Ach Frederik, mocht ik even toeven in die reine klaarte

In mij liep er iets vast dat echter vanzelf weer loskwam.
Mijn denkvermogen leek gebonden en weigerde dienst te doen.
Daaronder leed ik.
De situatie ontledend, zei ik tot mezelf: Nu ben je het zelf niet meer die beschikt over je organische stelsels, je staat er nu naast.
Toch dacht ik normaal ...
Dat was juist het vreemde.
Ik ging over splitsing van persoonlijkheid denken ... een geleerd en wetenschappelijk object ... waarvan men het juiste nog niet weet, hoewel de geleerden er elke dag drukte over maken.
Even later stelde ik vast, dat diezelfde stoornis in mijn hoofd me dwong in een bepaalde richting te denken.
En toen ik daaraan toegaf, liep de „machine” weer gesmeerd.
Ik stond ernaar te kijken alsof het een groot wonder was, niet beseffend, dat ik zelf nog slechts een onderdeel ervan was.
Ik smeerde en vergat de kwintessens.
Toen trok ik aan het fluitsignaal en de fabriek liep leeg.
Zeven uur was het, maar ik zag me weer in het bos en vond mezelf terug.
Ik ben nog niet bij Erica geweest, morgen denk ik, is het zover.
Indien Anna met gestuurde boodschappen komt, ben ik er eerder.
En dat is mogelijk.
Een moeder, die maandenlang met zelfmoordplannen rondloopt, kan zomaar niet veranderen, ook al heeft er nooit gevaar bestaan, dat zij ze zou uitvoeren.
Daar is tijd voor nodig.
Ze kan niet in enkele ogenblikken in een ander leven overstappen, dat is niet mogelijk, en daaraan had ik moeten denken.
Nu weet ik, dat ze niet persoonlijk is, andere gestalten bevinden zich nog steeds in haar huis; dat heeft ze zelf gewild, want ze zette de deuren wijd open.
Ik zag honderden bedelaars naar binnenstormen, die hun luizen achterlieten, de grond bevuilden en de provisiekast plunderden.
Karel trokken ze uit zijn hoek, waarbij hij alléén zijn receptenboekje verloor, en niet meer, de rest ging aan zijn persoonlijkheid voorbij.
Ik moet mezelf tot hen terugvoeren, van Erica’s toestand de mijne maken, wil ik voorbereid zijn op hetgeen komt, wil ik haar en haar kind kunnen begrijpen.
Want ik voel, dat ik uit deze geschiedenis moet halen wat erin zit.
Ik ga inzien, dat dit muisje ’n lange staart heeft.
Een muisje met ’n kinderhoofd.
Als dat René maar niet is!
De naam van het kind vind ik griezelig, hoewel ik niet weet waarom!
Er zit een bijzondere klank aan en is in geen van de beide betrokken families te vinden.
Dat is juist zo vreemd.
„O, Frederik,” komt er in mij, „mocht ik even in die reine klaarte toeven.”
Het kunnen ook mijn eigen gedachten zijn, maar eerder veronderstelde ik, dat Erica ze uitsprak, ja, uitgilde!
En ik zit hier in de reine klaarte met haar te spreken?!
Word ik weer gek?
Néé, komt resoluut over mijn lippen, ik zal klaarheid brengen in haar toestand.
Ze is nog altijd zoekende, voel ik, en ze treurt, hoewel ze niet weet waarom.
Dat gezegde: „Hiervan moet nu eigenlijk elkeen genieten!” kwam vanuit een graf tot me.
Waarvan wij moeten genieten?
Ik zal het spoedig weten ...
Ik weet nu, dat ik blijf.
Maar vanwaar komen nu deze gedachten tot haar leven?
Wat wil ze, wat bedoelt ze?
Is zij nóg niet zichzelf?
Ik blijf bij hetgeen ik ervan weet.
Ik geloof niet, dat er in deze dagen verandering ten goede gekomen is.
Erica wil de waarheid weten.
Eerlijk gezegd is haar kind ’n lelijk mormel.
Nog nooit heb ik zo’n afschuwelijk gedrocht gezien.
Ik vind het ontzettend, maar moet ik erom liegen?
