Noem je dat nu een geestelijk wonderkind, Frederik?

René is nu aan het tekenen geslagen.
Als ’n wolf vloog hij op z’n buit af, ik heb nog nooit zoiets gezien.
Echt hongerig was het kind naar dit tekenmateriaal, hetgeen alweer veel te denken geeft.
Het is of zijn ziel het als eten en drinken ziet en waardeert, maar wij kunnen er niet bij.
En je staat te kijken wat hij alzo bij elkaar prutst.
Je ziet lijnen, natuurlijk, daar begint het mee.
Maar er is ’n doel, ’n berekening te constateren, hier wordt niet in het wilde weg getekend, zijn jonge en oude ziel denkt.
Alleen de routine mankeert hem nog, geloof ik, en dan zien we schilderijen ontstaan.
Hij hangt zijn kladjes al op ook.
Anna heeft er al enkele gekregen, Erica’s kamer hangt vol en ook ik kreeg zijn proeven van kunst.
Hij laat als het ware zijn eten en drinken ervoor staan.
Hij tekent gulzig, een ander woord heb ik er niet voor.
En het liefst scharrelt hij met felle kleuren over het papier.
De kist met pastel, die ik voor hem kocht, mag niemand meer aanraken, het is het kostbaarste en mooiste wat hij bezit.
Wij zeggen: goddank ..., we hebben weer even rust in huis, laat hem zijn gang maar gaan.
Karel ziet nu ook in, dat dit zijn ziel ontspanning geeft.
Ik lette op alles.
Vanzelfsprekend op die vorige krullen, waardoor al die briefjes zijn geboren.
En het lijkt, dat die proberen aan het geheel vorm en ruimte te geven, doch na enige uren dacht ik er anders over.
Toen zag ik een ander beeld, dat mij tot denken bracht en ik alleen maar wist en herkende.
Ik sta naast hem te kijken, maar ik moet weg.
Hij duldt geen toeschouwers.
Die storen hem, volgens Anna, die als ik de deur uit moest.
Als hij naar beneden moet om te eten, wip ik even zijn kamertje binnen.
Wat zie ik daar?
Een landschapje ...
Ik zie er de voorstelling in van een weide met één boom.
Rara, wat is dat?
Als het ding, het plaatje zo voor je ligt, zie je er niets aan.
Wat valt er te zien, als een kind een stuk grond neerkladdert en er een boom op zet?
Dat ruwe gedoe daarboven in die boom, Frederik, zei ik tegen mezelf ... zijn jouw en René’s bloesems.
Het kind is bezig om zijn onderbewustzijn uit te beelden?
Het kan niet anders.
En nu begrijp ik meteen zijn honger, zijn dorst naar tekenen en schilderen.
Dit is voor mij alweer ’n fundament!
Mijn God, wat is alles goedkoop, je krijgt het allemaal voor niets.
Ik dank U!
En dan was er nog iets, wat mij hevig interesseerde.
Stel je voor ’n tuintje, een hekje, een stoel met ’n poppetje erin en óp dat poppetje ’n heel klein popje met ’n soort waterhoofd.
Voor dat hekje nog iemand op grote benen, en een beetje loens, gereed om de benen te nemen.
Onder de tekening staat „boeha”.
Niet René, maar boeha ...!
Wat zegt u?
Kinderen doen zomaar aan tekenen!
Wat is inspiratie? Ik kom daar later nog wel op terug.
Dit sloeg me midden in m’n gezicht.
Het geteken stak me in m’n hart, zo, dat het me dwong om op mijn knieën te gaan liggen en God voor dit alles te danken.
Men kan mij voor ’n kwezel uitmaken, ik deed het!
Erica vroeg me, waarom ik zo stil was en Anna dacht, dat ik de laatste tijd slecht had geslapen, maar ze hadden er allemaal last van, Karel had wel iets voor me.
Maar ik heb Karels kunst niet nodig.
Die van zijn gekke zoon is beter, die zegt me meer, die spreekt tot mijn ziel, geest, leven en hart, die slaat zomaar ineens het masker van je hoofd.
Wat zeg je?
Ik was ervan ondersteboven.
Ik probeerde van alles om tot dat geteken toegelaten te worden.
