Was dit nu inspiratie, Frederik?

De volgende dagen bracht ik door met nadenken over alles.
In mij is rust gekomen en natuurlijke overgave, waar Moeder Natuur mij bij geholpen heeft.
Ik moet aan al dat vorige niet meer denken ...!
Ik weet ook, dat mijn hand thans zou weigeren om die ellendige krachten te aanvaarden, waardoor geen zenuw onberoerd bleef en de pen persoonlijkheid kreeg.
Ik verzeker je, ik kende deze dingen niet ...
Ik zei al, voor mij zijn ze lijkachtig.
Ik maakte hierin schoon schip, grote schoonmaak.
En toen dat gevoel zich aan mij manifesteerde, voelde ik mij als herboren.
Ik boog mijn hoofd diep ... en dankte Hem, dat ik er zo goed afgekomen was, hoewel ik, naar ik begreep, mijn evenwicht plotseling verloren had.
Iets bracht mij volkomen uit mijn normale doen.
M’n benen schoven onder mij weg!
Daarvoor maakte ik lange wandelingen door het bos om tot eenheid te komen met alle leven daar, waar ik vroeger wel naar keek, doch waarvan ik nog nooit zó genoten had, als thans, daar waar ik mijn eigen kleine zieltje het best kan begrijpen.
Ik wist het eenvoudig niet.
Stond ik vroeger naar de schoonheid van ’n bloem te kijken, dan vond ik dat een wereldje op zichzelf.
Hoe wonderlijk dit wereldje met zijn eigen ruimte en tijd, zijn eigen karakter, dood én leven ook was, het raakte me niet.
Nu hindert het mij mateloos wanneer ik zo’n leventje ruw zie vernietigen; ik zou karrenvrachten ervan willen kopen om ze een andere plaats te geven, zo ver mogelijk van de mensen weg.
Want nú spreekt dat leven tot mij.
Het leeft in mij en dus moet ik met die gevoelens rekening houden.
En dat zo ineens!
Wat kan ’n mens toch vlug veranderen.
Ik weet nu, dat het mijn universiteit is, die aan mijn persoonlijkheid schaaft.
Elke morgen krijg ik mijn lessen te leren en mijn leraren hebben niets te verbergen.
Ze staan onbevangen voor je, waar niemand het ziet!
Alles verandert!
Alles in mij.
Ik zag de dingen met mijn ogen dicht.
Ik keek naar de dingen en zag ze niet zoals ze zijn.
Ik zag er een deel van, het uiterlijk nog maar half, de vorm waarin dat leven gegoten is.
Maar de rest onderging ’n stoffelijke verwaarlozing.
Ik dacht, dat ik genoot, maar dat maakte ik mijzelf maar wijs.
Ik at lekker; nu weet ik, dat ik nog nooit gegeten heb.
Ik slurpte m’n kostje op, net als ’n varken dat kan, en ging verder.
Ik weet nu, ik voelde me steeds mens, maar ik was het niet, geen seconde!
Nu ben ik zover gekomen, dat ik met mijn eigen maag ben gaan praten.
Ben jij het nú, die eet, of ben ik het?
Vandaag krijg je niet meer.
Ik zet je onder controle.
Praatjes verwacht ik niet van je.
Ik verwacht, dat je je heer en meester onderdanig blijft.
Ik ben het voortaan die de lakens uitdeelt!
En zie, sinds vanmorgen heb ik niet meer zoveel trek en het bevalt mij best!
Zo-even een moeder gezien met haar kindje.
Een erg lief ding en de moeder was van een frisse schoonheid.
Dat begreep ik vroeger niet zo, het leek allemaal zo doodgewoon.
Nú sta ik er anders tegenover, ik vind het nu een machtig wonder.
Daar voor je weerspiegelt zich de hemel in een kleine, die, moegezogen, slaapt in de veilige bescherming van een kinderwagen.
Een wagen, die een leven, een ziel en een geest, ja een wonderbaarlijk kasteel bevat.
Maskers zag ik niet, daar is alles té jong voor, het leven begint!
Ik ben thans bezig om alles wat leven bezit vriendelijk te groeten.
Niet zoals die man, die ik hier telkens ontmoet en er lust in heeft om elkeen goedendag te zeggen.
Hij maakt er een hoofdbuiging bij, die je duidelijk maakt, dat hij er een van de vijf kwijt is.
Dit is niet meer normaal ... de man doet ongewoon, hij is klaar voor een psychiatrische inrichting.
Jammer toch ... hij lijkt mij ’n intellectueel.
Het eerste wat ik dacht, was: die heeft het vroeger beter gehad.
Maar ik zal informeren wie hij eigenlijk is.
Ik vermoed, dat deze man, die toch geen kinderen kan krijgen, iets heeft, waar Erica door aan het tobben is geslagen.
Die allures zijn een masker.
Hij buigt, als ’n koning, doch zijn hoffelijkheid geeft te denken.
Maar hoffelijkheid is het.
En ik stelde vast, dat hij nu niets te betekenen heeft, de mensen willen dat niet.
