Als Rembrandt van Rijn nog leefde, Oom Frederik, zou ik bij hem les nemen
Wij hebben vandaag een feestdag, zoals wij er nog geen hebben gekend, zo ongelooflijk is het.
René is éénentwintig jaar geworden en Hans, hoe bestaat het, is juist op zijn verjaardag opnieuw gehuwd, met een kindje, zo mooi, zo lief, zoiets buitengewoons, dat wij allen haar als een geschenk uit een hemel beschouwen!
En dit kind hoort eigenlijk niet bij Hans.
Het is ’n zonde als ik het zeg.
Ik moet hem dat geluk gunnen.
Dat doe ik ook, maar Hans zelf zegt: Ik weet niet waar ik dit aan verdiend heb ... zó wondervol is Elsje.
Het goede kind is twintig jaar jonger.
Hans ziet dat als ’n smet op zijn masker, spikkels zijn het, die tergend secuur een kwijnend gevoel achterlaten en als een prachtig vaasje met bloemen op de bruidstafel zijn gezet, waar géén mens iets aan verschikken kan.
Zo natuurlijk mogelijk zijn die bloemetjes, is dat geheel daar geplaatst en nog wel midden voor zijn neus.
Ze moeten er beiden naar kijken of ze willen of niet, het staat er!
En dit is geen geschenk van één van ons, Hans zelf zette dit op tafel.
Wij mochten het bewonderen en vonden het allen ’n wonder, zoiets schoons zie je niet elke dag.
Toen wij ons volgezogen hadden aan deze lieflijkheid, aanvaardden wij vanzelfsprekend dat het zo moest zijn en bogen onze hoofden voor deze wet, deze mogelijkheid een nieuw leven te beginnen.
In het kasteel van Hans vieren wij vandaag feest.
Hansi’s laag-bij-de-grondse pret is volkomen uitgewist.
Hans haalde dit kind, dit juweel van menselijke schoonheid, ergens uit de Achterhoek vandaan.
Je gelooft het niet, maar van boerenafkomst is geen sprake.
Elsje is drieëntwintig jaar en Hans, mijn hemel, ik vergiste me nog ook, hij is bijna vijfenveertig.
Dit wonder, dat zo vroeg prof werd, heeft een ander, maar menselijk wonder aan zich toegevoegd en is daarmee één geworden.
Als je Elsje ziet, moet je wel denken, dat dit kind een overgeërfde natuurlijkheid bezit, die mij als kenner van het vrouwelijke geslacht, ook al heb ik er heel weinig mee te maken gehad, innerlijk streelt, goeddoet.
Ze is als ’n bloem in knop en ik verzeker je dat ze nu al sandaaltjes draagt!
Nu al ... en toch nog zo jong.
Ze bezit een oudheid, een stemmetje, die je voor het ruimtelijke gepraat van bloemen uit één kleur plaatst ..., honingzoet is die stem, met ’n natuurlijke warmte, waardoor de allereerste sopranen ontstonden, die je het „lied van de ruimte” vertolkt, als je openstaat voor gewijde muziek, zoals Sebastian Bach die heeft gemaakt en voor ons stervelingen achterliet.
Elsje is ’n groot wonder!
Ze zingt verrukkelijk.
Ze zou zo de wereld kunnen veroveren, maar ze doet het niet.
Begrijp je dit?
Ik niet, maar wellicht kom ik er nog wel achter.
Ze is als ’n vlindertje, blauw en roze, diep roodbruin gekleurd, zoals je in de zuidelijke landen ziet, waar zo’n diertje de universele kleuren heeft gekregen en waarmee vergeleken de onze maar smekkers zijn.
Elsje is het!
Ze maakt ook gedichten.
Op haar trouwdag las ze ons zo’n gedichtje voor.
Ik schreef het vanzelfsprekend op en bewaarde het voor later.
Hier is het:
„Ik ben zo stil, maar waardoor?
Ik ben zo gelukkig, maar waarom?
Ben ik Leven?
Ben ik Ziel?
Ben ik Geest?
Ik leg alles in je handen – voor jou leef ik ’t meest.”
En later op deze zo wondervolle avond hoorden we nog:
„Ik wil de stilte in mij zien, voorwaar!
Ik wil die stilte zien als ruimte en zo ja,
Waar zal ik dit alles kunnen vinden?
Ik zoek, ik leef, ik ben gelijk een wind, ik wil geven!
Ik wil de dag zien in de nacht
En als het kan zijn gefluister in de „Eeuwige Nacht” vernemen ...
Ik wil de winter leren kennen
Zomer, herfst en lente ...
Als God het wil, als Hij het wil ...
Ben ik bereid?
Ik zing mijn lied
Ik dacht het te doen door
Alles te geven, álles te schenken.
Zie ik Hem dan
Verheven boven alles uit?
Gedragen zijn ... voor elkeen open ...
Zal ik het ontvangen?”
Ik zag, dat René’s ogen bijna uit de kassen puilden van geluk.
En Hans gunde het hem, evenals wij allen.
De jeugd zag de jeugd zich openbaren.
Elsje is een oude vrouw ...
Ze houdt van Hans, ze is open en bewust van haar liefde voor een oudere man, of, ik weet het, zou dit leven bezwijken.
Hans kwam eerlijk tot me – Karel en Erica waren erbij – en vroeg:
„Zou je denken, dat ik dit mag doen, jongens?
