Frederik, kom bij ons, René heeft je nodig!

Een lange, koude, natte winter hebben wij achter ons.
Het voorjaar is nu in zicht, mens en dier verlangen naar ander weer.
Hoe al die maanden voorbij gevlogen zijn, weet ik nog niet.
Maar dat komt, omdat je hevig bezig bent; de problemen je ten volle opeisen en vooral, omdat je het alledaagse vergeet.
Dat zijn de zorgen voor de mens, zorgen doen je alles vergeten, door leed en smart valt alles in het niet.
Als je jarenlang voor zo’n masker staat, vergeet je alles, onbenullige zaken hebben ook geen betekenis meer, je staat alleen open voor het ernstige, het is juist datgene waardoor je geslagen werd.
We leefden goed, er was hoegenaamd niets dat ons stoorde, ook al bleef René stil, hangerig en neerslachtig, ook al was er bijna geen leven meer in het kind, wij hielden ons staande.
En zo zijn wij die lange winter door gesukkeld.
We hebben heel weinig paardgereden, Erica en Karel hadden er geen zin meer in.
En Hans werkte zo hard, dat hij geen seconde aan ’n ander gunde, de zieken hadden zijn volle belangstelling.
Daarvoor staat hij open.
Ik vond het prachtig, iets beters is er niet voor zijn persoonlijkheid.
Wat ik had verwacht gebeurde niet.
Ik had gedacht, dat hij met ’n blonde Wienerin was teruggekeerd.
Ik hoorde wel het een en ander, doch hij schijnt niet te bijten.
Ik denk, dat mijnheer ook hierin het vorstelijke zoekt en er alles voor over heeft ook, maar dat is niet zo eenvoudig.
Meestal heb je juist de verkeerde.
Ik hoop voor hem, dat hij geen levend lijk koopt, het zou hem vermoorden.
Maar wij weten het niet.
In mij bleef het zomer.
Toen ik midden in de winter ergens wandelde gebeurde het, dat onder die bergen sneeuw en ijs het zaad des Heren tot me sprak en ging dichten.
Ik had gedichtjes kunnen maken, maar ik ben er het type niet voor ...
Ik houd niet van die zalvende taal, als kind kon ik het al niet uitstaan.
Ik geloof, dat het ’n gebrek is.
Weten doe ik het niet.
Ik ging er dus niet op in.
Maar toen het toch op mezelf bleef doorwerken, stelde ik me daar voor open en hoorde ik ...
„Tralala, tralala, tralalaatje ...” en als slot:
„Ga ik er dansend in, heb ik pret
En dan ben je zalig
Lieflijker dan ooit
Waarheen ga je?”
Dat vond ik nu net iets voor ’n kind.
Maar onder sneeuw en ijs vandaan komt het getralala van René tot me.
En er volgde nog:
„Diep het uit jezelf op
Tracht het daar te vangen
Geef het aan de mensen door
Of je wordt door mij gehangen!”
Niet aardig ... waarom moet ik gehangen worden?
Wat ik ervan snapte, was dit.
Ook al is René ziek – het kind is ziek ...
Karel gooit het op kinderverlamming, al is dat niet juist – toch broedt dat verkeerde zintuig bij hem de eieren uit.
Dit zijn de eitjes van René.
Hij zat daar onder het ijs en de sneeuw, ik zag het.
Met andere woorden: tot stikkens toe in de koude.
Zijn ziek-zijn, déze ellende.
Erica vroeg me toen:
„Frederik, kom bij ons, René heeft je nodig.”
En dat is wel waar, dacht ik, maar dan ben ik mijn vrijheid kwijt.
Ik wil alles voor René doen, maar is dat nu noodzakelijk?
We hebben erover gepraat.
Karel vond, dat het niet nodig was.
Alleen de vrouwen vonden het voor René beter, omdat het kind naar me vroeg, het weinige dat er over die lipjes kwam.
En toch ... iets zei me: doe het nog niet, wacht af ... straks heeft men je hier nodig.
Dus besloten we nog even af te wachten.
Maar de kamer is al voor me gereedgemaakt, ik kan als ik wil zo verhuizen.
Wat mijn eigen woning betreft ... een oud man ruimt de boel op, stoft wat, hij heeft in zijn leven niets anders gedaan, voor de rest ga ik eruit en eet buiten de deur.
Alles gaat zo vanzelf, dat ik de man eigenlijk niet eens zie, ook al loopt hij bij me over de vloer.
Ik heb het dus getroffen.
Eén ding weet ik: ’n ander iets heeft me daar gehouden, anders was ik allang weer op reis gegaan.
Ik heb m’n zit ... en mijn taak, geloof ik, bewust en in vrede in handen gekregen.
Maar René is erg ziek.
Misschien dat het voorjaar beterschap brengt.
