En dat vang je door je ziel, je leven, je geest op?
De persoonlijkheid reageert nu en is in harmonie met het andere leven en wézen!
Is het niet eenvoudig?
Wat wij leven noemen, is werking, Karel, maar met gedachten, met voelen, bewust denken.
Dat is de persoonlijkheid, die zich wellicht door miljoenen levens zelfstandigheid verworven heeft.
Wat nu op Aarde leeft, was voor miljoenen jaren nog niet zover, flitste door mijn brein dat al ruimer en ruimer wordt en snel weet te handelen als het erop aankomt.
René kijkt me aan als een herborene en zegt:
„Is het niet wondervol, Frederik?
Je eigen woorden, maar ze zeggen zoveel meer.”
Wat Mohammed eigenlijk met hem uitspookte weet ik nog niet, maar het weerspiegelt zich levendig op René’s gelaat, zijn ogen tintelen erdoor en zijn ganse figuur is er krachtig door geworden.
Ik zie hem nu anders, zo kende ik dit leven nog niet; er is ontwaking gekomen door een wandeling.
Ik begrijp het zeer zeker, zij waren van „gevoel, ziel en geest” één!
Het éne leven diende het andere, omdat het andere ervoor openstaat en zich die wetten eigen heeft gemaakt.
Ik ben nog niet zo ver, daarvoor moet je eerst gek doen!
De koffers zijn vlug gepakt en nu gaat het naar Mohammeds kasteel.
Wij zullen daar overnachten, wellicht enige dagen blijven, maar dan gaan we naar de Sultan om ons voor een tijd op te sluiten en aan René’s ontwikkeling te beginnen.
Wat de jongen te zien krijgt is bovennatuurlijk voor hem.
Mohammed is rijk en kan hem alles schenken.
Tegen mij zegt hij:
„Ik ben tevreden, Frederik.
Ik zag zijn leven, gij zult daarginds wonderen beleven.”
Wanneer deze mensen een wet aanraken, vervallen zij direct in „gij” en „u”.
Dat vind ik altijd weer merkwaardig.
Wanneer ze spreken over ’n ander z’n leven en bezit, treedt die eerbied naar voren en krijg je een rijk gevoel, omdat het je goed doet, dat die Goddelijke Schatten menselijk bewustzijn krijgen en ziel en geest vertegenwoordigen.
Je bent nu ineens los van jezelf en staat voor het gigantische bewustzijn waarin deze Oosterlingen leven.
Ook René is dat al opgevallen en hij vindt het noodzakelijk.
Nu kun je geen wandelstok in handen nemen om het licht uit het leven te slaan.
Pak dit maar aan, Karel, dacht ik, je kunt je ogen niet geloven, maar ik breng je straks een meester in huis, een nieuwe geboorte, een „Gevleugelde”!
Weet je, mijn beste Hans, hoe diep de menselijke ziel is?
Wat weet jij ervan?
Het wordt elke dag moeilijker voor je.
Maar dan had zo’n menselijke ziel ook geen waarde.
Nu is zij Universeel ...
Wat jullie van haar leven maken is duisternis!
Maar ga je gang maar, René zal je de wetten leren, en dan lig je aan zijn voeten!
René kijkt zich de ogen uit.
Egypte heeft een enorme bekoring voor hem.
Hij verwerkt alles in stilte.
Het meesterschap in zijn leven ligt aan de oppervlakte van dit leven en zal zich straks zelf openbaren, omdat een onfeilbare hand dit leven bestuurt.
Hooghartigheid zie je niet in hem, als een gelukkig kind volgt hij ons en is één met Mohammed.
In zijn prachtige wagen rijden wij van dorp tot dorp, van stad tot stad en wij genieten van een rit langs ’s werelds oude cultuur.
Zwart en bruin wuift hem tegemoet en hij schenkt dat leven van zijn Westerse overvloed, die nu een nieuwe geboorte ondergaat.
Je ziet hem, zei ik al, elk uur veranderen.
Een kostbaar leven bezitten wij door deze gek ..., die zich verontschuldigt als hij denkt: ik ben niet zeker, kunnen jullie mij helpen; een eenvoud, waarvan Mohammed de wetten kent.