Ben ik niet te oud voor dit kind?
Wat denk je?
Je weet het, ze is ’n openbaring en ze weet wat ze doet ...!”
Wij zeiden: dat moet je zelf weten, Hans.
Dat moet je voor jezelf uitmaken.
Wij weten, dat Elsje jou ’n wonder vindt.
Gá je geluk tegemoet, Hans ... aanvaard het als ’n Goddelijk geschenk.
Méér is er niet!
Dus huwde Hans Elsje.
En wij allen zijn haar vrienden.
Als ze maar even kon, was ze bij ons.
Voordat dit feest plaatsvond, logeerde ze reeds enige weken bij ons, omdat Hans de stad uit moest en zijn Lotus niet alleen achter wilde laten.
Elsje wist wat zij deed.
Ik sprak er met haar over.
Ik kreeg haar antwoord, haar voelen en denken, voordat zij eraan zou beginnen.
Hans zei me eens:
„Ik durf dit kind bijna niet aan te raken, Frederik.
Ik schaam me, maar moet ik dit leven laten verongelukken?”
Er zat natuurlijk een tintje, een deukje in, omdat Elsje niet werd begrepen en als ’n boerenmeid werd behandeld.
Hans toverde Elsje in slechts enkele maanden om in een dame.
Dat was het, waardoor Elsje Hans aanvaardde, hem zag als de lente, de herfst, de winter, de zomer en haar God, want gelovig is ze!
De boerenfamilie, waaruit zij geboren is, lacht en dweept niet meer op deze wereld, maar van de overkant van het graf, zodat dit weeskindachtige gevoelsleven haar duit in het bekende zakje gooide en zij en Hans hun sprong konden wagen.
Alles bijeen maakte, dat deze twee mensen elkaar zouden opvangen.
Hans, eerlijk en rechtschapen man, die hij nu is, wil er niet aan beginnen, maar Elsje zei hem:
„Je ziet mij als ’n jong kind, maar dat ben ik niet.
Je denkt, dat gaat toch niet goed, maar daar zal ik wel voor zorgen.
Ik moet geen snotneus ... ik ben oud vanbinnen.
Je stuurt me toch niet weg?
Ik heb je lief, Hans.
Wat kan het mij schelen, dat je getrouwd geweest bent.
Niets, Hans, niets?
Ik heb altijd op een dokter gehoopt.
Altijd!
Geloof me toch, we zullen het best met elkaar vinden.
Geloof je mij, Hans, mijn jongen?
Heb je mij lief?
Als je maar zó’n klein beetje van me houdt, ben ik al gelukkig.
Ik zal een vrouw, een zuster, een moeder voor je zijn.
Ik kan dat, want ik ben immers oud, ik heb al zoveel geleerd.
Wil je mij hier achterlaten, dan maak ik een eind aan mijn leven, ik hóór hier niet.”
Enzovoort ...
Hans liet mij enige brieven lezen en ik zei daarop: Doe het ..., maak dit leven gelukkig.
Ook jij hebt er recht op.
Ik kijk vandaag naar al mijn kinderen.
Erica schonk Elsje een prachtig gewaad, René een van zijn mooie bloemstukken, want hij is een goed schilder geworden, al leert hij nog steeds en zijn wij er nog lang niet.
Ik ga terug in gedachten, ik zie hem voor me, toen wij hem uit de inrichting haalden en hij aan zijn nieuw leven kon beginnen.
Ik ging de volgende dag met hem naar Amsterdam en toonde hem de werken van de oude meesters, van Rembrandt.
Hij liet zich ontvallen: „Als deze Rembrandt van Rijn nog leefde, Frederik, zou ik bij hem les nemen.”
„Dat zouden er meer willen, jongen, maar die bovennatuurlijke is er niet meer.
En?
Wij kunnen ook met anderen tevreden zijn, het allerhoogste, René, slaat je maar tegen de grond.
Doe het wat kalmer aan en zoek het niet te hoog of wij moeten straks ons tolgeld betalen.”
Hij was niet bij de meesters vandaan te slaan.
Hij kreeg er niet genoeg van.
Onderweg zakte hij in een eigen wereld weg en kon ik hem niet meer bereiken.
Deze wereld was voor mij volkomen afgesloten.
Toen we bijna thuis waren, zegt hij:
„En nu wil ik leren tekenen en schilderen zoals het behoort, Frederik.
Hoe komen wij aan een leermeester?”
„Ik stuur je naar een academie, René.
Je moet daar eerst leren tekenen.
En dan wat anatomische lessen.
Intussen leer je goed je eigen taal.
Ik weet wel, dat is niet zo eenvoudig voor je, maar dat is dringend noodzakelijk voor je toekomst.
Je kunt in deze maatschappij niet leven zonder je naam te kunnen schrijven.
Dat is een eerste vereiste.
Doe je het?”
„Ik zal het proberen, Frederik.”
„Ik help je wel.
De boeken zijn er al, we gaan dus aan twee dingen tegelijk beginnen, maar het éne helpt het andere.
Jij gaat volgende week met mij mee naar Amsterdam.
Daar zoeken wij een leermeester voor je op.
Thuis ga je studeren.
In onze buurt zoeken we een taalleraar, die je fatsoenlijk Hollands leert.
En als het mogelijk is, straks er nog een ander taaltje bij.