Ik maakte hem wijs, dat ik me er ontzettend voor interesseerde en dat ik nog van die heel mooie krijtjes wist, die ik straks, wanneer hij wat beter op dreef was, voor hem kopen ging.
Toen vroeg René:
„Vind je ze mooi, Oom Frederik?”
„Hoe kan ik je tekeningen nu mooi vinden, als ik er niet eens naar mag kijken?”
„Wat?
Wat zeg je?
Mag dat niet, Oom Frederik?
Kom gerust, ik vind het wat fijn.”
Zie je, daar sta je weer, als gewoonlijk.
Heb ik dat gezegd?
Heb ik gezegd, Oom Frederik, dat je niet in mijn kamer mocht?
Heb ik je de deur uit gebonjourd?
Deed ik vreemd, heus?
Geloof ik niets van, dat heb je maar gedroomd.
Kom gerust binnen, ik vind het wat fijn.
Mooi zijn ze, vind je niet, Oom Frederik?
Ik zal er een voor Anna maken.
Roep Anna eens.
Laat moeder ook maar komen.
Wat zegt vader ervan?
Een vragenlijst is het ... maar wat moet je antwoorden?
Ik weet het al: niets.
Ga gerust aan de ren, ik ken je.
Hoe wonderbaarlijk toch is ’n mens, is ’n gek.
Hij is dagenlang bezig.
Geen uur wordt verknoeid.
En hij wil niet, dat de schooljongens het weten.
Ook dat is niet normaal, ’n ander kind loopt juist met zijn dingen te koop, hij niet.
Maar dat griezelige ventje tekent.
En dat is dan, naar wat wij ervan weten, zijn innerlijk.
Ik weet nu niet meer hoeveel van die kereltjes wij al kennen.
En toen kwam er nog iets.
Het zijn juist de dingen, die niets met het dagbewustzijn te maken hebben, die door en voor hem gestalte en betekenis krijgen en die hij modelleert.
Ik zag ’n kopje.
Je weet wel hoe zoiets er uitziet, een ronde kring met ogen, twee streepjes als mond, wat gekrul en klaar is Kees.
Maar eronder lees ik Marja ... het stond er duidelijk.
Hoe komt hij aan deze naam, waardoor is hij al in staat om te schrijven?
Van Anna heeft hij wel iets geleerd, ook ik gaf hem iets, maar dit?
Even later vliegt hij op me af en zegt:
„Hier, Oom Frederik, zie nu maar dat je boven komt.
Dit is je weg.”
Tweeëndertig streepjes en een streep erlangs met felrode kleuren gestoffeerd, een vlakte, een schilderijtje aan de muur.
Boven en beneden op de trap een paar poppetjes.
Een ervan ligt languit op de trap, de bovenste zit.
Hoe hij het gedaan krijgt, is mij ’n raadsel.
Maar dat tafereel kennen we, het ligt maar een paar dagen achter ons.
René is dat!
Ik krijg het van hem, mijn trap, mijn klimmen, naar omhoog.
Hoe is het mogelijk.
Dat is ’n dagbewust tekeningetje!
Hij zat daar te slapen.
Hij sliep diep en wij weten wat zich afspeelde op dat ogenblik.
Tot mij spreekt alles!
Erica en Anna hadden er geen erg in.
Ze denken, dat hij zomaar aan het kladderen is.
Karel vindt zijn dingen echt jongensachtig.
Maar ga nu eens wat verder?
Moet ik mezelf wijsmaken dat dit alles verbeelding is?
Ik zie hier dat ’n halve gek mijn gedachten en dromen, of wat het ook is, uitbeeldt.
Deze knoeierij is mij ’n vermogen waard.
Ik weet ook, dat dit niets met occultisme te maken heeft, geen spiritisme is, ook al wordt er door het duiveltje getekend.
Dit behoort hem toe en heeft afstemming op zijn leven, zijn ziel openbaart zich door dit geteken.
In het dagboek staat dan ook:
Vandaag weer wonderen beleefd.
René is ’n genie!
Ik krijg niet alleen vandaag gelijk, maar morgen en, indien God het wil, over jaren ook.
Of is dit geen wonderkind?