Ze gaan ervoor op de loop, ze glimlachen.
Zag je dat spotten?
Moet je zo’n boom eens zien.
En kijk eens naar dat vogeltje.
Het diertje zoekt voedsel.
Iets anders bestaat niet voor dit wezen.
Het lééft voor honderd procent.
Waren wij maar zo in harmonie met alles, we beleefden dan een andere wereld, een die regelrecht in verband staat met de Alom-tegenwoordige, met de kern, de schepper van de grondgedachte, die ons benen gaf om te lopen en dat diertje daar vleugelen en ’n keeltje om te zingen.
En de mensen klagen, dat alles zo oneerlijk is verdeeld.
Ik geloof het nu niet meer.
Dit heb je in eigen hand.
Ik weet wel, dit alles voert je tot allerlei problemen.
Wij, die zo in strijd met de wetten en de goddelijke harmonie leven, overheersen.
Zou dat mogelijk zijn als we niets met elkaar te maken hadden?
Neen, want dan zou de dierenwereld er niet zijn.
Dan zouden wij in een heel andere wereld leven, doch de dingen zetten zich voor je neer en vragen om wat hartelijkheid.
Een bewijs, dat ze ons kennen.
Wij zijn anders!
Ik heb nog nooit zo heerlijk gewandeld.
Ik genoot van elke stap en van moeheid geen sprake.
De levensvreugde kan ik niet op, mijn organische stelsels tintelden voorbarig.
Indien we niet naar de winter gingen, zou ik denken, dat de lente in mijn bloed zat.
Ik dartel!
Ik spring van geluk.
Ik kan het uitschreeuwen van innerlijke voldaanheid.
Ik barst eigenlijk!
O, Frederik, als dit alles maar echt is.
Wat ik vroeger niet heb gekund, dat doe ik nu.
Ik trapte bijna op ’n slak.
Ik pak het dier beet en gooide het ... nee, legde het aan de kant van de weg.
Ik praat tegen het dier, voor mij één van de allerlaagste levensvormen die God heeft geschapen!
Toen ik mijn handeling besefte, nam ik het besluit om het niet meer te doen en dat leven z’n eigen gang te laten gaan.
Ik let thans op noodzakelijkheden, natuurlijke hulp aan minder bevoordeelden, maar stel direct vast, dat ik duizenden werelden te aanschouwen krijg, die stuk voor stuk een eigen zelfstandigheid bezitten.
Ik zeg nu: doe als ik en zorg dat je voor jezelf een bestaan verovert.
Wie lui is moet dan maar armoede lijden.
Ik heb de wereld gezien!
Zo’n slak toch, het dier accepteert mij niet en kruipt weer op de weg waar het straks door ’n mens wordt doodgetrapt.
Dat is eens en nooit weer, die wereld is niet te helpen!
Haar bewustzijn moet eerst ontwaken.
Als je doodgetrapt wordt, is het je eigen schuld.
Ik wacht er niet op.
Die fractie van leven heeft dus te leren hoe het zichzelf moet verzorgen.
Maar zijn wij mensen anders?
Vreemd toch, zoals mijn gedachten flitsen!
Nu ik hier aan denk, zie, of zag ik plotseling dat, wanneer wij mensen wat dieper over het leven nadenken, wij er kennis van krijgen ook, zodat wij tegen onszelf mogen zeggen: „Ik wéét iets van de Goddelijke schepping.
Ik ken Zijn wetten.”
Als wij bijna stoffelijke engelen zijn, zal van deze soort dieren niet één meer op aarde leven, omdat die rotte plekken niet meer bij ons vergeestelijkte bestaan behoren.
En prompt daarop voelde ik, dat zélfs de natuur een ander gewaad krijgt.
Eigenlijk alles.
Hoe oud ben je eigenlijk, Moeder Aarde?
Hoe oud is de zon, is de maan, zijn de sterren?
Hoe oud ben ik?
Hoe oud is ’n begaafd wonderkind?
Waardoor komt zo’n wonderkind aan al die prachtige zaken?
Is het een oneerlijke verdeling?
Want kunst of wat het ook is voor zo’n wonderkind zijn Goddelijke geschenken!
Volgens de mensen dan, maar ik ben bezig om niet meer als mens te denken.
Ik wil kind zijn en al die zaken napluizen.
Ik ga na wat er eigenlijk aan de hand is.
Eerlijk gezegd, het kan mij weinig schelen hoe oud al dat leven is.
Ik zou wel willen vaststellen, dat er géén einde is aan dit alles.
Maar já, dan sta ik niettemin voor de dood en zijn afschuwelijk attribuut, de kist, waar je onbarmhartig ingaat – het einde van je bestaan als mens!
Wat nu?
Nu ik ál deze ontzagwekkende dingen zie en bewonder, staat die vervloekte dood me uit te lachen.
Hij vraagt: „En ik dan?”
Zie je, dit is nu ’n begrip?
En of je al hartelijkheden tegen hem zegt, het helpt je niets.