Indien je later met mij naar het Oosten wilt, moet je goed Engels spreken, anders heb je er niets aan.
Ik zou je dan al die machtige zaken moeten verklaren, omdat je de taal niet kent en dan is het mooie er bij voorbaat vanaf.
Onze vrienden daar doe je er een groot plezier mee.
Ik beloof je, als je je best doet, maken wij die ongelooflijke reis.
Verlang je daar niet naar?”
„En óf, Frederik.
Ik zal er alles voor doen.”
Wij naar een leermeester.
Ik vond wat ik hebben wilde.
De man is begonnen en René deed zijn best.
Hij maakte ervan wat ervan te maken was.
Het eerste halfjaar was een kwelling voor hem.
Hoe hij ook wilde, de stof bleef niet hangen.
Huilend kwam hij me steeds opzoeken en dan stonden we voor problemen.
Ik zei hem:
„Zie je, René, alles wat wij mensen nog niet kennen, is moeilijk te leren.
En als we eenmaal begonnen zijn, maken we dat af.
Straks gaat het vanzelf.
Wanneer je eerst de ondergrond maar te pakken hebt.
Eén ding zeg ik je, als je denkt, dat je er met je pet naar gooien kunt, trek ik me van alles terug.
Ik laat je dan volkomen alleen en je moet maar zien wat ervan terechtkomt.
Alle begin is moeilijk.
Je krijgt niets cadeau, voor alles in ons leven moeten wij het beste inzetten.”
Hij vroeg me toen waar ik mijn talen had geleerd.
Ik maakte hem duidelijk, dat ik op school de beginselen van het Frans, Duits en Engels had geleerd, waarvoor ik mij geheel had moeten geven, en dat ik later, in den vreemde, andere talen had geleerd, die je als het ware cadeau krijgt.
Hij zou alles doen om er iets van te maken.
En we mochten niet klagen.
Hij heeft iets in zich, waardoor hij alles overwint.
Ik dacht in deze jaren niet meer aan geestelijk gezoek.
Ik zette mij met hem voor deze studie in.
Wij beleefden de Hollandse taal met elkaar.
Karel, Erica en zelfs Anna, die net als hij Hollands, Engels, Frans en Duits ging leren – kregen er schik in.
We gooiden het op onze eigen taal aan tafel, wat dan ook nodig was.
We hielpen elkaar, René erdoor te slepen.
En met die gezamenlijke hulp kon zijn leraar tevreden zijn.
Intussen keerde hij van Amsterdam terug met zijn eerste lessen in kunst.
Hij bleek daar lang niet de slechtste te zijn.
Van zijn verleden was hoegenaamd niets meer te zien.
De jongens en meisjes van zijn klas vonden hem wat stil en zwaar op de hand, maar de goedheid, de zachtheid, het kameraadschappelijke in hem overtrof alles en maakte dat men dat andere niet zag, het aanvaardde als iets, wat er moest zijn.
Ik wist, zó gaat het goed!
Ik, géén van ons, zag dat andere, wij kenden dit leven!
Dit zwaar op de hand zijn was voor mij de diepe waarachtigheid van dit leven en wezen en zal zich eens moeten openbaren voor ons en velen, in hem drukte iets, leefde iets, wat een masker op had, maar dat vroeg of laat de diepere kern voor ziel en geest zou blijken te zijn.
Wie hem zag, voelde dit niet.
Maar in zijn ogen, die veelzeggend waren, zag je soms ’n tinteling, een afschaduwing van wat ik verwachtte.
Hebben niet alle mensen zwaarmoedigheden in zich?
Voelen wij niet allen stilte op z’n tijd?
René ging er dag en nacht onder gebukt, in zijn slaap zelfs, voedde er zichzelf door, doch dan waren het innerlijke zuchten, of er was ontspanning voor datgene wat nog komen zou.
Na een jaar konden wij zeggen, dat het goed ging.
Stoornissen hebben wij niet meer gekend.
Enkele uren mocht ik van zijn innerlijk leven genieten.
Op een middag, het was mooi weer, hartje zomer, lagen wij tezamen in het bos en vielen in slaap.
We hadden een lange weg achter de rug, we waren door de stukken hei gewandeld ..., hadden ons laten bruin branden door de zon, wat gepraat over kunst en oude meesters.
Toen vielen onze ogen dicht en gingen we de slaap in.
In dit schaduwrijke, natuurlijke wezen, dit bosleven, hoorde ik hem ineens tot me spreken.
Ik werd wakker en zag, dat hij nog sliep, maar zijn lippen bewogen, zacht sprekend.
Ik boog me over hem heen en luisterde naar wat hij te zeggen had.
Eerst wilde ik er niet aan beginnen, maar toen moest ik wel aanvaarden, dat dit geen innerlijke dromerij was, doch dat zijn ziel zich aan mij manifesteerde, ik hoorde hem zeggen:
„Ik fluister ..., hoort gij dat?”
Ik antwoordde eveneens fluisterend: „Ik hoor u, ik wacht, ik ben al zo lang wachtende.”
„Dan zal ik u mijn eerste woord schenken.
Weet ge, hoe gij mij wakker kunt maken?”
„Dat weet ik nog niet, zeg het mij thans, indien het mogelijk is.”
„Luister.
Ik ben ontwakende.
Ik ben bezig te ontwaken.