Vanzelfsprekend zeg ik het haar niet waar ze bij zit.
Maar ook Anna ziet het.
Het zal Karel geloof ik aan het schrikken hebben gebracht.
Ik vermoed, dat hij daardoor zo van streek is, zo onbeholpen doet, zodat hij geen hartelijk woord voor haar heeft.
Hij zit nú met ’n kat in zijn zak.
Dit is het en niets anders.
Het lijkt nu al, of het kind last heeft van ’n waterhoofd.
Toch zegt de geleerde dat alles in orde is.
Weer zo’n masker!
Er is iets, waardoor deze mensen nu al van streek zijn.
René is het?
Het kind heeft iets, weet ik, dankzij de klaarte, waarin ik gekomen ben en die ik tot nu toe niet kon winnen.
Wat sommige mensen in de slaap beleven, dat ze wakker schrikken en wonderlijke vindingen tot stand brengen, komt tot mij op de dag tot werking en ontplooiing.
O, de reine klaarte!
Frederik, je zult het zien, je krijgt die toegezonden.
Een universiteit is het.
En je zult het eens aanvaarden!
Ik sta voor een onmetelijkheid, die dicht bij me is: Ik zou nu Hem voor alles willen danken, maar ik weet, dat ik in de laatste dagen Zijn hemel in brand gestoken heb, de hand die Hij me toestak, beslist weigerde ... omdat ik de benen wilde nemen.
Ik negeerde Hem.
Nu moet ik ook proberen weer goede vrienden met Hem te worden, dat moet van mij uitgaan ...
Het is het hoofd buigen voor Zijn wereld.
Ik weet het, ik sta weer op!
Ik ben het type niet, dat de schepen achter zich verbrandt.
Ik gooi geen oude schoenen weg voordat ik nieuwe heb ...
Ik heb dat in me.
Ik moet allereerst met mezelf beginnen.
En eerst dan onderga ik Zijn zalving.
Is ook dit inspiratie?
Ik geloof het!
Maar wat is inspiratie.
Ik zei al, geen mens weet het.
En die zegt het wel te kennen, bedriegt zichzelf.
Dat is geen mens meer van deze wereld.
Ik ga voelen, dat die ijlheid boven en in mij leeft, maar waarvan de vorm Hem toebehoort ...
Ook het leven, vanzelfsprekend de ziel, ook de geest!
Erica is vrijgekomen van haar ... lichamelijke, haar stoffelijk éénzijn met haar kind, maar ze zit nog steeds aan dat leven vast.
Ongelooflijk is het.
Zijn dit soms de naweeën, die levensvatbaarheid bezitten en nu tot denken en voelen zijn gekomen, maar die zij nog moet verwerken?
Ik geloof, dat haar ziel, haar leven besmet is, onder een kracht staat, waar ze het rechte niet van weet, maar die nu door haar bloedsomloop natuurlijk geregeld wordt.
Maar ik wéét het niet.
Ik begrijp wel, dat deze kwestie onveranderlijk vaststaat, maar toch lijkt het mij de moeite waard, om er het mijne van te weten.
Deze klaarte vertelt je alles, van jezelf, van de dingen waardoor we het leven ontvingen.
Ik ben rijpende.
Ik sta in bloesem, de lente komt met ongekende krachten tot mijn leven, maar die is niet stoffelijk meer.
Als er nu maar geen storm komt, die alles ontijdig vernietigt.
Ik verlies nu mijn natuurlijke geboorte.
Ik geloof echter, dat nu eerst mijn taak voor deze wereld begint.
Ik zal mezelf voor Hem als ’n levend iets maken.
Een rad in Zijn uurwerk, dat waarmee Hij de mensen de waarachtige tijd kan tonen.
Als het dan twaalf uur slaat ... zie je, dat de dood geen narigheid meer is.
Hé ... wat voor wonderbaarlijke dingen zie en beleef ik toch vandaag.
Ik weet ook, dat er dagen zullen komen vol verdriet, om te moeten aanvaarden, dat ik er weer glad naast ben.
Maar ik zal mijn best blijven doen en kinderlijk eenvoudig de aarde kussen waarop ik loop.