Hebben al die ouders van gezonde en gekke kinderen het geknoei van hun kinderen wel begrepen?
Zag je dat duiveltje lopen?
Herkende je het hekje en het geschoren grasveld, Frederik?
En of!
Deze middelen voeren mij naar duizenden zaken terug.
Als René innerlijke gevoelens omzet in lijn en kleur, waarom zou dan een kind in de moeder niet in staat zijn haar door te geven wat het voelt?
Zie je, Frederik, steen voor steen leggen we op elkaar, ik kruip als René omhoog, mijn weg, mijn leven is het.
En daaronder staat „boeha”, als weergave van hetgeen waardoor hij al zijn narigheden beleeft.
Hij tekent vanuit zijn onderbewustzijn, dat voor mij een wereld is.
Ik zat in die wereld, nam hem op m’n knieën.
Is dat onderbewustzijn?
Is dat onderbewustzijn zo dicht in ons bereik?
Leven wij erdoor?
Handelen wij erdoor?
Staan wij er middenin of juist erbuiten?
René bewijst dat nu al.
Door die doodgewone knoeiboel krijgen wij volwassen mensen het geestelijk goed opgediend.
Maar dan zijn wij in staat om ons zélf te leren kennen.
Wat is de ziel van ’n mens dan diep.
Hoeveel ruimten heeft de ziel?
Ik kan vragen blijven stellen.
Dit zijn wonderen.
En, wij zijn er nog niet.
René is ’n geestelijk wonderkind!!
Ik heb in de dagen die volgden niets bijzonders meer kunnen ontdekken.
Hij tekent nu ook stoelen en tafels en honden en katten en kleurt de dieren.
Als hij bomen schildert, zijn ze niet groen, maar goud.
En ook dat begrijp ik.
Zo tekende hij, schilderde hij zijn vrije tijd om.
Hij borg zijn boeltje netjes op, niemand mocht eraan komen.
Ik lette op, of hij tekeningen meenam, maar nee, want de jongens en meisjes mochten ze niet zien.
Ik veronderstel, in de eerste plaats angst voor kritiek, maar weldoordachte.
Het innerlijk wil niet begrepen worden, het duiveltje is het.
Dat stuurt van binnenuit het bevel: pas op.
Daarom moesten wij eerst de kamer uit.
En dit verschijnsel staat met z’n gekdoen in verband.
Hierdoor spreken wij met de gek.
De gek in hem wil alleen zijn, René als stoffelijk mens niet.
Die wil praten.
Die wil, dat je naar zijn dingen kijkt, het onbewuste heeft angst voor de bewuste mens, het zijn twee werelden ineen en die toch een eigen ziel met een persoonlijkheid bezitten.
Zo zie ik het.
Zo zal het wel zijn ook.
Ik wacht alweer af, maar kreeg wonderbaarlijke fundamenten.
Ik ga juist door die tekeningen achter zijn masker kijken.
Het masker verraadt zichzelf.
Dat was de angst!
Dit is het zélfbehoud in de mens, gek of gezond, al het leven, in welke graad wij ons ook bevinden, heeft het, zorgt en waakt ervoor.
En dat kan ik aanvaarden.
Op school ging het de laatste dagen goed.
Wij halen en brengen hem en mogen niet klagen.
Als hij thuiskomt, vliegt hij naar boven om te tekenen.
Het lijkt, dat hij er nooit genoeg van krijgen zal, zo hartstochtelijk gaat hij tekeer.
En toen we dachten, dat wij er waren, sloeg ’n storm ons om de oren, hoorden we berengebrom en het gehuil van ’n jakhals.
Ik en Erica zagen slangen en ook Anna was weer volkomen van streek.
Het kind is nog geen half uur boven of we horen ’n ontzettend gekraak.
Ik vlieg naar hem toe en zie, dat hij alles stukscheurt, wat hij de laatste dagen had gemaakt.
Ook weer vreemd, dacht ik, wat niet met zijn onderbewustzijn te maken heeft, wenst hij niet.
Het is een strijd op leven en dood.
Dit is het vervolg ervan.
Laat hem maar doen wat hij wil, wat hij kan, morgen loopt hij zich te pletter, omdat het dagbewustzijn en het onder- of onbewustzijn met elkaar vechten.