Maar gij zult mij op eigen kracht niet zien en niet kunnen beleven.
Voelt gij waartoe gij in staat zijt?”
„Zeg me wat het is.”
„Luister ..., wanneer ik eenentwintig jaar ben ... en gij wéér beleven zult, dat gij met mij buiten tot éénheid komt, past ge uw krachten toe.
Gij zult moeten afwachten, totdat ik die leeftijd heb bereikt.
Niet eerder past gij uw hypnose toe!
Hoort gij mij?”
„Ik hoor u.”
„Dan zult gij mij thans de woorden voorzeggen ...
Wat zei ik?”
Ik vertelde wat ik had gehoord.
Toen kwam er nog:
„Zoals wij in Isis waren, zoals wij Isis beleefden, zullen mijn levens tot u spreken.
Gij zult mij dwingen de ruimte te verkennen.
Gij zult door mijn leven de wetten verklaren.
Daardoor bouwen wij aan een universiteit.
Gij hebt al de fundamenten bewaard?”
„Dat heb ik.”
„Dan is het goed.
Aldus, door hypnose!
Alleen door uw opgelegde slaap dwingt gij mij vanuit mijn innerlijk leven te zien!
Door de slaap, die geen slaap is!
Gij zult wachten.
Gij zult mij in rust laten.
Ik zal mijn taak verrichten, ik voel nu, dat ik het zal kunnen.
En dán?
Ziet gij het?”
„Ik zie niets.”
„Ook dat is goed!
Ik zie het!
Ik hoor het!
Ik beleef het!
O, mijn Godin?
Aan haar voeten leggen wij ons leven neer.
Ik slaap en zal straks ontwaken.”
Ik dacht: hier kun je het mee doen.
Mij kan niets meer gebeuren, een gek is aan het praten geslagen.
„Niemand moet het weten,” komt er nog.
„Niemand!
Niemand!
Geen druk!
Geen hulp!
Geen ergernis ook!
Niets, niets zal dit verstoren.”
„Amen!” zei ik.
Onder het denken viel ik in slaap en ik sliep door tot hij me wakker maakte.
„Frederik ... we moeten naar huis!”
De jongen wist niets van hetgeen hij me daar had verteld.
Niets.
Ik speelde het uit, maar kon aanvaarden, dat hij niet wist wat hij daar tot mijn leven had gezegd.
Verder waren er geen verschijnselen.
Karel en Erica dansten van geluk.
Ik kreeg in alles gelijk.
Héél onze buurt danste met ons mee.
We letten er wel op, dat er geen goud onder onze voeten lag, zo dom waren we nu niet meer.
We deden er eerder goede dingen door, omdat we er een begaanbaar vloertje van maakten.
René leerde!
Zijn Hollands ging vooruit.
De ellendigste tijden waren voorbij, rekenen volgde er ook nog, maar dat weigerde zijn leven beslist.
Wij drongen er niet op aan, dat ook dit noodzakelijk was, doch eisten niet alles van zijn tere gestel, wat jarenlang een ellende had doorstaan die al te groot was.
De kunst ontwaakte.
In het begin was het potten en pannetjes tekenen, alléén tekenen.
Maar langzaamaan kregen de lijnen diepte.
De cijfers die hij voor zijn werk kreeg stuurden hem zelf naar een hoogte.
Toen de anatomische lessen begonnen, was hij de eerste van de klas.
Dit ging er in als koek, zei zijn leermeester, en hij voegde eraan toe, dat de jongen geschikt zou zijn voor dokter.
Karel dacht er even over om hem naar de universiteit te sturen, maar hij moest toch weer z’n hoofd buigen, omdat René ten enenmale niet in staat zou zijn zich daarvoor te openen.
Néén, was zijn onverbiddelijk woord, dat nóóit!
En dan, Vader, ik ben achter.
Ik haal dat immers toch niet meer in.
Hier is eerst een grondige middelbare opleiding voor nodig.
En die heb ik niet.
Maak u toch geen zorgen, Vader, ik kom er wel.
En Karel máákte zich geen zorgen, Erica evenmin.
Alles ging goed.
Ik had in die jaren niets te doen.
Ik had alleen voor hem en mezelf te zorgen, aantekeningen had ik niet voor het logboek te maken, ze waren er niet.
Zo kon ik me volkomen aan hem geven.
Na het tweede jaar openden zich voor hem en zijn kunst andere aspecten.
De besten van de klas mochten een reisje naar Italië maken.
Een trip van drie weken.
We vonden het heerlijk voor René, dat ook hij van de partij zou zijn.
Drie weken leegte in huis.
Drie weken geen zorgen.
Ik leende van Hans wat paarden en trok erop uit.
Sientje had ik verkocht.
Toen Karel en Erica in zorgen verkeerden, sloot ook ik me bij hen aan en gaf m’n edel dier op.
Hans bezat nog prachtige dieren, waarvan we allen, indien we wilden, konden genieten.
Ook René had ik rijden geleerd, maar hij gunde er zich geen tijd voor.
Het schilderen nam hem volkomen in beslag.
Uit Italië kregen we prachtige brieven van ons kind.
De meisjes liepen hem al achterna, maar hij neemt er niet een van.
Hij moet ze niet, hij droomt, hij is hiervoor nog in slaap.
Erica vindt het prachtig.