Ik moet echter de dingen voelen, ze door een ander gevoelsleven bezien, doordringen tot achter het masker van deze wereld, waar dan, zoals ik denk, wij mensen en dieren, de natuur, vandaan zijn gekomen.
Hier klamp ik mij aan vast en dan draag ik een ander gewaad.
Misschien zal ik naakt voor de dingen staan, het is ook mogelijk, dat ik een ander pakje krijg, omdat Hij ervoor zorgt, dat ik m’n menselijk onbegrijpen niet toon.
Ik geloof, dat wij eerst dan volkomen naaktheid zullen beleven, wanneer wij het engelenstadium binnentreden ... omdat wij voordien de mensen maar slechter zouden maken.
Ik geloof dus niet, dat er hierna nog naaktlopers zullen leven!
Ik zie de dingen al anders.
In mij is er leven gekomen en dat leven verspreidt zich.
Al mijn eigenschappen zuigen zich vol en worden geïnspireerd ...
Ik vermoed ... dat dit mijn nieuwe voelhorens zullen zijn.
Niet zoals Karel het doet ... die hangt achter de paarden ... zijn eigenschappen vliegen over het land ... hij zet er nog geen streep onder.
Hij rolt erdoor in de sloten, hij behoudt zijn levenslust ... maar heeft niets met ziel en geest uit te staan.
Al die paarden van Karel hebben een eigen wereld ...
Ze vertegenwoordigen nonchalance, gemakzucht, drukte, het gelach om een ander, het vermaak om diens onbeholpenheid.
En duizenden zaken en dingen meer, die hem echter zullen slaan als het er straks om gaat en ook hij z’n boerenkop te buigen heeft.
Of had je er iets anders van gemaakt?
In deze wereld ligt alles voor mij open.
Ik zie bewuster!
Moet ik nu aanvaarden, dat ik bezig ben gek te worden?
Is dit onmenselijk?
Zie ik de levenswaarheden soms verkeerd?
Is het verkeerd goddelijke zaken uit de aardse poelen op te diepen en ze terug te voeren tot Zijn Alwetendheid ... Zijn Liefde, Zijn Rechtvaardigheid?
Ik meen van niet, ik weet nu, dat ik de goede weg aan het bewandelen ben ...
Er komt zekerheid!
Ach, als ik mocht toeven in Zijn klaarte?
In Zijn Alwetendheid.
Wat zou ik dan veel weten.
Ik beloof Hem, dat ik mijn best zal doen.
Ik wil er andere mensen door genezen.
Ik zie mijn hulp.
Ik raapte al Zijn schatten op, ik zag eronder, die de mensen hadden laten verrotten.
Is dat geen schande?
Ze laten Zijn gaven verteren ...
Ze laten de Rechtvaardigheid van Zijn leven en Wezen onder een stinkende mesthoop liggen ...
Ik haal het daaronder vandaan en geef het opnieuw leven, kleur, de mogelijkheid om een nieuw leven te beginnen.
Zijn Liefde hebben ze verhoerd!
Zijn Hartelijkheid hebben de mensen op straat als ’n doodgewoon handelsobject verkocht.
Zijn Ziel en Zaligheid, Geest en Vooruitgang, ga maar verder ... hebben de mensen als modderig slijk gezien ... zodat ze eraan voorbijgingen.
Ze hebben alles van Hem verdraaid ... er kerken van gebouwd ... die nu net zo stinkend zijn als zij, die zich erdoor heilig verklaren.
Hoeveel heb je in je zak? luidt de enige vraag die gesteld wordt en waarvan het antwoord beslissend is voor de kwestie: zalig of verdoemd?
Ik zeg niets van hen, die hun geloofsbelijdenis doen, dat moeten ze zelf weten.
Maar ik zie nu, hoe het zou zijn, als Hij op aarde leefde, net als wij in ’n manchester pak.
Ik verzeker u dat Hij de gevangenis inging.
Nogmaals, ik zie nu mijn hulp voor me liggen.
Ik sta er al bovenop.
Is er nog iets, wat ik voor U bezorgen kan?
Hebt U geen postbode nodig?
Ik zal Uw brieven anders bezorgen.