En dat noemt men dan gek.
Eerlijk, wij hebben ogenblikken gekend, dat je zou zweren dat hij normaal was.
En nu deze ellende.
Het schuim staat op z’n mond.
Hij slaat links en rechts van zich af, is sterk als zeven anderen, hij bijt en slaat als ’n wildeman.
Anna beet hij in de armen, Erica krabde hij bijna de ogen uit haar hoofd.
Ik pakte hem in mijn armen en hield hem vast, maar hij trachtte zich los te rukken.
Het eind van het liedje was, dat hij in bed werd vastgebonden met het spanlaken dat Karel ervoor heeft laten maken.
Daar ligt Renétje nu.
In slaap ... doodmoe, het kind weet van niets.
De vrouwen schreien weer.
Karel wil maar praten.
Nu zegt hij weer:
„Noem je dat nu een geestelijk wonderkind, Frederik?”
Ik verwachtte dat namelijk.
Ik kan natuurlijk weer geen woord zeggen.
Ze hebben weer gelijk.
Maar René is ziek.
Wat moeten we doen?
Karel weet het niet.
We zullen wachten tot morgen.
Anna bracht hem zijn melk, praat wat met hem, maar krijgt geen antwoord.
Ik probeer het, geen woord komt over z’n lippen.
Erica komt, het helpt niet.
René is weer doofstom.
Schreiende vrouwen, ’n druk in huis, narigheid op narigheid.
Komt hieraan ’n einde?
Hoe zal dit zijn?
Ik heb wel tien keer moeten horen: is dit nu een wonderkind?
Of ik het ben of hij, gaat hen niet aan.
Ik én René zijn het.
Wij beiden zijn gek.
Allemaal eigenlijk.
En dan is het weer afwachten.
Zo praten we heel de dag door.
Maar verandering is er niet.
Hij ligt daar doodstil, alsof de storm werd geslagen, de beren de deur gewezen is, de jakhals in zijn gejank is gestikt.
Maar er komt nog iets, wat het is, weten we niet.
We wachten.
Eten en drinken laat René staan.
Na drie dagen komt er nieuw leven in deze ziel.
De machine gaat weer draaien.
Hij vraagt me:
„Regent het buiten, Oom Frederik?”
Ik zeg: „Neen.”
„Mag ik dan met u het bos in?”
„Maar natuurlijk, waarom niet.
Het zal je goed doen.”
„Hoe was het op school, Oom Frederik?”
„Best, René.”
„Ben je niet geslagen en getrapt, Oom Frederik?”
„Ik niet, René ... jij soms?”
„Ze waren weer met me bezig, maar ik heb hen gekregen.”
„Zo-even?”
„Neen, morgen ... morgen is het ...!”
„Zo, morgen.
Wil je wat eten?”
„Als ik het krijg?
Is Moeder er niet?
Anna niet?
En hoe is het met de zieken van Vader?”
„Best ... wil je je vader zien?”
„Ik moet toch geen dokter worden, hè, Oom Frederik?”
„Ik geloof het niet.
Maar waarom eigenlijk niet?”
„Ik vind dat ziek-zijn zo akelig.
Hebben de kippen al nieuwe kleertjes gekregen, Oom Frederik?”
„De kleermaker is er al aan begonnen.”
„O, dan is het goed.
En nu mijn melk ...
Anna???
Anna, krijg ik m’n melk?”
Anna en Erica stormen tegelijk de kamer binnen.
Hier is je melk, jongen.
René slokt het op.
Hij moet nog meer hebben.
We zien dat hij vijf glazen melk achter elkaar naar binnen slokt.
En nu nog zijn eitje ...
Anna komt even later met zijn eitje binnen.
Hij zegt:
„Wij hebben ook zulke dingen, is het niet, Oom Frederik?
En de kippen zijn als moeder en Anna ...
Vader slaapt, anders legde hij veel meer eieren.
Ik lust ze wel.”
Anna en Erica zijn alweer naar beneden.
Ze voelen, dat ze hier niet meer gewenst worden, mannen behoren bij mannen.
Het zou hen maar van streek maken.