Zij zegt: Dan heb ik tenminste nog iets aan m’n kind, wij hebben zoveel van zijn persoontje moeten missen, hoewel ik hem alle geluk gun.
Hij ziet geen meisjes, kunst is álles!
Van Italië uit komt hij met vele vrienden tot ons leven.
Erica heeft voor de jongens en meisjes een groot diner gereed.
Ook wij waren van de partij en de jongeren vertellen ons van hun prachtige ogenblikken daar beleefd.
Ben je al eens in de Sixtijnse Kapel geweest, Frederik?
Toen ik hem vertelde, waar ik al zo op de wereld was geweest, de meisjes en jongens meetrok naar oorden waar geen land meer groeide, door woestijnen, over zeeën, boot na boot, Tempel na Tempel met hen betrad, kwam er aan het vragen stellen geen eind meer en begrepen ze, hoe René aan al die verhalen en wijsheid kwam.
Aha, riep er een – een schat van ’n kind, dacht Erica, de beste van al die meisjes – Oom Frederik is het!
Maar Oom Frederik liet zich toch niet overhalen.
Toen de kinderen weg waren, hoorden wij van hem hoe zij het daar hadden gehad.
De wonderen in Rome hadden hem overweldigd.
De Sixtijnse Kapel was een openbaring voor hem en het Vaticaan ..., dat ze hadden mogen betreden, was al even schoon als al het andere.
Alleen vroeg hij zich af, waarom de Heilige Vader niet over de wereld ging.
Hij zou er zoveel door bereiken.
Deze gedachte legde alles aan banden en er kwam geen woord meer over zijn lippen.
„Wat er dan achter zijn schedel plaatsvindt,” zegt Erica, „weet je niet, maar ik zou het zo gaarne willen weten.
Op deze wijze leer je hem nooit kennen.
Maar ja, ik heb geen klagen, ik hou m’n mond al, o, Heer, laat het zó blijven!”
Bij elke gedachte, die stoffelijke ruimte kreeg, dacht men bij ons na.
Ik begreep Erica.
Als moeder wilde zij gaarne haar kind kennen.
En toch was zij dankbaar jegens de Almacht.
Dan gaan wij naar zijn éénentwintigste jaar.
We hoorden intussen al, dat Hans de lente in zijn hoofd gekregen heeft.
Als hij het mooie getekende portret van Erica ziet, ontvalt hem:
„Hé, wie heeft dat getekend, Erica?”
René heeft er een hekel aan zijn naam onder zijn producten te zetten.
Vroeger hebben wij dat anders gezien.
Nu is er iets wat ertegen waakt.
Een naam zie je niet.
Wél op zijn studies zie je enkele krassen, waarvan je zijn monogram kunt maken.
Erica zegt:
„Wel, Hans, raad eens?”
Hans noemt namen.
„Nee,” zegt Erica.
„Neen en neen.”
„Wie dan, Erica?”
„Onze René, mijn beste Hans.”
„Hoe bestaat het!
Vreselijk mooi.
Goed getroffen, prachtig, Frederik, mijn felicitatie waard.
Ik moet zeggen, hij maakt vorderingen.”
„Ga maar eens even mee, Hansje, hij is er niet.
Ik zal je eens wat laten zien.”
René’s kamer hangt vol.
Hans kijkt zijn ogen uit.
Hoe vindt Hans die symbolieken?
Frederik, kom je even?
Ik ben er al.
Zie je dat?
Zag je dat?
Zag je dit ook?
Ga even mee, Hans, kijk hier, op mijn kamer.
Hoe vind je deze tempel?
Hoe zijn deze ruïnes?
Kijk deze schetsen eens uit Italië.
Kijk dit?
Het menselijke hart, als het in slaap is, zegt René.
Hier dit, een vrucht in de moeder.
Gek?
Ik wilde, dat er duizend van die dingen waren.
Hier, hersens?
Kijk eens hoe deze weefsels getekend zijn.
Karel heeft ervan meegenomen voor de snijkamer.
Ze zijn als gefotografeerd.
Prachtig?
En we beginnen pas.
Ja, we mogen tevreden zijn.
Sla nu het logboek eens open, Hans.
Ga eens negentien jaar terug ...
Wat zeg ik, Hans?
Wat valt me hier in?
Mijn God ... kerel ..., hoe oud ben jij eigenlijk.
Hans de deur uit.
Hij rent weg.
Hij is geschrokken.
Waarom?
Vier dagen later ga ik hem opzoeken.
We zitten als vanouds op onze plaatsen en drinken een glas wijn, de goede Hollandse sigaar ontbreekt natuurlijk niet.
Zeg eens, Hans, waarom liep jij zo hard weg?
Hans schommelt op z’n stoel en doet erg verlegen.
Kom, vooruit, je bent geen twintig meer.
En dan hoorde ik:
„Ja, hoe moet ik het je zeggen, Frederik.
Ik geloof, dat ik weer verkering heb.”
„Wat?
Wat zeg je?
Jij hebt nieuwe verkering?
Jij?”
„Is dat dan zoiets bijzonders?”
„Dat niet, maar ik ben ervan geschrokken.
Veronderstel, dat je weer een kat in de zak koopt, Hans?”
„Dat is uitgesloten, Frederik.
Het is héél iets anders.”
„Wat is het?
Familiezaken?”