Wanneer wij het paleis van Mohammed betreden – zijn bedienden wisten reeds, dat wij in aantocht waren – en René ziet en moet aanvaarden, dat men hier begrijpt en voelt, dat hij een mens is voor wie men ontzag heeft, traant het in zijn ogen.
Waar heb ik dit aan verdiend, ontvalt hem, maar Mohammed stelt hem gerust, doordat hij zijn smalle hand op een van zijn schouders drukt.
In deze rijkdom is het goed rusten, valt er weer over de lippen van dit Hollandse kind, in wie taal en omgeving van eigen ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) als sneeuw onder een strakke zon verdwenen zijn.
Inmiddels hebben wij onze kamers opgezocht.
René blijft in mijn omgeving, door een kleed zijn wij gescheiden van elkaar.
Mohammed zal ons laten waarschuwen wanneer hij ons hoopt te zien.
Erica’s en Karels kind praat tot me, alsof wij tien jaar geleden van huis gingen, zo ver ligt het oude landschap van zijn leven weg, zo diep zonk het bewustzijn van daar in dat andere, dit nieuwe leven, dat nu een sterke persoonlijkheid is geworden.
Als het uur nadert, waarop wij met Mohammed samen zullen zijn, roert het in René, alsof hij voelt, dat zijn leven aangeraakt wordt.
Mohammed is bezig!
René ondergaat zijn geestelijke atmosfeer en al zijn krachten en wetten.
Wij beleven, hoe de ziel van dit leven in slaap valt.
We zitten om dit leven heen, enige Hogepriesters, Mohammed en ik.
René heeft zich op een rustbed neergelegd en sliep spoedig in.
Wie hem daar ziet liggen denkt, dat hij in de normale slaap is.
Wat deed Mohammed?
Niets!
Zijn invloed is het, die splitsing brengt tussen ziel en stof, geest en persoonlijkheid.
Het gaat alles vanzelf, het leven van René is er gereed voor!
Ik ben benieuwd, wat ik nu te horen krijg.
Lichtelijk is zijn leven afgetast.
Zonder enige omhaal is dit leven van de stoffelijke kluisters losgemaakt en kan de ziel gaan waarheen zij zélf wil, wat thans geschiedt op commando van een in de occulte wetten ervaren meester.
Wij zeggen geen woord, een kwartier lang wachten wij op een teken, dat Mohammed wil zien voordat hij begint.
Tot mij zegt hij:
„Ziet ge, Frederik, dat deze gevoeligheid ons met de ruimte kan verbinden?
Aanstonds zult gij de bewijzen ervoor ontvangen.”
In de kamer waarin wij zijn, ruik ik nu een heerlijke kruidengeur, wij zouden zeggen: wierook, maar deze kruiden hebben een eigen karakter.
Ik krijg te horen, dat deze in de Tempels van Ra, Ré en Isis zijn gebruikt, en dat hij daarvan het maaksel kent.
We zitten in de zijde, tussen het beeldhouwwerk en de kunst van een geestelijk vorst, zoals Hans, die toch een rijke omgeving bezit, nog niet heeft gezien.
Maar dan prevelen de lippen en is het innerlijk leven van René gereed om ons de wetten van het innerlijke en universele leven te verklaren.
Als Mohammed vraagt:
„Hoort u mij?” krijgt hij onmiddellijk ten antwoord.
En nu horen we vragen stellen en antwoord geven.
„Is u zich bewust van mijn woord?”
„Ja!” komt er ...
„U ziet mij?”
„Ja.”
Mohammed stelt de vragen aanvankelijk in het Engels ..., maar even later gaat hij over in een taal die ik niet versta, waarschijnlijk tempeltaal.
Na enige vragen hoor ik wat dit te betekenen heeft.
Mohammed zegt:
„Frederik, dit is Rachi-Hadju in eigen persoon.
Het oude Egypte is aanwezig, ik ga thans in zijn wereld om dit leven, het verleden bewust te maken.