Ik luister ... wat hoor ik?
Weer iets nieuws ...
Jammer, jammer toch, het ging al zo aardig.
Als ik hem vraag wat hij doet, zegt hij:
„Ik plas in bed ...
Anna is er toch?”
Nu wordt het ’n bende, bedenk ik.
Dit had ik waarlijk niet verwacht.
Een vieze boel wordt het.
Jammer ... jammer, maar Anna heeft hem al in het bad.
Ik kijk en stel vast, dat het wilde uit zijn leven is gegaan.
De ogen staan wat dof, toch flikkert er iets, wat me niet bevalt.
Het komt als ’n vuurtorenlicht op je af, maar meteen is het weer donker.
Wat is dit leven onbegrijpelijk.
Zijn alle gekken zo?
Ineens vraagt hij je vlot en bewust naar verschillende dingen, maakt er zelf wel iets bij, doordat het in zijn brein, waar het erg moe is, spookt.
Even later is hij weer doofstom.
Het bad en het eten hebben hem goed gedaan, het lichaam en de ziel zijn moe, doodop, het menselijk organisme valt in een diepe slaap.
Slaap maar, rust maar, dan kun je geen kattenkwaad uithalen en heeft geen mens last van je.
Ik ga naar mijn kamer en denk na.
Zo gaan de uren voorbij, slapen, eten en drinken, zo nu en dan wat wild, en zijn wij genoodzaakt bij hem te waken en hem vast te binden.
Van naar school gaan is geen sprake.
Toch krabbelt dit leven weer omhoog, je ziet hem trap-op, trap-af gaan, je ziet de persoonlijkheid rusten en wild doen.
De weken gaan hieronder voorbij, vooruitgang is er niet.
Aan tekenen en schilderen denkt hij niet, het is, alsof hij nimmer een potlood in zijn handen heeft gehad.
Ik geloof, dat hij ouder geworden is, ik ga denken, dat al deze dingen hem zullen openen en tot ontwaking brengen.
Hij weet, dat hij ’n man is.
Hij ruikt aan de eitjes ... ruikt vele malen, doch zegt geen woord.
Ik kén dat!
Ik weet het van vroeger.
Vele jongens hebben dit probleem willen leren kennen, wij zijn allemaal eender!
Maar hij denkt erdoor, het spookt weer in dat brein, je zult het zien.
Nog geen uur later staat de boel weer op stelten.
Hij ligt rustig in zijn bed, klautert er opeens uit en slaat met zijn schoen ’n ruit stuk.
Dan trommelt hij op de deuren en slaat naar zijn moeder en Anna.
Ik kom eraan te pas en het slot is: spanlaken aan.
Dat ding heeft hij als ’n hond willen verscheuren, doch het blijkt te taai voor zijn tanden.
Hij is er niet toe gekomen.
Het leven in hem wil vrij zijn, maar ligt met alles en alles van de maatschappij overhoop.
Het is hopeloos, constateren wij.
Wij vinden, dat we er niet op vooruitgaan.
Karel heeft alweer spijt, dat wij hem aan het tekenen hebben gezet.
En of zijn ziel het hoort, er pret in heeft, de volgende morgen vraagt hij mij:
„Mag ik weer tekenen, Oom Frederik?”
„Jij nú tekenen?”
„Wat jij ...
Een beetje eerbiediger, Oom Frederik.
Vraag het eens?”
Ik naar Karel: „Wat denk je?”
„Wat denk jij?
Moeten we weer naar nieuwe narigheid?”
„Ik voor mij, Karel ... denk er anders over.
Laat hem toch.
We hebben er in elk geval rust door gekregen.”
„Dat merk ik.
Ik weet het niet meer.
Mijn God ... waar is het einde?”
„Ook daarover hebben wij het al zo vaak gehad.
Laat hem toch.”
„Door dat geknoei heeft hij zich overspannen ...
Ik geloof, dat ik hem weer onder handen neem.”
„Doe het niet, Karel.”
„Waarom niet?”
„Omdat hij zichzelf al onder handen neemt.
Je slaat alléén het lichaam.
De ziel lijdt eronder.”
„Sinds wanneer heb jij verstand van gekken en zieken, Frederik?”