„Dat nu ook niet, ze is een wees, maar hoe oud schat je mij?”
„Jou ... zo te zien drieënveertig.”
„Dank je ...”
„En de bloem?”
„Wat dacht je?”
„Moet ik dat weten?”
„Nou, sla er is ’n slag in?”
„Veertig?”
„Minder.”
„Dertig dan, wel wat te veel ineens naar beneden, maar ik waag het erop.”
„Jonger!
Nóg jonger!”
„Dat wordt hachelijk voor me en voor jou niet minder.
Ik vraag je, hoe oud ben je thans?”
„Veertig, Frederik.”
„Je hebt dat van mij geleerd, hè, maar wat wil je, Hans?”
Toen kwam hij voor de dag.
Elsje is ’n wonder en Elsje is ’n Lotusbloem.
„Wat moet ik doen?
Wat raad jij me aan te doen?
Praat er eens met Karel en Erica over.
Ik kom naar je toe, dat is beter.”
Hans is nog ouder dan wij dachten.
Ze schelen maar eventjes vijfentwintig jaar.
Maar, zoals ik al zei, toch is het ervan gekomen.
Hier zit ik nu, alleen en in gedachten.
De jaren van m’n leven vlogen voorbij, te klagen hebben wij niet.
En zoals ik het bezie, is Hans niet slecht af.
Maar René denkt, geloof ik: dát is mooi, wat is dát mooi, hè?
Wat een kleur!
Ik hoor hem zeggen:
„Elsje” – wij tutoyeren en spreken anders als wij bij elkaar zijn; wij pakken de koe bij de horens en praten recht op de man af, – „Elsje,” hoor ik, „mag ik ’n portret van je maken?”
Elsje zegt: „Vraag dat maar aan pappie, aan vadertje.”
Hans hoort deze woorden en komt kijken.
Wat denk je, Vadertje?
„Maar lieverd, natuurlijk.
Als René zo vriendelijk zijn wil!”
Het gaat goed, het gaat té goed, geloof ik.
We beleven een geluk dat niet op kan en waar geen einde aan komt.
René is in gedachten, leeft in zijn wereld.
Nu Hans het goedvindt, is hij alweer stukken verdergegaan en ginds, daar in de verte, zie ik hem nog.
Voor mij is een tijd aangebroken, die me doet rillen en beven.
Ik beef waarachtig.
Karel ziet het en vraagt:
„Wat heb je, Frederik?
Het lijkt wel, of je koude koorts hebt.
Kom, ga mee, wij maken met z’n tweeën ’n fles champagne op.
Dan draai jij die koorts haar nek wel om.
Hoe voel je je, Frederik?
Ben je niet gelukkig, nu we zo ver zijn gekomen.
Moet je m’n zoon eens zien.
Frederik, proost ... op alles, op alles, ook op al m’n slootjes!”
We zitten hier in een hoek van het grote huis, de balzaal waarin Hans leeft, de harem als zodanig ... lekker te borrelen met ons tweetjes.
We halen nog ’n fles.
Karel praat al wat „schwipserig” ... ik niet, ik kan wel tien flessen van dit goedje op, het maakt me stil.
En ook hierin ben ik nog in niets veranderd.
Hoe meer Karel krijgt, des te leuker wordt zijn persoontje.
Nu eens rollen we in een van zijn slootjes, dan weer hollen we de trappen op en vliegen elkaar in de haren.
„Wat was ik ’n kreng voor je, Frederik.
Wat was ik ’n boehá ...
Hé, hoe komt ik nou aan dit woord?”
„Sssssttttt ...” zeg ik, „Karel, maak geen slapende honden wakker.”
„Maor woar was it dan, Frederik?”
Karel praat plat als hij z’n neus voelt gloeien.
Ook dat is heerlijk, bloed loochent zich nooit!
Dan haalt hij héél de boerderij erbij en is hij net ’n kind, ’n kwajongen.
Hij rolt met je de tuinen door, trapt je weer lekker van achteren ondersteboven en maakt van niets grote dingen.
Erica heeft een lachbui ... „Champagne”, zegt ze, „leert je vliegen.”
René drinkt niet.
Elsje wel, ze heeft enkele glaasjes op en Anna bekende me zo-even, dat zij er vier opheeft.
„Maar ja, Frederik, dat goedje is ook zo lekker.”
Haar ogen tintelen, ze kijkt me aan alsof we samen onder de Piramide liggen, zo ver gaat haar blik, dat ik haar niet eens meer volgen kan.
Ze zegt:
„Zag je dat duifje, Frederik?
Kon je niet zien, hè?
Weet ik, maar ik heb er ook voor gebloed.”
Ze rent weg, omdat ze mijn antwoord voorkomen wil, angstig, dat ik haar nog meer laat bloeden dan zij reeds deed.
Maar ik kan niet anders.
Toch was ik met haar even uit.
We zeilden ... met een boot eruit, op een grote plas, en alleen.
Ik heb haar toen het een en ander verteld.
Het slot van die dag was, dat wij niet meer naar huis terug wilden.
Ik ga niet meer terug, zegt ze, ik blijf nu hier.
Ik ga niet meer van je weg.
Je haalt ’n mens het hart uit de ribben, nu begrijp ik Erica en Karel.
We lieten de boot wat de boot was.
We lieten de boormachines draaien maar wijzelf lagen onder de Piramide en waren in slaap gevallen.