Tot straks, we willen in niets gestoord worden, vergeet dat niet!”
Nu beleven wij, de anderen met mij, dat twee mensen in slaap vallen en blijven slapen.
Dit proces duurt twee en een half uur.
Ik blijf wakker, begrijpend, dat hier enorme wetten worden beleefd.
Hun uitstraling komt mij tegemoet en trekt mij in dat onbegrijpelijke beleven op.
Plotseling hoor ik Mohammed tot me zeggen:
„Frederik, wij zijn thans tussen leven en dood.
Wij zien in deze ruimte, en René is vrij van zijn stoffelijke stelsels.
Wij zullen ons thans verplaatsen.
Aanstonds hoort ge mij opnieuw en kunt gij mij enkele vragen stellen.”
Weer gaat er een kwartier voorbij.
Dan horen wij:
„Waar denkt ge, dat wij zijn?”
„Weet ik niet.”
„Wij zijn boven de aardoppervlakte gestegen.
Wij zien de Aarde thans als een cirkel, zoals jullie de Maan zien.
Ik ga de wetten voelen, waardoor wij dit wonder beleven, ook wij ontvangen thans de geestelijke inspiratie, die regelrecht vanuit de hogere bestaanswerelden hier tot ons komt.
Nu, Frederik, ligt elke door God geschapen wet voor ons open.
Gij zoudt daar nu reeds in staat zijn om vragen te stellen.
Maar waar het ons om gaat is René’s ontwaking voor dit innerlijke bewustzijn.
Wat hij hier waarneemt, zal hij straks daar bezitten en wel voor het dagbewuste ik, opdat zijn leven verzekerd blijft voor iedere aanval op dit gebied.
Voelt gij dit, dan begrijpt uw leven, dat wij hem zullen openen.
Wilt gij enige bewijzen, Frederik, stel hem dan uw vragen.”
Ik vroeg onmiddellijk:
„Hoort gij mij, René?”
Mohammed zegt: „Noem zijn naam niet, Frederik, gij stoort het leven erdoor.
Gij maakt het leven wakker en dat mag niet.”
„Ik heb het verkeerd gezegd ...,” stuur ik tot het leven van René: „Ik zal mijn vraag herhalen.
Hoort gij mij thans?
Hoort gij, dat ik tot uw leven spreek?”
En er komt: „Wat wilt gij weten?”
„Is er een dood?”
„Nee!”
„Er is dus eeuwigdurend leven.”
„Ja!”
„Weet u wie ik ben?”
„Dat weet ik!”
„Weet gij vanwaar wij komen?”
„Dat weet ik!”
„Zijt gij daar in staat om de God van al het leven te kennen?”
„Ik ken Hem!”
„Wilt gij, dat wij hier blijven?”
„Nee, wij keren terug.”
„Kent gij uw krankzinnigheidsverschijnselen ook?”
„Ik ken ze alle!”
„Zonder onderscheid?”
„Inderdaad!”
„Wat moet ik doen voor uw leven?”
„Niets, gij wacht af, ik zal u straks zeggen hoe te handelen.”
„Ook voor het terugkeren?”
„Voor alles, voor uw en mijn leven.”
„Kent gij de persoonlijkheden waarmee gij thans te maken hebt?”
„Bedoelt u Erica, Karel en Anna, Hans, Elsje?”
„Juist, dus u bent u ook daar van die levens bewust?”
„Zeker, ben ik dat!”
„Dan zouden wij kunnen jubelen?”
„Hem danken voor al deze genaden!”
„Kunt gij mij iets zeggen over het Oude Testament?”
„Later!”
„Was Christus op Aarde?”
„Ja!”
„Dus Zijn leven en lijden zijn geen legenden, zoals sommige mensen beweren?”
„Néé, néé, néé!”
„Weet u, waarom de apostelen in slaap vielen?”
„Ja!”
„Was u in vorige levens in Tempels?”
„Evenals gij, Anna en Elsje!
Ik zie nu waar ... Marja is!”
„Het is toch niet waar?”
„Gelooft u mij niet?
Schrijf iets op, ik zal het voor u lezen.”