Er is hier ’n einde en je staat voor zijn leven of voor zijn dood!
En in die wereld is hij heer en meester over al je bezit.
Erica heeft mij tot nu toe al geleerd, dat je achter zijn blauwe bril moet zien.
Hij zet die op, opdat de mensen zullen denken, dat hij, ondanks zijn onprettig voorkomen, lieflijk is, welwillend, ja, van een bizarre schoonheid.
Ik voor mij zie hem – waardoor precies weet ik niet – anders.
Wél weet ik, en dat staat voor mij als ’n paal boven het water, hij is niet wit, noch zwart, hij is ... kleurrijk ... maar volkomen gewetenloos!
Zie hem niet anders!
Ik zie geen maskers vandaag.
De zon lacht niet tegen me, maar vervult me van een heilige ernst.
En ik ben ernstig.
Is dit een teken dat ik gek ben?
Anders dan ál die mensen om mij heen?
Ik ga het directe doel van ons leven inzien.
Mijn moeder geloofde niet aan zoveel.
Ze voelde zich altijd doodmoe en toch wist ik haar ijzersterk.
Armoede was het.
Ze hoorde me niet graag.
Ik zei altijd wat ze juist niet wilde weten.
Ook vader negeerde mij erom, maar vond ik voor mezelf juist wat ik wilde.
Ik had nu macht over zijn leven.
Ik deed eigenlijk wat ik wilde.
Hij vloog er steeds in en stopte m’n zakken vol.
Uiteindelijk was ik zijn kind en was hij mijn vader.
We zijn steeds goede vrienden gebleven, doch we stonden op eigen benen.
Ik had ontzag voor zijn vaderschap, hij voor mij, omdat ik tot zijn leven behoorde.
Hij wist, dat ik vroeg of laat tóch zijn kasteeltje zou verlaten, omdat het voor mij té muffig stonk, hoewel hijzelf het niet merkte.
Maar in die tijd – piepjong was ik nog – stonden wij voor onze eigen wereld.
De mijne was ruimte, de zijne even beknopt als die van een slak.
Hij was enorm rijk, maar wist met zijn rijkdom geen raad.
Toen ik dat begreep, hielp ik er hem van af en leerde mede met behulp van zijn geld de wereld kennen!
Eigenlijk grappig, hoewel een wrange voldoening.
De laatste dagen ben ik stukken opgeknapt.
Ik slaap als een roos.
Ik ga liggen en ik slaap.
Nooit te voren beleefd.
Ik veronderstel nu, dat ik het natuurlijke benader.
Dat van Erica is zo gek nog niet, ze leert mij denken!
Maar haar problemen blijven haar leven vergallen, volgens Anna, die ik op straat mocht begroeten.
Ik ben er nog niet geweest, doch ik voel, dat ze mij tot zich trekt.
Daartegen bied ik weerstand.
Ik ga nu, als ik het zélf wil, niet langer wil ik door haar wankelen, evenmin als Karel, door niémand meer!
Ik zet een streep onder zwakke willetjes ...
Ik zélf ben het en niemand anders, die mijn leven aanvaardt.
En nu begin ik te handelen voor mezelf.
Vroeger was ik een speelbal voor anderen ...
Mensen trokken mij bewust of onbewust uit de dagelijkse kunst.
Want álles, wat ook, is kunst, mits het je voert tot het natuurlijke, het harmonische, tot Hem?
De volgende dag voelde ik mij zuiver en mezelf.
Ik besloot haar te bezoeken.
Karel, die mij bijna omver reed, zei, dat het heel goed ging.
Hij maakte een hoop onzin, deed kwajongensachtig, gooide mij na met zijn peren en appelen ... maar dacht er niet aan mij eventjes in zijn sloot te trappen, hetgeen hij anders steeds probeerde, ook al stond je pas enkele seconden tegenover hem.
Ik vond hem nogal bedaard.
Er waren geen liflafjes te zien, ernst kwam me tegemoet.
En ik begreep het ook, toen hij zei, dat er weer een op sterven lag, waarvan hij het masker niet kende.
Typhus, zei hij en hij dacht, dat de lijder zou sterven ...
Toen regende het fruit.
Ik schrok, maar gooide het van mij weg, omdat ik al van kind af voelen kan, wat soms de mensen denken.
Ik zei al, ze noemen het telepathie.
Ik geloof er niet aan, want zelfs ’n hond en een kat bezitten het.
Ik zeg je, het is álles of niets bedenken, het beslist léég zijn voor ’n ander.
Het is, dát leven moet je aanvaarden!
En nu gooi je ’n ander dood met eigen dingen.
Het komt vanzelf in je en je weet het.
Ik speelde er Karel door uit.
Hij verloor vandaag ál zijn troeven.
Ik weet nu, dat ik er hem volkomen door kraak ...
Hij gaat nu begrijpen, dat ik iets meer ben dan ’n onbeholpen kind.
Mij zegt het geen cent!
Het is niets dan léégte!
Dat begrijp ik eerst vandaag, bezit een eigen ruimte én ’n persoonlijkheid.