Het was allemaal zo kinderlijk en schoon, maar ik kreeg een prik van de Sfinx en bezweek bijna.
Toen vertelde ik haar wat ik al jarenlang bij me droeg en daar kon zij het mee doen.
Ik heb haar beloofd, als ik weer naar Egypte ga, gaat zij met me mee.
Ook Renétje!
Toen zijn we op z’n Hollands in slaap gevallen, urenlang hebben we geslapen en we droomden over visjes in het water en mensen aan de waterkant, over bloemen in een tuin, over een kerstfeest met kaarsen, over boterhammen met muisjes die niet meer voor ons werden gebakken, over ooievaars, niet met kindjes bij zich, maar met stokken, zwart als roet, waar je Sinterklazen van maakt, en al zo meer.
Maar het slot van deze schone en kleine reis was een heerlijk diner ergens buiten met een pracht van ’n wijntje na.
Toen hadden wij een dag te pakken waarop we duizend jaar konden teren.
Als twee dik geworden eendjes waggelden we naar huis toe.
Stil kwamen we binnen, maar aan de deur werden we opgevangen door andere mensen, die al net zo gek waren als wij.
Karel schonk nog even in, Erica droeg een nieuw gewaad, niet van mij, want die had ze nog niet gezien, die heeft ze eerst gisteren van mij gekregen.
Het ene, dat ik haar gaf toen René thuiskwam, durft ze bijna niet dragen, zo angstig is ze, dat er iets aan haar leven komt.
En zo is het nú!
Erica, Karel, Hans en Anna ... wij drinken tezamen champagne.
René praat niet, Elsje is even naar boven gegaan en meer vrienden zijn er niet.
De geleerden uit de oude tijd heeft Hans uitgebalanceerd en deugen niet meer.
Toch komen er straks anderen, maar dat zijn Hans’ eerste helpers.
Sonja komt ook, Oude Piet en het nichtje eveneens.
Ook mevrouw Van Soest, onze dierbare Falkenstein is verhinderd en ziek.
Hans heeft haar bloemen laten brengen en Elsje koek en taart.
Ze moet meedoen, niemand is vergeten.
Hans heeft de Tenhoves in het gelaat geslagen, want Tippy wilde proberen om zelf de deuren hier in te trappen, maar Hans beweert genoeg leergeld te hebben gehad.
Ik vond het prachtig, kwikstaarten kunnen vervelen.
Zo zitten we gans alleen en hebben pret, geluk!
En het mooiste van alles is, dat we er naar verlangen dat Piet komt.
Hans wilde deze dag voor ons allen vrijhouden.
We drinken nu op de gezondheid van René.
René wilde zijn Oosters gewaad niet dragen.
Dat doet hij, zegt hij, als het ogenblik ervoor gekomen is.
Wat zeg je, Karel, van zo’n verstandig mens?
Had je dit en had je dat kunnen denken?
Ik niet, maar jij, oude Frederik, jong mens, want jij speelt ons allemaal uit, jij bent niet oud te krijgen, jij wel, hè?
Jij wist het!
Jij had er altijd zo’n voorgevoel van, is het niet, Frederik?
Wanneer gaan we met z’n allen naar ... ik moet er niet aan denken! – naar ... hoe heet die man ook weer?
Naar huis ...?
Maar Erica’s woorden zijn het, Karel komt er niet uit.
Hij had Sultan willen zeggen.
Zoeloeaanse melk smaakt lekker, Frederik, doch geef mij dit maar.
Wat denk je?
Ben ik even een gelukkig man geworden?
Moet je mijn jongen zien, jammer, dat hij zo stil is, maar ik heb al drukte genoeg in mijn huis.
Wat ’n tijden waren het toch, hè, Frederik?
Twee uur kwamen we thuis, bij volle maan, waar ik zo gevoelig voor ben, met Anna naast me, pratend en zwijgend.
We hebben er nog een uurtje aan geplakt, zittende in de salon, we beleefden ná!
Wat denk je, Frederik?
Zal dat zo blijven?
Wat ’n schat is Elsje toch.
Als Hans dat maar nooit vergeet.
Já, wat wil je?
René is gaan slapen.
Zag je hem, Karel?
Wie, vraagt Karel, wie had ik moeten zien.
René, onze René.
Ik kijk Erica aan en ik wil toch niet laten blijken, dat ook ik iets zag.
Waar heb je het over?, vraag ik.
„Zag je René niet?
Hij keek zich de ogen uit naar Elsje.”
„Nogal logisch ... wie doet dat niet.
Hij ziet kunst in dit wezen.
Wat kan ze mooi zingen, wat kan ze mooi spelen!
Verrukkelijk is het, ze heeft alles.
Schoonheid en kunst, liefde en geluk.
Hans begrijpt het nu.
Hij is wat te oud, maar het gaat nog.
Zij is als een kind, een vrouw en een vriendschap voor Hans.
Wat wil je nog meer?”
„Ik niets, Frederik.
Já, maar ’n mens, ’n moeder kan denken, hè?
En je denkt altijd in je eigen richting, naar je geluk toe.
Eerlijk gezegd, vind ik Elsje meer geschikt voor René dan voor Hans.
Je mag zulke dingen niet zeggen, ik zal het ook niet weer doen.
Ik voelde je zo-even wel.