Ik schreef: „Waar is zij dan?”
En zijn lippen gaven het antwoord:
„Gij wenst te weten waar zij is?
Ik zie haar, maar dat behoud ik voor me zelf.
Wanneer het de tijd is, zult gij mijn liefde leren kennen.
Geloof me in álles, hoe vreemd het ook voor uw leven moge zijn, of gij verscheurt voor u zelf dit contact.
Ongeloof duld ik niet!
Gelooft u mij?”
„In alles!”
„Houd dit voor uw eigen leven vast.
Sta niet toe, dat een ander bewustzijn tussen u en mij zich manifesteert of gij zult mij verliezen.
Thans, mijn broeder, ben ik „ziel en geest”!
Ik ben in ál de wetten van Hem!
Dit is uw universiteit!
Ook de mijne.
Gij zult uw faculteit een persoonlijkheid schenken.
Straks beginnen wij!”
„Dan wacht ik rustig af; ik ben tevreden.”
„Dank u!”
We zitten nog een tien minuten, doch dan ontwaken beide levens.
Mohammed het eerst, dan volgt René.
Er is niets aan hem te zien, maar als hij naar me kijkt, is m’n leven gloedvol verlicht, beukt m’n hart tot in m’n keel van geluk en blijdschap over al deze machtige gebeurtenissen, waarnaar héél deze mensheid zoekt.
Ik val voor René neer en zou hem z’n voeten willen kussen.
Doch dan zegt hij:
„Doe dat nooit meer, Frederik!
Er zullen anderen zijn die dat moeten doen, maar gij niet, gij zijt voor mij geopend, gij staat naast, in en om mij heen als het gebouw waarin ik leef.”
We gaan slapen.
De volgende veertien dagen worden gebruikt om het leven op verschillende wijzen open te maken voor het stoffelijke.
Elke avond gaat René in slaap.
Wanneer er drie weken voorbij zijn, is hij zover, dat hij op de dag vragen kan beantwoorden, maar volgens de wetten.
Dan gaan wij op weg naar de hogepriesters, Erica’s harem.
Wat René daar ontvangt is wonderbaarlijk.
Wij beleven diensten, zoals ze in het oude Egypte werden beleefd.
Ik krijg de ingeving hem in slaap te maken zodra dat noodzakelijk is.
Aan hem en aan mij wordt gewerkt.
Maar René zal mij later deze wetten verklaren, want dat is thans niet mogelijk.
De meesters hier aanvaarden zijn meesterschap.
René zit onder geestelijke adel, de haremdames van Erica zijn nu z’n leerlingen, zijn adepten, hoog en laag heeft heilig ontzag voor deze meester!
René wordt ingewijd als hogepriester, het hoogste voor zijn leven en voor dat van mij, zoals voor elkeen, die met zijn ziel en geest in aanraking komt.
De hogepriesters zullen hem dan vragen stellen en al die vragen zullen beantwoord moeten worden.
Nu zal hij moeten bewijzen of hij boven al die groten uit gaat, of hij een nieuwe „Gevleugelde” is of niet!
Daarvoor maken wij ons gereed.
Doch dat doen wij door een rit te paard, door het opnemen van al deze natuurlijke pracht, door het woord te voeren met de priesters en de priesteressen, door één te zijn met het Oosten, en met het Westen tevens, want hij schrijft brieven naar Vader, Moeder en Anna.
Door de hogepriester zal hij dan het symbool van zijn waardigheid ontvangen, de Lotus ...!
Veertien dagen zijn er inmiddels voorbijgegaan.
In hém moet de wijsheid ontwaken, hij moet zeggen: ga de voorbereidingen maken, ik ben gereed.
Op een morgen, als hij ontwaakt, zegt hij tegen mij:
„Frederik, ik ben er.
Voel je mijn geluk?”
„Ik voel het, Renétje.”
„Zeg dat nog eens, Frederik!”
„Straks, als je klaar bent, als je de wetten voor leven en dood in je zak hebt, wil ik het desnoods duizenden malen herhalen.”
En dan zitten wij in een kring bijeen.