Maar waar het bij behoort weet ik niet!
Is het ziel of is het geest?
Ik weet het niet!
Erica zit achter haar klavier.
Fijn, dat je komt, Frederik, zegt ze.
Aanstonds zullen we praten.
Ze speelt prachtig.
De Liebestraum van Liszt.
Ik luister meteen.
Ik doe mijn ogen dicht, ze speelt vandaag wonderlijk goed, gevoeliger is het.
Dieper en tegelijk zachter.
Is dit van haar zélf?
Of ruik ik ook hierin verschijnselen.
Droom toch, Frederik.
Ik kan het uitjubelen van geluk, zo speelt ze.
Eerlijk, er gebeurt iets met mij.
Ik vlieg met haar door de ruimte.
Ze is nu in staat om liefde tot ontwaking te brengen, als het voor mij maar niet te laat is.
Ik beloof nu mezelf nuchter te blijven.
Ik ga voelen, dat ik anders uit elkaar spat.
Dit is kunst!
Zo heeft ze nog nooit gespeeld.
Iets geks is het.
Ik kan het bijna niet verwerken.
Het overrompelt me.
Een leraar spreekt tot zijn arme leerling.
Noten, Erica, hebben nu geen betekenis meer.
Je bént nu jezelf niet, maar toch zou Karel je zo moeten kunnen horen, en Van Stein en al je vrienden.
Die zijn altijd weg als er grote dingen gebeuren.
Het is net alsof God zegt: „Het gaat jullie niet aan, onverschilligen”.
Ik geniet.
Ik sterf.
Ik heb waarachtig lief.
Franz Liszt (1811-1886, Hongaars componist en pianist), je hebt me te pakken.
Ik ga zien, dat ik mijn tijd verknoeide.
De ergste misstap die ik ooit deed.
Ik heb niet geschapen?
Ik verknoeide mijn tijd?
Ik plantte niet?
Ik trok niet eens aan de bel?
Ik heb nimmer geweten wat een kus van ’n vrouw te betekenen heeft?
Nú voel ik, waarom wij mensen onze ogen sluiten voor iets, wat toch zo gewoon lijkt.
We hebben nergens, nergens ontzag voor.
Voor een kus doen we meer dan op de knieën vallen om te bidden tot God.
We zijn zo van streek, zo ongelooflijk gelukkig, dat we ze sluiten.
O, mijn God, dit kind is behekst!
Ik hou mezelf vast, ze dartelt als ’n vlinder de ruimte in.
Ze is eigenlijk steenkoud en toch zó warm, dat je haar naaktheid ziet.
Ze staat naakt voor me en dat door Franz Liszt.
Wat moeten wij mensen deze man toch dankbaar zijn.
Je leert ons liefhebben en kussen.
Ik beleef een drama!
Ik sta voor een wonderschone vrouw.
We zaten samen in het bos en keren nu huiswaarts.
In haar kasteel is het wonderlijk schoon, de kachel brandt, bedienden zijn er niet.
Ze behandelt alles zelf.
Ze drukt op knopjes en het staat voor je klaar.
Een paradijs is het.
Nu dansen we.
Ik zie me gekleed in een Romeins gewaad, de zilverwitte sandaaltjes aan m’n voeten.
Zij is ’n prinses.
Ze is slank en wonderbaarlijk gevuld, nog nooit in mijn leven heb ik zoiets schoons gezien.
En dat voel ik in mijn armen.
We drinken champagne ... nippen er alleen maar van, omdat we onze bovennatuurlijke brand niet willen doven.
We verzinken in elkander.
En ze kúst mij.
Mijn ogen vallen dicht, mijn hart koopt bloemen voor haar wezen.
Ik sta op viooltjes en vergeet-me-nietjes.
Zij draagt ze in háár ogen, ze spreken tot mij.
We rijzen op ... we maken opnieuw een wandeling door de omliggende tuinen.
De maan schijnt.
Hoor je de nachtegaal zingen?
Ik draag haar in mijn hart.
Ze vertelt me hoe lief ze mij heeft en bewijst het ook.
We zijn in een hemel.
We zweven van de aarde weg.
Alles is Goddelijke schoonheid in en óm ons heen.
Ik kom met haar leven tot éénheid.
Zij met het mijne.
Ik voel me man, noch vrouw.
Ik weet echter, wie met mij is.
Ik veredel en keer terug tot het ogenblik, waarop wij het verstand kregen om te kussen.
O, Franz Liszt, wat wilde je met dit alles?
Indien jij het niet had gevoeld, niet had ontsluierd, niet had aanvaard, waren wij blind en doof gebleven.
Onbewust van onze persoonlijkheid.
Hoe moet ik je danken!
Ik vlieg door haar leven, zij komt tot éénheid met het mijne.
Nú zijn we volkomen.
Ik word haar hoofd, haar hart.
Ik stroom door haar bloed.
Ik heb háár ogen om te zien, haar stem om iets lieflijks te zeggen.
Ik sta op haar benen, ik tuimel niet.