Karel zal dan weten, hoe ze voor zijn leven werden dichtgeplakt ...
Ik zal al die talen van de wereld omzetten in de Uwe.
Want de mensen kennen Uw lettergrepen niet, ze weten niet wat die karakters willen zeggen.
Ze staan voor een zin van Uw leven en ze zien niet, dat er geen einde komt!
Ze lezen maar raak ...
Uw school zit nog onder de grond.
Ik zie thans de eerste grassprietjes, het nieuwe leven.
In mij gaat het branden, er wordt een vuurtje aangestoken.
Ik ben U zo dankbaar!!
Ik vraag het U nogmaals ... als er wat rond te brengen is?
Ik doe immers toch niets anders.
U maakt er mij gelukkig door.
Ik lees al door die stof heen.
Ik weet precies wat erin staat ... nú komt het geopende tot mij!
Laat mij Uw straatveger zijn!
Laat mij de bellen poetsen bij al Uw kinderen!
Laat mij hun tonen, dat ze ’n kasteel bezitten waarin ze leven!
Laat mij hun verklaren welke schatten er aan die muren hangen, ik zie en weet al zo lang, dat ze de Rembrandts en de Van Dycken niet begrijpen.
Ze behangen zichzelf, maar het spookt er.
Ze weten het niet.
Ze weten niet, dat ze elke seconde van de dag spoken, in disharmonie met Uw leven.
Ze weten niet, dat Uw viooltjes en margrieten een welsprekendheid bezitten, waarvan ze kunnen rillen en beven, doch waardoor ze tot Uw ontwaking kunnen worden gebracht.
Dán vallen al die maskers weg.
Ze staan nu naakt voor Uw leven en Wezen.
Ik ben dan gelukkig, omdat ik er voor mezelf iets aan veranderde.
En dan treden we aan, staan we in een grote optocht naar al Uw sterren en planeten te kijken.
Nu vallen er mensen op de knieën en leren hoe het „Onze Vader” is!
Laat mij een deel zijn van dit alles!
Vertel me, wat al deze verschijnselen betekenen, laat mij ze opschrijven door Uw pen ...
Ik zorg zelf wel voor de inkt.
Want zei Uw Zoon niet: Laat hen allen tot Mij komen?
Kinderen ... speelt met Mijn knikkers ... dan verlies je nóóit meer!
Ik wil met Zijn knikkers spelen ...
En mocht ik nog verliezen, dan leg ik er mij bij neer.
Morgen is het mijn beurt!
Welnu dan, ik wil vallen, mijn onbeholpenheid afleggen, omdat ik van ’n ander geen kwaad meer wil zien!
Wat ’n dag, wat voor uren beleef ik toch weer.
Ik had vanmorgen niet gedacht, dat voor mij de zon zou schijnen.
En nu dit?
Het wordt mijn bezit, voel ik, ik sta voor een „alwetendheid”!
En die is op deze vreselijke wereld te beleven?
Ik geloof het!
Maar je moet er alles van jezelf voor inzetten.
Vandaag ben je het kwijt, morgen komt het je tegemoet.
Er gebeuren merkwaardige dingen.
In het kladboek staat:
„Ik voel nu, dat vreemde krachten op mijn leven inwerken.
Of elkeen dat ondervindt is me nog niet duidelijk, maar ik beleef het.”
Toen ik wat later wéér het boek in handen nam, was het, of mijn hand werd bestuurd, doch anders dan ik reeds had beleefd.
Deze gedachten komen strompelend op mijn leven af en zetten zich in mijn brein vast.
Ik zie ook, dat ze een lange weg moeten afleggen voordat ze tot me komen en zélf iets te zeggen hebben.
Ik voel ook, dat ze moe zijn, maar echt menselijk.
Of ben ik het?
Ze ruiken naar inspiratie?
Is dit soms de reine klaarte?
Nu die gedachten wat hebben kunnen slapen, zie ik ze anders.
Wel vreemd gezegd, ik voel en ik zie het zo, er is geen andere verklaring voor, geloof ik.
O, wat ben ik blij!
En wat gaan wij nu beleven, Frederik?