Vijfenzeventig koppen tel ik, waarvan zevenenveertig mannen als priesters, de rest priesteressen.
René ligt op een soort kruishout, gehuld in een prachtig gewaad, het geschenk van Mohammed, dat meer waarde voor hem bezit dan de één gulden en veertig cent, waarop Erica het schatte, toen zij door haar armoedig bewustzijn zijn eerste gewaad verkocht.
Op de trouwdag van Elsje vroeg men hem waarom hij zijn gewaad niet aan deed.
Het antwoord was:
„Als de tijd ervoor komt, eerder niet!”
En dit is het uur!
Dit is de seconde!
Toen ik hem zag en bloosde van geluk, zei hij:
„Nú is het uur gekomen, Frederik, om een dergelijk kleed te dragen.
Staat het me?”
Daar ligt hij nu.
Nóg is hij wakker, nóg kan zijn dagbewustzijn horen en zien, maar aanstonds vliegt dat bewustzijn de ruimte van God in om de vragen, die worden gesteld, te beantwoorden.
Ik weet van Mohammed, dat men thans door Boeddha, door de allergrootsten heen naar het nieuwe leven denkt te gaan, teneinde vast te stellen, dat dit een kosmisch meester is.
Hij moet in staat zijn, wil men hem hier aanvaarden, de wetten voor de Goddelijke Ruimte, voor mens, dier, bloem en plant te verklaren en te ontleden.
Hij moet in staat zijn ook het Universum naar de mens te brengen; hij moet allen een afdoend antwoord kunnen geven en daardoor bewijzen, dat hij een bewuste is.
Ik denk: mijn God, waarheen voert het mij?
De toestand, waarin hij leeft, is zover, dat de krachten van Sjowhoeá en die van Mohammed tot éénheid komen.
Er klinkt gewijde muziek.
Heerlijke kruiden zijn ontstoken.
Een zachtrood, met doorschijnend blauw, lichtgevend waas geeft aan deze ruimte een fantastisch masker.
Heilig is het hier.
De vrouwen liggen neergeknield naast de priesters.
Ik in hun midden.
Als de voorbereidingen voorbij zijn, de allereerste voetstappen voor een goede ontvangst zijn gezet, gaan René’s ogen dicht.
Wij nemen plaats op zachte kussens en volgen de krachten die in ons komen.
Ik ben geen stoffelijk mens meer, ik zweef thans en leef tussen hemel en aarde, tussen leven en dood.
Het duurt nog even, dan hoor ik een stem vragen:
„Waar bent u?”
Er komt direct: „Mijn ziel is uitgegaan, ik ben één met de wetten voor leven en dood.”
„Gelooft u in de wedergeboorte?”
„Ik bén het!”
„Gelooft u in het terugkeren van de ziel?”
„Ik bén het!”
„Ziet gij door duisternis en licht?”
„Ik zie daarin.”
„Waarheen wenst gij te gaan?”
„Waarheen u beveelt!”
„Zie dan of Hij met ons is!”
„Hij is met u!”
„Wilt gij terugkeren tot het begin van deze Schepping?”
„Ik bén erin!”
„Wat ziet gij?”
„Niets, ik leef in een duisternis die niet duister is!”
„Zuiver.
Ga miljoenen jaren verder!”
„Ik zie de nevelen ontwaken!”
„Wat ziet gij daarna?”
„Een verlicht en verdicht Universum.”
„Zuiver, en wat geschiedt er daarna?”
„De splitsing van de Goddelijke Persoonlijkheid.”
„En daaruit ontstond?”
„Nieuw leven, het universum waarin wij zijn.”
„Is dat door u te volgen?”
„Geef mij duizend jaren stoffelijk leven en ik zal u de wetten verklaren.”
„Duidelijk, het is onmogelijk eraan te beginnen, gij geeft meesterlijke antwoorden, wij begrijpen u.
Kent gij de wetten voor ziel en geest?”
„Ja, voor mens, dier en plant, bloem en water, voor ál de levensruimten van God.”
„Zoudt gij van uzelf kunnen zeggen, dat gij een „Alwetende” zijt in onze wereld?”