Ik glij vanzelf in haar ontzagwekkende persoonlijkheid.
Ik kom tot éénheid met sterren en planeten.
De zon zegt, dat ze nú ... vader is.
Daar valt een meteoor en wij begrijpen, dat dit een goddelijke afgezant is.
Wij omarmen geluk en leed, maar ook dat leed komt van Hem, Die ons nu volgt.
Ik kuste haar duizenden malen.
Ik vergreep me niet aan haar kuisheid.
Ik sterf van geluk.
Ik weet nu wat liefde is!
Dan legt ze zich neer aan mijn voeten.
Het heelal is in haar tot ontwaking gekomen, ze is ’n Godin!
Ik ben ’n God!
Dank je, Franz!
Ik ben je zo dankbaar ...
Wat heb je ons veel geschonken!
Ik bid, zij bidt!
Ik zie haar afkomst, zij de mijne.
We gaan in elkaar, wáár het geschieden moet.
Nog steeds heb ik mijn ogen dicht, ik droom en ben klaarwakker.
Plotseling scheurt het universum vaneen.
Ik splits me en zij ontvangt!
De rozen krijgen thans ons bloed, het dier het eigen geluid, een boom het geweld van ons leven.
Zij en ik zien en voelen het, wij weten het, dat óns leven in álles geopenbaard werd.
De zon staat erbuiten, de maan eveneens, maar dat wat wij bezitten gaven wij licht, leven, ziel, geest!
Inééngestrengeld, van ziel tot ziel één, lichamelijk één, monden gesloten ... herrijzen we uit de dood.
Nergens zien we maskers!
Ze zijn er niet!
Dan lost ze in mijn armen op.
Ze gaat naar haar eigen wereld om af te wachten.
Ik zie, dat het goed is!
Daarginds, op een hoge berg, knielt ze neer.
Ik zie haar gestalte, hoog boven haar hoofd staat een lichtend kruis.
Daarvoor bidt ze.
Daarheen stuurt ze zichzelf, daarhéén gaat ze om te danken.
Ik zie, dat ze kleiner en kleiner wordt.
Ze lost op voor mijn ogen.
Als ik denk, dat ze weg is, waarheen weet ik niet, staat ze naast mij.
„Zie je mij?
Voel je mij?
Heb je mij lief?
Ik lééf!
Wij zullen leven en liefhebben alles wat leeft.
Is het niet?”
Een gewoon mens is het nu.
We keren huiswaarts, we zijn als de andere mensen.
Nu we onze ogen openen zit zij daar en ik hier, we hadden lief, we hebben het gevonden.
Zó heb je lief, dit leeft in je, maar je geeft het nooit!
Nooit!
Omdat je jezelf niet geven kunt.
Franz Liszt leerde ons hoe het te moeten schenken.
O, die Franz, wat maakte hij mij gelukkig.
Mijn prinses ... ik ga nooit meer van je weg!
Of je moet mij zélf wegjagen.
Maar dat geloof ik niet, omdat jij jezelf kent.
Je breekt je nek niet meer over aardse dingen, het hemelse is in je ontwaakt.
Wij gaan verder, schenk me echter nog één kus!
Dank je.
God zal je zegenen!
Dit is iets ongekends.
Erica heeft geloof ik wel tienmaal hetzelfde gespeeld, zo vreselijk lang was ik op weg.
Ze behekst me ... ze is niet meer zichzelf ...
Ik wil van al dit gedoe meer weten.
Hoe onbenullig ben ik.
Ik schaam me voor mezelf.
Ik voel me bedrogen.
Het schuim staat op mijn onzichtbare mond, het enige nog, waar ik ontzag voor heb, of ik had haar naar de keel gegrepen en mij volkomen vergeten.
Indien ik het niet zo kinderachtig vond, schold ik haar kunst uit voor uitingen van erotiek.
Is dat moederlijk, moederachtig?
Een ander gevoel toont me een bongerd.
De bomen hangen vol vruchten.
Zoet en zuur door elkaar.
Haal daar de rijpe maar uit, Frederik, storm eropaf en verklaar dan of ze niet tot die wereld behoren.
Wat speelt ze wonderlijk mooi, ze is fantastisch.
Nét gek!
Ik zink weer weg, haar klanken, ontlokt aan dat stuk hout met snaren, wiegen me weer in slaap.
Hoor nu zo’n getjilp eens.
Ze is ’n groot mens.
Het stormt in haar leven en het is er rustig.
Ook zij kan liefhebben.
Dit kan zowel ruimte als bekrompenheid betekenen.
Voorbij is het, plotseling sta ik voor een kloof die zij geschapen heeft.
Ze doet het zélf?
Griezelig wordt het, steenkoud voel ik me ineens.
Is dit het Adagio ... in ... dddd ... opus 30-I?
Ze zegt het!
Is dat doof en blind zijn?
Ik zie als het ware wat doofheid is.
Ik ruik het door haar spel.
Het trilt onder mijn maagstreek, door iets, wat zo-even in mij geboren is.
Zo leef je en sterf je tegelijk.