„Ik doe aan telepathie, Karel.”
„Ach, is dat zo?
Maar wat wil je?”
Ik had hem niets van hetgeen ik wist willen zeggen, want hij lacht toch om alles, vooral als het iets nieuws is.
Ik peilde zijn toestand en zei:
„René kuurt voor zichzelf, Karel.”
„Wat bedoel je, speel open kaart.”
„Je weet wat er enige weken geleden is gebeurd.
Het geval van de trap.
Dat geklim heeft hij uitgetekend.”
„Kletspraat, Frederik, hallucinaties.
Overdrijving.
Bewijs het dan eens!”
Ik haal die tekening.
„Kijk hier ... dat is de trap, de muur, leuning.
Hij zit boven en beneden.
Toen dit ding klaar was zei hij: „Is voor u, Oom Frederik.
Ga nu maar naar boven, of zie nu maar dat je bovenkomt.
En ik ben al begonnen naar boven te kruipen.”
„Laat me niet lachen, Frederik.
Je begint kinds te worden.
Let op jezelf.”
„Dat is allemaal goed en wel, je kunt tegen mij zeggen wat je wilt, Karel.
Maar dit dan?
Ga eens even mee?”
Wij tellen de treden ...
„Tweeëndertig streepjes, tweeëndertig treden ...
Dan sta je boven.”
„Wat wil dat zeggen?”
„Snap je dan niets, Karel, of houd je je maar zo?”
„Man, ik snap niet wat je wilt.”
„Koest, koest ... kalm aan, rustig blijven.
René tekende deze trap.
Ik zag, dat er gelijkenis in zat.
Ik telde de treden en het klopte.
Zegt je dit eenvoudige gepruts niets?”
„Néé, niets ... geen spat als je het weten wilt.
Ik ben hier te nuchter voor en goddank, anders ga ik er ook nog aan.”
„Ik dank je voor je eerlijkheid.
Maar wacht eens even.”
Ik haal de tekening, waarop Marja staat geschreven.
„Kijk, Karel, weer zo’n gek ding.
Een boog als hoofd, streepjes voor ogen en mond, het kinnetje daalt af en lijkt op niets.
Dat is Marja.
René zit op de trap en heeft het over dit kopje.
Zij en ik ... wij ... tezamen.
Of dat kletspraat is, weet ik nog niet.
Maar hoe komt zo’n kind aan zo’n duidelijke naam?
Allemaal onzin?”
„Wil je mij aan het vliegen brengen, Frederik?
Moet ik mijn kind als bovennatuurlijk gaan zien?”
Erica komt binnen, ze hoort ons en zegt:
„Wat het was, Karel, begrijp ik absoluut niet, maar ik zag in ’n universum, zó mooi, zó schoon, zó ongelooflijk waren zijn ogen, zijn blik, zijn hele snuitje.
Toen dacht ik, dat ik ’n engel had gebaard.
En thans?
Alles is weer weg, een beest kan zo niet doen.”
Daar staan we weer.
Ik heb nog wat te zeggen:
„Wat het ook is, Karel, ga nergens meer op in.
Wacht af, maar vraag me niets meer.
Een groot vraagteken?
Moet je zelf weten, maar laat mij met rust ...”
René tekent weer.
Hij ziet de dingen nu anders, hij legt zich toe om schoteltjes en kopjes na te tekenen en in kleur te zetten.
Ik moet toegeven, dat het hem lukt.
Of het zo blijft?
Nu zie ik echter, dat het dagbewustzijn het van dat ongekende wonderlijke ik gewonnen heeft.
Als dat maar goed gaat.
Twee dagen slechts ... toen waren de poppen weer aan het dansen met tot slot: gebonden te bed.
Geen eten meer nodig, hij wil alleen te drinken hebben.
Karel heeft hem toch onder handen genomen, hij ziet voor zijn ogen het kind verzwakken.
En dat gaat niet.
Nu wachten we weer ... volgen we dit leven, een rare boel is het, voor hen tenminste, voor mij niet!
We zijn nu op reis, staat in m’n dagboek ...
We hebben al heel wat achter de rug, ik geloof, dat we het oerwoud naderen.