„Ik kán dat van mijzelf zeggen.”
„Omdat gij weet?”
„Dat ook die bezieling tot mij komt!”
„Kunt gij verdergaan?”
„Ga rustig verder, ik wacht.”
„Weet gij of wij uw hoogte kunnen bereiken?”
„Gij, zeer zeker, doch hierna!”
„Na dit leven.”
„Zo moet gij het zien.”
„Ziet gij de wetten van het universum?”
„Ik ben één met het Vader- en Moederschap hier.”
„Zeg mij, waren wij eerst plant, toen dier en eerst daarna mens?”
„Gij waart éérst mens, toen dier en daarna plant!”
„Dit is nieuw voor ons, weet gij dat?”
„Ik gá verder en dieper voor uw levens.”
„Is uw woord wet?”
„Já, te allen tijde, voor élke levensgraad, als ruimte, als licht, als leven, voor Vader- en Moederschap, wedergeboorte, nieuw leven, ziekte, gezondheid, krankzinnigheid ... ál de wetten ervoor, rechtvaardigheid ...
Ik ben daarin een Alwetende!”
„Wij aanvaarden u!
Hebt gij nog iets te zeggen?”
René voert hen thans tot duizenden wetten.
Hij heeft het over verdichtingstijden in de ruimte, over het geboren worden van het kind in de moeder en zegt nog:
„Indien gij deze wonderen wilt beleven, volg dan de liefde!
Waarom huwt gij niet?
Hierdoor zou ik u kunnen verklaren, dat gij parasiteert!
Schrikt u?
Waarom moeten andere moeders baren en baren en gij geeft u niet?
Trouw, sluit u aanéén, wees één in alles!
Geeft u volkomen en geef aan het bestaan tussen leven en dood nieuw stoffelijk bezit.
Ziet gij niet, weet gij niet, dat duizenden zielen wachten op een organisch lichaam?
Hebben haar verschijnselen u niet getoond, dat zij zichzelf heeft vernietigd?
Kent gij de graden van krankzinnigheid niet, waardoor wij vaststellen, dat deze zielen het stoffelijk weefsel vervormden?
Wie moordt móét naar de Aarde terug, maar wie parasiteert stelt zichzelf buiten Gods schepping en mist de mogelijkheid om voort te gaan?
Omdat God een Vader van liefde is krijgt gij een nieuw lichaam.
Wilt gij wedergeboren worden, zorg dan voor dit universele terugkeren.
Voelt gij wat ik zie?”
Ik krijg hierdoor mijn vroeger gestelde vragen al beantwoord.
Indien Renétje er straks dieper op ingaat, vallen deze maskers en worden de wetten verklaard.
O, mijn God, wat ben ik gelukkig.
De hogepriester gaat eropin en stelt zijn kosmische vragen.
Onze jongen beantwoordt ze onfeilbaar, ze kunnen er geen speld tussen krijgen.
Twee uur duurt dit vragen stellen.
Ze vliegen van Boeddha naar Socrates, ook de heilige Ramakrishna wordt niet vergeten, leven en dood worden aangeraakt en afgetast en ook die maskers vallen.
Hel en duivel vallen.
God leren wij kennen zoals wij Hem nog niet kenden!
Dan ontwaakt René, op eigen kracht.
Wanneer hij bij bewustzijn komt, ontvangt hij de Lotus!
Hij drukt het symbool vol geluk en liefde aan zijn hart en kust het.
Zijn ogen zijn als lichtbollen, maar dan keert zijn wezen tot het eigen bestaan terug en verandert zijn ganse wezen.
Nu is er feest.
Wij worden verwend, priesteressen dragen lekkernijen binnen.
We doen ons tegoed aan al dit lekkers en verwijderen ons.
Als we alléén zijn, zegt hij:
„Weet je, Frederik, waar ik was?”
„Wel, René?”
„Thuis ...!
Ik zag Moeder en Vader, Anna, Elsje en Hans.
Ik zou je veel over hun levens kunnen vertellen, doch dat komt later.