Erica, je bent van adel!
Maar niet meer van deze wereld.
Ik weet met je, dit heeft Karel nog niet gehoord.
Ik voel nu, dat ik weer in alle opzichten mezelf ben.
Ik zie nu een kermistent, een tentoonstelling van schone kunsten ernaast.
Mensen gaan in en uit en begrijpen het niet.
Waarom zette men deze zo verschillende werelden bij elkaar?
Erica lééft erdoor en ze speelt erdoor!
Ik zie vloed en eb, bloed over me komen; het loopt zo uit haar weg.
Vanuit haar hoofd komt het op mij af.
Het geeft licht ook, fosforiserend is het, en haar zenuwstelsel heeft ermee te maken.
Aan het eind van haar haardos flikkert het.
Is dit – inspiratie?
Ik hoor je en zie je, Erica, maar ik ben ver van je weg.
Ik zou in slaap vallen, indien het niet zo ernstig was.
De lieflijkheid is er nu af.
Ze is als ’n razende windhoos.
Het stormt ... het bliksemt, het onweer is ontzettend.
Ons gehoorvlies kan er niet tegen.
Mijn God, ik krijg een beroerte.
Houd in vredesnaam op.
Ik ben doodmoe!
Ik voel me kleverig.
Ik ben bang voor mezelf.
Ik pluk nooit meer bloemen.
Dit gaat niet goed, het praat tot je en slaat je onverwachts neer.
Het schroeit in je, branderige lucht ruik je, de bliksem is ingeslagen!
Ik ga naar buiten en schiet van mij af, links en rechts vallen er doden.
Ik ben ’n revolverheld en heb met het wilde Westen te maken.
Ik kom zojuist terug van ’n wilde jacht op katten.
Als ik er te pakken heb, zie ik, dat het ’n mens is.
En dat mens lijkt op Erica.
Maar ze is het niet, haar gestalte is anders.
Tóch lijken ze op elkaar.
En dan valt er duisternis.
Ik stik, ik schreeuw het uit.
Ik voel nog, dat ze mij naar een ziekenhuis brengen.
Maar Karel wil mij niet helpen.
Hij zegt: zoekt het zélf maar uit!
Ik ben ’n boerenzoon.
Je ziet het nu, allemaal larie, sentimentaliteit, vrouwelijke barmhartigheid, waar ik niet in loop!
Ik zie naaktlopers, mensen die aan naaktcultuur doen en zich vergapen aan dat, wat een ander van zichzelf heeft gemaakt.
Ik voel nu, waarom die lieden ertoe kwamen, zich voor ’n ander uit te kleden.
Ik krijg nu een stortbad, maar voel, dat er toch ook een hemels wolkje om zweeft.
De wind raast nog harder.
Het regent dat het giet.
Ik ben in een schuur gezet, op mijn hoofd druppelt het.
Ik geniet van een doodstraf en ben er niet bang voor.
Ik weet het nu; mij krijgen ze niet gek!
Iedereen kan gek doen, ik doe het niet!
Dit is weer een openbaring voor me!
Maar zij speelt verder en doet alsof er niets anders meer bestaat.
Ontzettend is het!
Ik sta op een dak en val naar beneden, mijn hersens zijn gebroken.
De dokter spalkt ze en meteen ga ik verder.
Ik vat vlam en ben tegelijk gedoofd.
Ik zie mijn eigen lichaam!
Dit lijf heb ik ook in Parijs en Brussel gezien, te Londen en te Wenen.
’s Nachts in Napels.
Toen waren er vrienden bij me, die echter een richting uitgingen die ik niet verkoos.
Ik verliet hen en heb hen nooit meer gezien.
Ze valt tot de Aarde terug en klampt zich vast, ten tweede male, aan Franz en zijn Traum.
Ik ga niet meer met haar mee.
Ze is ’n vervloekte heks.
Ik wil die gekheid niet weer zien, waanzin wordt het.
Ik ben volkomen wakker geschud!
Ik noem het nu kunst met een „D” ervoor.
De ... „d” ... van dierlijk gedoe.
Dit hoort ons mensen niet toe.
Dit is afschuwelijk van grootheid.
Ze is thans geen mens meer, want mensen blijven altijd zichzelf, ook al lost de persoonlijkheid volkomen door hun kunst op.
Immers, ze vielen dan uit hun lichaam, zakten in elkaar.
De bewuste wil brak!
Als er een wil is!
Eindelijk vindt ze zichzelf terug.
Ze staart naar de toetsen, is geestelijk en lichamelijk ’n wrak.
En dat zo ineens.
Zie die ogen, het lijken die van ’n schelvis met het wilde erin van ’n tijgerkat.
Nog zit ze daar.
Ze denkt waarschijnlijk en zoekt zichzelf te hervinden.
Slechts haar voeten bewegen, haar lichaam is als verstijfd.
Toch komt er meer en meer beweging in haar zélf.
Als ze dat tenminste nog niet verloren heeft.
Ik merk nu, dat ik sarcastisch ben en dat mag niet.