Het zijn net gestalten, de één is al mooier dan de ander en állen hebben een eigen wereld te vertegenwoordigen.
En ze zijn op het pad om elkaar te helpen.
Ze staan naast me en kijken door mij heen, recht in mijn ogen ook en ik begin te knipperen.
Angst heb ik nu niet meer, geloof ik.
Ze kunnen echt menselijk doen en ze begrijpen mij volkomen, tenminste – dat denk ik er nu nog van.
Máár, ik word „straatveger”!
Ik word een goddelijk brievenbesteller!
Ik hoor dit zeggen!
Die gedachten zijn het!
Ik kijk nu naar de pen en het ding vliegt over het papier.
Ik geloof, dat ik kan aanvaarden, dat ik thans weet, wat „Inspiratie” is!
Zo vlug had ik het niet verwacht, ook al moet ik het begin ervan zien, juist daar, waar het zaadje in de grond werd gestopt.
Je voelt wel wat ik bedoel, het eerste ogenblik voor dit denken, voordat het tot me kwam!
Wáár is dat?
Ik weet dat niet!
Maar mijn eigen schrift verandert erdoor.
En ik vind het nu goed!
Het is eten en drinken tegelijk voor mijn hart, ziel en geest, als ik dát tezamen ben.
Er staat alles in en het heeft betrekking op Erica.
Tot aan het ogenblik, waarop René zijn eerste geschreeuw liet horen.
De woorden zijn telegrafisch opgebouwd, zodat je begrijpt, dat er nog iets volgen moet, zonder te weten wanneer.
Ik geloof, dat dit voor mijn universiteit is.
Prachtig gaat het en het voornaamste is wel, dat het de goede richting uitgaat.
Zal ik uit deze doolhof komen?
Ik ben nu niet blind meer.
Je zult straks zien, dat ze mij daarginds niet meer kennen.
Ik geloof nu al, dat ik veel van mijn onbeholpenheid overwonnen heb.
En dit in slechts enkele uren?
Ik weet nu, Erica, dat het gaat zoals het gaan moet, het regent ook, hard zelfs, narigheid is het!
De gedachten die ik zie en voel, willen deze wereld vooruithelpen.
En is dat niet mooi?
Maar voor Erica en Karel zal het stormen, ik voorvoel een orkaan, een schip in nood.
Op welk kompas varen we?
De gedachten die ik zie en voel, willen deze wereld vooruithelpen, lichtend voor te gaan.
Je denkt natuurlijk aan geesten, maar daar bedank ik voor, ik doe niet aan spiritisme; ik zie het anders!
Voor mij is het werking, de „werking” van Karel en de geloofwaardigheid van Moeder Natuur!
Dit is eigenlijk alles, meer komt er niet.
Maar het is veelzeggend, geloof je ook niet?
Ik ontvang volgens het groei- en bloeiproces gevoelens vanuit een ruimte waar het steeds lieflijk is en men, geloof ik, geen dood meer kent.
En nu kom je dichter bij „Onze-Lieve-Heer”.
Ik geloof, omdat ik een ruimtelijk straatveger wil zijn, komen die gedachten tot me; anders krijg je ze niet.
Ik ga achter de Maskers kijken, geloof ik, althans de eerste verschijnselen ervan, meer is er geloof ik nog niet te zien.
Maar dit is er!
Ik heb er andere ogen door gekregen.
Ik ga alles beter begrijpen, de dingen zijn niet zo zwaarmoedig, ik zie overal licht in en ikzelf straal erdoor.
Zo ingrijpend zijn die gedachten.
Je staat nu niet meer op een hellend vlak, je voelt vaste bodem onder je voeten, je bent zekerder van jezelf en rust komt over je!
Ik voel me, geloof ik, tien jaar jonger geworden.
En dat zo ineens!
Ik geloof, dat God mij heeft kunnen vergeven.
Ik gelóóf het!
Ik ben niet langer in staat nog iets verkeerds van andere mensen te denken.
Ik wil niet van huis gaan op een wit paard en thuiskomen op ’n zwart, ik hou niet van die veranderingen waar je zelf niets van begrijpt.
Tóch voltrekken zich die.