Ik ben gelukkig, ons leven gaat beginnen.
Deze mensheid krijgt onze gaven en mijn bewustzijn te zien en te beleven als ’n Goddelijke Boodschap!
Maar ik ben er nog niet.
De meesters moeten mij eerst nú onder handen nemen.”
We slapen.
En we slapen goed ook.
Als we in de morgen ontwaken, nemen we allereerst een bad, eten en drinken iets, rijden paard.
Héél de dag is voor onszelf.
Veertien dagen gaan voorbij.
Dan voelt hij zich weer gereed voor de volgende zittingen.
Beide grootmeesters dalen nu in zijn leven af.
Nu wordt het onderbewustzijn wakker gemaakt.
Waarvoor een ander duizend jaar nodig heeft om het te bereiken, doen zij in enkele uren, omdat hij de bewuste graad bezit.
Dit is noodzakelijk voor hem, wil hij straks in die diepte schouwen en de wetten ervoor verklaren.
Wij komen tot éénheid met dat leven, een graad van slaap, waarvan zij de wetten kennen.
Ze zijn nu in staat om onder de grond in te slapen, doch die kunsten liggen ver van ons, daar dit de geestelijke ontwikkeling smoort.
Deze weg, Frederik, volgden wij al in het oude Egypte.
Hij is slechts aan enkelen bekend.
Rachi-Hadju en René, die één leven vertegenwoordigen, kennen deze wetten.
De eerste is een geboren priester.
In de Tempels van Ra, Ré en Isis kreeg dit leven het eerste onderricht.
In dit leven verzet hij de Goddelijke bakens naar het Westen!
Wij zijn dus een in alles!
Geluk met hem, geluk voor ons allen; wij zullen zijn wetten opvolgen, hier komt verandering!
We zijn al drie maanden onderweg.
Nog bevinden wij ons bij Hammed, de laatste fasen voor zijn ontwikkeling heeft hij zojuist ondergaan.
In alles wordt hij aanvaard, in alles gaf hij het universele woord, een ander antwoord is er niet!
Ik kan mijn geluk niet op.
Maar de dag van vertrek is vastgesteld.
Wij reizen naar Italië, Boedapest, Wenen en Berlijn.
Wij moeten er weken aanknopen, opdat René zich herstellen kan.
De priesters willen, dat wij in Holland volkomen zeker van onszelf terugkeren.
Ik heb dan tijd om onderweg aantekeningen te maken voor ons logboek en dat aan te vullen, wat ik reeds neerschreef.
Ik mocht wonderen beleven.
Van René zelf moet ik de verklaringen ontvangen.
Wat er tussen leven en dood geschiedde, weet ik niet.
Ik heb die wetten niet kunnen volgen en heb er ook geen verstand van, doch ik hoop er veel door te leren, dankzij René!
In de verte zien wij onze geliefde vrienden kleiner en kleiner worden.
Mohammed brengt ons naar het dichtstbijzijnde station, waar wij de Oriënt nemen om verder te gaan.
Het afscheidnemen valt zwaar, maar die mensen weten er raad mee.
De jongen laaft zich aan al het mooie wat hij ziet.
Een natuurlijke werking, Karel, heeft zich aan je zoon voltrokken, wat de groten mochten beleven en ontvangen, is nu geestelijke kunst!
Wanneer we thuiskomen, zegt hij, moet ik mij geen zorgen maken, hij zal zich daarop instellen en ze zullen niets aan hem zien ... althans dit niet: hóren kunnen ze het wel.
In Boedapest beleven we de kunst, ook in Wenen.
Die stad heeft zijn volle belangstelling, het machtige museum spreekt tot hem.
„Wil je geloven”, zegt hij, „Frederik, dat de mensen soms naar producten staan te kijken, die ze in vorige levens hebben gemaakt?
Wat gaan wij vooruit, hè?
Rubens en Van Dyck, de machtige Italianen, mijn God”, zegt hij, „wat heeft deze mensheid niet gekregen.
Waarvoor leven wij?
Wij, Frederik, brengen bewustzijn!