Ineens springt ze op.
Ze hijgt naar adem, maar is zichzelf.
Ze schreit.
Ik krijg medelijden met haar.
Ik laat haar echter stil uitschreien en heb al spijt van mijn gedachten.
Ik zie haar rustiger worden, hoewel haar schouders nog schokken.
Toch ben ik niet bang, dat het haar kind raakt.
Geen ogenblik heb ik eraan gedacht.
Ze heeft haar zelfbeheersing terug.
Nu moet ik haar bewonderen.
Groot is ze, machtig, ongelooflijk.
Ze vraagt me, alsof er niets is gebeurd:
„Was dat nu inspiratie, Frederik?”
Ze laat erop volgen: „Dit was toch niet echt?
Niet echt menselijk!
Ik wilde wat voor mezelf spelen, echt genieten.
Toen kwam jij binnen en voelde ik me innerlijk veranderen.
En ik wist van niets meer af!
Wat is eigenlijk inspiratie?
Ik had dat ding wel kort en klein willen slaan, zo’n kracht voelde ik in mij.
Mijn vingers jeukten, tintelden van voldoening en mijn hart legde ik in de klank.
Het is alles wat ik ervan weet.”
Ik geloofde haar niet alleen, nee, ik wist dat zij de waarheid sprak.
Er was iets, wat haar beschermde en zonder dat zou ze zijn bezweken.
„Praat er in vredesnaam niet met Karel over,” zegt ze, weer helemaal zichzelf.
Het is om er naar van te worden; want ik dacht juist aan hem.
”Een lach van hem en ik sla hem tegen de grond.
Natuurlijk, anders ...”
Zó is ze zichzelf.
Ik weet, ze wordt niet gek!
„Als jij hier bent, Frederik, gebeurt er niets met mij, weet je dat?”
Ik geloof het gaarne, maar moet het eerst verwerken.
Aan zelfmoord denkt ze niet meer, zegt ze, ze is sterker geworden, warme gevoelens kwamen aan en gingen weg.
Ze is nu, volgens haar berekening, nét tussen de derde en vierde maand in.
Het kan iets verder zijn, máár ...
Wat wil dit zeggen?
Nu is er een voortdurende warmte gekomen, voelt ze.
Ze zegt het en ze zal het ook wel weten, dankzij haar lichamelijke gewaarwordingen.
We zijn denkende.
De angst is weg, we zijn doodgewoon.
Nu ik nogmaals vraag in welke maand wij eigenlijk leven, zegt ze, dat het de vierde en vijfde maand is.
Ik maak eruit op, dat ze zichzelf tóch nog niet is en van verre mijn vraag beantwoordt.
Ik ruik beïnvloeding, maar vanwaar komt die?
Ik geloof nu ook, dat er verandering komt.
Lét op ... hier is ’n natuurverwisseling of -schommeling vast te stellen, waarvan de slungelige Van Stein geen hoogte krijgt, want hij slaat juist de plank mis.
Hem zie ik thans, als ’n koorddanser met ’n paraplu, hoog boven het volk zijn kunsten vertonen.
Hij denkt, dat het zijn tangen zijn waardoor hij verlost.
Ik zie scherper en weet nu, dat de bladluizen hem te pakken hebben.
Wat ’n val maakt die man!
Wat er in Erica leeft is afbraak en tegelijk kunst, hoger bewustzijn.
Op al die dingen ga ik vandaag niet in, want ik ben doodmoe.
Ze zegt weer, dat ze te oud is, maar vraagt meteen, of ik niet wegblijf.
En Karel moet er niets van weten.
Alléén al niet, omdat hij om alles lacht.
Als een kind klampt ze zich aan mij vast.
Ik ben niet anders.
Maar dan vraagt ze weer.
„Weet jij, Frederik, of de ziel meermalen op aarde leeft?”
Ze heeft mij dit al eerder gevraagd, wij hebben er al zo vaak over gesproken.
Ik ga er niet op in.
Je zou zo zeggen, dat er iets ontwaakt, haar vragen krijgen inhoud, ze zijn menselijk verantwoord!
Wij stellen echter vast, dat er tal van zaken zijn die door haar moederschap naar voren treden.
Voorlopig is dat alles, meer behoeven wij niet te doen.
Ik zei al: ik ben doodmoe, mijn hersens staan stil.
En nu praat ze zelf over werking, alsof ze voelt, dat er in mij iets weigert.
Zij is zo fris mogelijk, alsof ze uren aaneen geslapen heeft.
„De natuur gaat verder, Frederik; hoe wij ons ook voelen, dat is niet tegen te houden.
Ik vind het eigenlijk een groot wonder.
Maar ... diezelfde natuur zou je tot zelfmoord dwingen.
Is de natuur menselijk ingesteld?
Kan deze natuur denken?
Als alles wat ik ervaar werkelijk haar inwerking is, dan zeg ik: zij denkt!
Zij stuurt je naar de afgrond en zij doet aan kunst.
Want ik geloof niet, dat ik dit zélf was.
Wat betekent die werking voor de moeder als ze draagt?