Die panters en bruine beren zijn zo beroerd nog niet, slangen zijn gevaarlijker ... omdat ze onder het gras liggen en plotseling naar je happen.
Anna verwondde zich erdoor, met wat verband lapte ik het geval weer bij elkaar.
Het logboek wordt door mij bijgehouden.
Karel stookt als ’n geboren tremmer ...
De man, die voor de mondvoorraad te zorgen heeft, geloof ik, zo precies weet ik het ook niet.
Maar wij zijn op reis ...
Lang geleden was het, dat ik al deze dingen voorspelde.
Of dit voorspellen is, weet ik niet.
Toch zou je zeggen, dat dit „weten” geworden is en wel door een zekerheid, die onfeilbaar de dingen vertaalt en aan jezelf doorgeeft, net als René dat beleven moet.
Of er verschil is moeten we nog ervaren.
Vandaag een brief van Hans ontvangen.
Hij gaat daarginds trouwen.
We zullen Hansi zien.
Het eigenlijke feest heeft hij daar al achter de rug.
Wat wij er hier van zullen beleven is ’n nafuifje voor ons allen.
Ik ben heel nieuwsgierig wat voor vrouw die Hansi is.
Ik heb zo het gevoel, dat ze ons de deur uitkijkt.
Maar ik kan er best glad naast zijn.
Toch ben ik bang.
Iets in mij waarschuwt me, zegt me: lét op, Frederik!
Zo zal het dan wel zijn ... staat er nu ... en ik ga slapen.
René is verzorgd ... alles is stil in huis, aan niets ontbreekt het ons, maar wij halen adem.
Elke dag iets nieuws.
Karel vertel ik nooit meer iets.
Het is niet zo eenvoudig om achter de maskers te kijken.
Ik weet nu dat, wat voor mij openbaringen zijn, zij zomaar van de hand schuiven, de goot in.
Indien het even kan, gaan ze er zelf bij liggen.
En dan hoor je:
„Moet ik mijn kind als bovennatuurlijk zien?”
Néé, jij niet, ik doe het.
Ik ben gelukkig, dat hij Hans er niet bijhaalt.
Ik weet niet wat het is, wéér komt het zomaar in je en waarschuwt je dan.
Ik weet het niet, toch is het er.
Waar dit allemaal toe dient?
Ik zal er wel een naam voor vinden.
Ik geloof in alles en heb vertrouwen in de toekomst.
Wat zij ervan denken en er zich van eigen maken, gaat me niet aan.
Als er geschoten wordt, worden ze wel weer wakker.
Ik zit nog even voor het logboek.
Ik teken aan: Ik ben de man waarom feitelijk alles draait.
Ik zorg voor de kogeltjes.
Als ik hier niet was, waren er al vechtpartijen geweest en had de een de ander bewust vermoord.
Door narigheid en ellende!
Dat, wat ik vroeger, jaren terug, beleefde, zie ik nu om me heen en ligt met ’n spandoek om te bed.
Nog voor het geboren was, ging dit leven al tekeer, dat de stukken om je oren vlogen.
Nu tekent het, schildert het ... nét als vroeger, maar duidelijker, en nog zeggen ze, dat er niets aan de hand is.
Ze zien het niet, omdat ze hun eigen maskers niet willen afrukken!
Zo is het!
We gaan verder.
Palmbomen boven ons hoofd, in de verte ruist ’n watertje.
Ik zie schimmen.
Ik ben op zoek naar de boom in bloesem.
De dragers zijn angstig, geen goed teken, maar ik ben op m’n post.
Ik krijg slaap en leg me neer om te rusten.
Wat kan ’n oud mens toch veel verdragen.
En toch voel ik me vierentwintig.
Ik hoor nu iets ...
Wie zei daar „dag”?
Aha, het was de helderziende, de ster.
Je kletspraat gaat niet door!
René leeft nog!
Ook ik ben er nog en mijn huis heb ik verleden week voor goed geld verkocht.
Er was dus geen brand, maar dat wist ik al zolang, omdat mijn buurlui er niet waren.
Wie nog?
Wat nog?
Niets meer.
Goedenacht tezamen.
Voel je deze stilte?
Stil is het, ja, stil ...!