Mijn schilderijen, je zult dat zien, zijn bijzaak, Frederik, het gaat om het woord!”
We genieten van de opera’s.
Hij zinkt onder het spel van zang en liefde volkomen in zijn eigen wereld.
Je voelt hem innerlijk genieten, de moeite waard om naast hem te zitten en hem in alles te volgen.
Wat heeft dit leven je veel te schenken.
De volgende dag, als wij in de straten van Wenen naar al dat moois kijken, wipt hij een winkel binnen en koopt een paarlen kruis met hanger.
Ik weet niet waarvoor, maar dat hoor ik later nog wel.
Ik wil hem niet alles vragen; wat hij mij schenkt, kan ik al bijna niet op.
Dan vertrekken wij naar Berlijn.
We blijven er een week.
Onze vrienden adoreren hem, het jonge leven openbaart zich, maar hij gaat nergens op in.
Als je even hoort wat hij soms te zeggen heeft, sta je voor een professor in de psychologie, zoals er nog nooit een geweest is, een wereldwonder!
De rust van zijn leven straalt je tegemoet en dat voelen velen.
Hij is nu bovendien een mooie jongen!
Na enige dagen zegt hij:
„Frederik, ik ben zo ver, wij gaan naar huis.
Het Oosten is overwonnen.
Het kostte heel veel kracht, maar ik ben er.”
De brieven zijn al onderweg, ze weten daar wanneer we komen.
Aan de armen van Berlijn schenkt hij veel, het rolt eigenlijk uit z’n zakken.
Ze hebben hem verwend, men vindt hem een geestelijk vorst, dáár in het gekke Oosten, waar de mensen zo openstaan voor geestelijk gewin, waar ze alles en alles voor inzetten.
Je kunt erdoor ontroeren.
Hij is als een kind en toch een oud man, doch dat zal zich aan Karel, Erica, Hans en Anna nu openbaren.
Elsje krijgt steeds het mooiste van zijn leven.
Ik weet nog niet waarom, maar het zal als alles wel goed zijn.
Ik loop gewoon te popelen van ongeduld.
Hij merkt het, want wij kennen elkaar zo goed.
Ik wandel als zijn geestelijke vader naast hem.
Onze zielen zijn één, maar ik verlang naar het woord.
Ik heb hem ontzettend veel te vragen.
Machtige levenswijsheid is het!
Ik denk: o, Satan, thans heb je een tegenstander!
Het kermisachtige Westen zal door dit leven ontwaken.
Je hebt lang genoeg de mensen voor Christus leeggezogen en naar de slachtbank geleid.
Nu zullen zij gaan denken.
We horen het sein voor vertrek, de Mid-Europa zwoegt met ons huiswaarts.
We liggen in onze slaapcoupé, ik denk aan alles wat ik mocht beleven en ontvangen.
Het gaat goed, de maskers vallen af en de mens leert zich anders zien en zal het andere leven gaan waarderen.
Aan de fluittoon stelt hij de vaart vast en komt tot eenheid met regen, wind en snelheid.
En dat kan hij, omdat zijn leven ontwaakt is!
Ik ben nog niet zo ver!
Ik sluit mijn ogen, want ik wil fris arriveren.
Deze korte reis heeft eeuwen geduurd!
Maar hoogstwaarschijnlijk de laatste.
Ik ben nog altijd mens, ik zie niet op de dingen vooruit, maar kan veel aanvoelen en dat ontwikkelt zich vanzelf, zoals ook hij kan aanvaarden.
En opnieuw kan ik zeggen ...
Frederik, je lege briefjes krijgen ’n stempel, lever ze gerust in.
Je zult heus niet weggestuurd worden.
Wat voor geluk zie ik toch, noemenswaardige vreugde is het?
Ik geloof het, omdat ik die zekerheid mocht leren kennen.
Ik maak me van verre gereed voor het volgende tafereel, ik geloof, dat ik college ga nemen.
Mijn prof ligt daar te slapen en is tegelijk wakker, want de ziel slaapt nóóit, er is altijd, eeuwigdurend, leven, werking, natuurlijke evolutie te zien, waar wij aan meedoen!