Wat betekent de natuur in dit stadium?
Kunst is zij, en narigheid.
Zij, en door haar ik, heeft trek in ’n borrel!
Zij maakt je onhebbelijk.
De natuur is fantastisch in zijn werking en zou tóch geen verstand hebben?
Die werking overheerst je in alles.
Ik schei ermee uit.”
„Het is het beste wat je kunt doen,” antwoord ik, doch dan overvalt haar mijn moeheid en zinkt ze in slaap.
Ik ga weg.
Onderweg, een eind van haar vandaan, bedek ik haar met een gewaadje.
Op het kleed liggen de viooltjes van Onze-Lieve-Heer.
Orgelmuziek hoort ze, de engelen zingen.
Nu voelt ook zij haar éérste kus.
Ze beleeft nú precies hetzelfde, weet ik van hieruit, als ik zostraks onderging.
Ik ga eerst nu het hemelse ervan begrijpen.
O, mijn God, wat was dát geweldig.
Ik wil nog meer van die gekke liefde!!!
De natuur vertelt me, dat alles werking is en dat heb je dan maar weer te aanvaarden.
Karel heeft gelijk, het is het groeiproces, meer niet!
Even later weet ik ook, dat ik mezelf voor de gek houd.
Ik handel thans als het kuddedier, dat nergens over nadenkt.
Ik zink terug in dat wat ik vroeger was.
Misschien ben ik achterlijk, het kan ook zelfbescherming zijn.
Dan zegt mijn innerlijk: Nu is het genoeg!
En ik heb weer reden om dankbaarheid te tonen.
Frederik ... heb je al eens zó liefgehad?
Het was – maar laat het niemand horen – of je binnenstebuiten werd gekeerd.
En dat allemaal uit een vrouw?
Die gekke Franz Liszt toch!
Maar wat zal die man gesard zijn, wat is dat leven gemarteld ...
Druk je maar eens uit ... en dat door een stuk hout met wat gepoetste snaren.
Hijzelf stond er geloof ik naast.
Loden schoenen had hij aan en een bril op.
Want ik verzeker je, zó ver, zo diep kom je nooit van jezelf los.
Franz ... je was in de zevende hemel!
Maar ik moet trachten mijzelf te redden.
Erica’s wieg is nu aan het schommelen geslagen.
Engeltjes voeren haar ver weg, of – zij is gek.
Ik weet nu ineens, waar ik die man, die elkeen zo vriendelijk goedendag zegt, eerder heb gezien.
Ik weet nu eigenlijk alles van hem.
Waarlijk, het is niets bijzonders.
Ik laat hem nu los!
Erica krijgt nu haar gewaad aan.
Ze ziet maan en sterren op de dag ... ikzelf zag even een glimp ervan.
Groei je nu naar Hem toe?
Of werkt het je van Hem af?
Dit, Erica, is ons éénzijn in denken.
Daar word je niet gek van!
Je bent nu alles!
Franz Liszt bracht geen leugen, hij onderging het zélf.
Maar wij werden erdoor geboren.
Nu hebben wij lief!
In het bos heb ik mijn aantekeningen gemaakt.
Ik kan tevreden zijn.
Ik hunker naar een uurtje slaap.
Ik doe het.
Maar ik wil daar niet meer in, het smoort je, je hart kan er niet tegen.
Thuisgekomen greep ik naar m’n penhouder.
Ik stopte er een nieuwe pen in, ik voelde afschuw voor de oude.
De nieuwe weigert te schrijven.
Wat is dat?
Nu kan ik niet slapen ...
Ik denk dan maar.
Ik analyseer alles.
De muziek nam mij mee naar een hemel, waar de mensen zijn zoals God hen heeft geschapen.
Wat we er zelf van maakten is drek!
Wat wij doen heeft ziel noch inhoud.
Het is kleinmenselijk gedoe met ’n zure bijsmaak.
Ergens leest iemand ’n krant.
En ik zie hoe iemand ’n appeltje eet.
Ik hou er niet van om onder ernstige zaken speels te doen ...
Het zijn geitenallures!
Maar het dier in ons weet het niet.
Zo moet ik dan wel slikken, dat ze mij met alles in het leven voor de gek hebben gehouden.
En daar ligt nu mijn goeie leven!
Ik leg vast.
Tussen de derde en vierde maand reageert de werking en doet dan iets voor zichzelf.
Het lijkt op een kuur, maar dat is het niet.
Er zijn tijdperken aan het werk.
De natuur spreekt en maakt slachtoffers.
En een kind moet ze aanvaarden, of stuurt het door aan de moeder.
Aarde en ruimte zijn nu één.
Vreemd?
Ik zie het!
Denk er maar over na, dit is de moeite waard.
Ga dan slapen en tracht iets van die gekke liefde te bemachtigen.
Ik zeg je, neem er niet te veel van, anders ben je niet meer geschikt voor deze maatschappij.
Maskers, zei ik al, zie je niet.
Heb daar maar geen angst voor.
Maar zag je de viooltjes?