Maar toch moet het er bij me uit, anders slaap ik niet vannacht.
Ik zal er nooit meer aan denken, ik voel het als ’n slag in Hans’ gelaat en dat moet niet.
Maar ja, is het niet waar soms?
Ik zwijg al.
Gelukkig, die slaapt al.
Ik had er dan geen woord over gezegd.
Onder ons, Frederik, hoe denk jij erover?”
„Je hebt gelijk, Erica, maar ... handen af, hoort je niet toe.
Elsje is ’n engel!
Wat kunnen de dingen toch vreemd lopen, tot ons komen.
Hij zou haar vader kunnen zijn.
Hans is heel lief voor haar.
Ik moet zeggen: we kunnen tevreden zijn.
Wat hieruit voortkomt, is altijd goed.
Elsje is werkzaam en wil geen hulp, ze wil alles alleen doen, maar dat gaat niet.
Hans heeft twee vrouwen gezocht, vertrouwden van hem, die zullen haar helpen.
Laten wij er ons geen zorgen over maken.”
Ik lig in bed en krijg weer koude rillingen.
René is éénentwintig jaar geworden.
Ik geef mezelf over.
Aan het lot en aan krachten, die ik nog niet ken.
We zullen zien wat er komt.
Ik hoor hem hier slapen, maar tegelijk praat hij met me.
Slapend vertelt hij me, dat ik geen koude koortsen moet toelaten.
Wat ik verwacht, is er.
Wat hij verwacht, is er ook!
Wat dat is, weet ik natuurlijk niet.
Ik zink weg en ben alles van deze dag kwijt, ik weet niets meer, ik ben slapende.
Toch word ik weer wakker.
Ik moet denken.
Ik sta op en neem het dagboek voor me.
Ik leg vast:
„Waar ik al de jaren op gewacht heb, staat nu voor me als een brok gezond leven.
Ik geloof dat wij gaan beginnen.
Dat dit een sensatie voor me is, kan elkeen uit de Goddelijke ruimte begrijpen.
Ik had niet gedacht, dat ik nog zo’n kwezel was, ik kon er bijna niet meer tegenop.
En ik geloof, dat ik iets heb ontdekt, dat ik géén mens ter wereld toevertrouw.
Ik kan er gelukkig door zijn en ik zie het als een donkere wolk op mij afkomen.
Ik geloof, dat dit het is, wat me zo-even wakker maakte.”
Nu ik dit neergeschreven heb is het uit me weg.
Ik voel geen koorts meer.
Nu voel ik echter iets anders.
Wat is het?
Een stevige kramp overheerst mijn hand.
Ik kijk naar mezelf.
Wat ik vroeger al eens beleefde is in kracht teruggekomen.
Ik zelf kijk naar mijn rechterhand, die schrijft:
„Ga éérst op reis!
Ga met René en laat Anna thuis!
Klinkt wel hard, maar als u wilt, als je het voelt, als je het weet, als je het begrijpt, als je het aanvaarden kunt, gá je alleen met René!
Ga naar Mohammed!
Ga naar de Sultan.
Maak eerst een reisje.
Gá dus, Frederik, ga, denk aan niets anders meer, gá!
Voel jij je niet gestreeld?”
Ik las het na en kom tot een besluit om het boek dicht te doen.
Champagnegeklets is het.
Ik slaap al!
Maar ik word weer wakker.
En weer pak ik het logboek op en zit neer om te schrijven.
Er komt nog:
„Als ik het voor het zeggen heb, heeft Erica gelijk.
Karel weet er gelukkig niets van, maar deze twee mensen horen bij elkaar ...!”
Mijn hand weigert.
Wat ik nog nooit gedaan heb, doe ik nu.
Ik scheur dit geschrijf uit het logboek en schrijf hetgeen er al stond opnieuw.
Toen ging ik slapen.
Wat zal de dag van morgen ons brengen.
René gaat naar school, hij neemt zijn lessen.
Ik ben hier en wacht.
De tekenen bedriegen me niet, alles gaat goed en zijn tekeningen hebben al diepe betekenis.
De symbolieken zijn prachtig.
Er zit schot in, wij gaan vooruit!
Ik heb niet te klagen, over niets.
Anna moet niet mee.
Ik begrijp dat.
Maar Anna is ook geen René.
Wij gaan alleen, als Erica en Karel het goedvinden.
Later gaan we allen.
Ik geloof, dat dit het beste is.
Ik ben moe, doodmoe, en toch, hoe mooi was het vandaag.
Ik ben het eten en drinken vergeten, dit leven bruist al genoeg.
Ik zal er zorgzamer voor moeten zijn.
Nu zijn wij er, maar wat brengt ons dit stroompje?
We zijn de woestijn door.
Deze reis kon als beëindigd beschouwd worden, indien wij er voor veel andere zaken niet opnieuw (aan) moesten beginnen.
En wij gaan weer op reis, nu zelf, wij zijn er zelf bij!
Ik kan niet meer!
Ik zit nu alleen op het toneel te slapen.
De anderen zijn al weg, ik ga ook.
Uit me komt nog:
„Zag je dit nieuwe masker ook voor je ogen zweven?”
Ik zag het al.
Er zijn er, die deze aanraking met mij hebben gevoeld.
Maar daar wil ik het niet over hebben.
Tot straks ... Frederik!
Er waren zoveel bloemen!