De mensen nemen zich heilig voor niets van hun kennissen te zeggen, doch altijd wordt het geklets!
Dit is dan hún zwarte hengst, woest is dat dier, maar zij zijn het zélf!
Nu hebben ze hun goddelijke afstemming al verprutst.
Huichelaars?
En zo is het met alles.
Ik weet nu precies wat ik heb gezegd ...
En ik begrijp het ook.
Ik hoop nu, dat de taak, die op mijn schouders is gelegd, menselijk zal blijven.
Daarom wil ik niets met spiritisme te maken hebben.
Je raakt nu je zelfbescherming kwijt en loopt aan de leiband van ’n onstoffelijk individu, ook al is het nog zo goed.
Vroeg of laat moet je toch terug, wil je niet alles van jezelf verliezen.
Wéét echter ... ik maak het niet af ...
Ik doe het anders!
Ik zeg er niet alles van, ik moet het voor mezelf eerst uitmaken.
Wellicht denk ik er straks anders over en heb dan te beamen, dat er tal van mogelijkheden zijn om de éérste sprietjes te zien.
Alles wat door mensen uitgedacht is, vorm heeft gekregen – waartoe dus elke gedachte behoort – krijgt thans ’n ander gewaad aan.
We beginnen van voor af aan, alles krijgt nieuw licht, leven, ziel en geest, ook al is er aan de „eigenlijke schepping” ervan niets veranderd.
Werelddelen komen tot ontwaking, krijgen een universeel karakter en staan ons voor ogen als goddelijke tempels!
Ik zal niet te hard vooruitlopen, maar er wacht ons veel schoons en ... veel narigheid!
De stukken zullen er afvliegen!
Wie houdt zich nu staande?
Een Duitser zei eens: „Das Gleiche ist da”!
Ik zie het nu!
Het is mijn reine klaarte!
Hij is het!
Hem!
Zó ken je Hem beter!
Maar het nietigste insectenleven hapt ernaar en heeft er de smaak voor gekregen ook.
Ga nu ál deze werelden eens door, en eindig in de hemelen.
Dat ga ik voelen ... het is niet te geloven, maar niettemin waarheid, we zullen het zien!
En dan hoorde ik die Duitser nog zeggen: „Wer sucht wird es sehen (Wie zoekt zal vinden)!”
Dat is het vallen en opstaan ...
Let nú op de voetangels en klemmen.
Als je jezelf volkomen verliest, komt er nieuw leven in je body.
Wat nu aan het corrigeren slaat, weet ik nog niet, maar het voert je naar de kunst; is hetgeen ik Erica zal zeggen.
En nog duizenden dingen meer.
Ik weet ook, dat ik er een lepeltje voor nodig heb om ze dat allemaal te laten slikken, maar waarvan Karel de eerste is die het natuurlijke ervan inziet.
En nu krijg ik hulp van de boer, zijn vrienden komen later vanzelf, dat wil zeggen: een enkele van hen.
Ik verbeeld me niet, dat ze allen college willen lopen.
Ik verkies dat trouwens niet eens.
Het doek is nu ’n half uur open.
De spelers raken wat vermoeid, maar er blijft spanning op het toneel en in de zaal.
We gaan naar het volgende bedrijf!
Je weet al wat er komt.
Je kunt je het toneel voorstellen.
Erica ligt in bed, het regent nog en er zijn volgens mij nieuwe verschijnselen.
Ik wil alle spelers laten weten hoe ze hun rollen moeten zien.
Er zullen dramatische ontknopingen zijn, de rest volkomen menselijk.
Er wordt gesproken en geanalyseerd ...
Ik zie geleerden.
Ik ruik hen!
Mij zien ze thans anders.
Kom, Frederik, de deur uit, dáár heeft men je hulp nodig.
Ik breng vandaag mijn éérste brief weg.
Ik houd het ding met beide handen omklemd.
Ik wil haar goed behoeden, opdat er geen vetvlekken op komen – en hij mag niet kreuken, doch moet schoon en onbeschadigd bezorgd worden, zodat de mensen, zodra zij hem zien de verwachting krijgen van iets moois!
Ik ben ontwaakt!
De reine klaarte is er!
Frederik toch ...