Ik weet het niet.
Karel denkt al aan Zwitserland.
Erica wil er niet van weten, zij wil hier niet weg.
Het spreekt vanzelf, dat ze bedoelt, dat ze dan mee gaat.
Maar ook dat is alweer gesmoord ... elke dag is er wat anders.
Nu rennen de doktoren weer in huis, trap op, trap af.
Verandering is er niet te zien.
Vraag je het mij op de man af, dan zeg ik, dat René doofstom lijkt!
Zielig is het.
Ik kreeg vele malen te horen:
„Waar zit je nu met je „geestelijk wonderkind”?”
Erica zei onder andere:
„Ik wou, dat ik maar ’n doodgewone jongen had, die vuiligheid kan me gestolen worden.”
En dan sta je toch maar.
Je hebt het te aanvaarden, er valt niets te zeggen, je hebt geen benen meer onder je lichaam, je ligt als ’n stuk vuil in ’n hoek.
Ik ging de straat niet op, maar zo is het!
Wat doe je?
Niets!
En Karel is precies eender.
Alles bijeen dus kraait mijn haan vandaag koning, en morgen gaat hij de soep in.
Karel kluift aan de beentjes, eet er zelfs magere soep van, omdat de boer dacht, dat hanensoep ’n bijzondere smaak bezat, maar waarvan wij het geraamte niet wilden zien.
Anna vond hem dan ook uitheems, van die kerel kon je nooit op aan, altijd was er weer iets anders.
Karel lacht, hij zegt weinig de laatste maanden, hij piekert.
Het is ’n druk, ook hij kan die karrenvracht niet aan, het duurt te lang.
In ieder geval moet ik aanvaarden, dat dit geestelijke wonder verschijnselen vertoont van bloedarmoede en van kinderverlamming.
De beentjes zijn zo slap, dat je er doorheen kijkt.
Ook al is kinderverlamming anders, Karel zegt, dat het net zoiets is.
En met de andere heren was het precies hetzelfde geval.
Ten Hove kwam ook kijken, maar die komt niet meer boven.
Anna gooit de kwikstaart de deur voor z’n neus dicht, zeggend, dat het kind slaapt.
Toen de kwikstaart zag, dat René met ’n papiertje lag te frommelen, wist hij meteen, dat Anna niet op hem gesteld is.
Nu zie je, dat de geleerde uit haar buurt blijft, haar straal negeert, want we zien hem niet meer.
René is er nog zieker door geworden.
Erica dacht al, dat ze haar kind zou verliezen.
Nu ging alles van mij overboord.
Niets deugde er meer.
Ik ben ’n fantast.
Het deed mij pijn, maar wat kon ik doen?
En op dat moment wist ik, waarom ik geen lust had om te verhuizen.
Wat voor narigheid zou ik hebben geschapen?
Ik vond het ’n bescherming!
Ik ben nu nog mezelf, had ik daar gewoond, dan was ik met heel m’n hebben en houden op straat gezet.
Ik had die vrouwen en Karel in de weg gelopen en het vreselijke einde moeten aanvaarden.
Alles weg, niemand geloofde het ...
Toch stierf onze vriendschap.
Zo onredelijk zijn mensen.
Ik weet niet waaraan ik dat te danken heb, maar ik wilde niet.
Ik neem dus aan, dat ook mijn innerlijk afgestemd is op de eigen bescherming en het dan zomaar aan mezelf doorgeeft.
Ik hoorde het toevallig, nee ik voelde het, een bewijs, dat er gevoelige sensitiviteit bestaat.
Maar René werd er niet beter door.
Dit op het toneel verteld schept narigheid in de zaal, maar het hoort erbij.
En het voert je naar het nieuwe leven, waarop wij wachten.
Soms dacht ik, dat René beter zou worden alleen reeds doordat ik er was.
Nu weet ik wel beter.
Als ’n ziekte uitgeziekt moet worden, kan je bidden zo hard je wilt, helpen doet het je niet.
Vanaf dat ogenblik ben ik niet aan de waarde van het gebed gaan twijfelen, maar wij kregen er toch wonderlijke gesprekken door en zagen de zaken daarna weer anders.
We zaten op ’n avond bij de haard, toen Erica zei:
„Ik laat ’n mis lezen voor René.”
Karel springt uit zijn stoel op, kijkt haar aan als ’n wildeman en zegt:
„Wat wil jij?
Hoor ik dat goed?
Wil jij voor René ’n mis laten lezen?”
Verbouwereerd kijkt zij hem aan en vraagt op haar beurt:
„Is dat zoiets geks?
Is dat zo vreemd, vraag ik je.”
„Maar vrouw ...” gaat Karel ertegenin, „ben je stapel geworden?”
„Ik doe het door iemand anders, als je dat maar weet.”
„Dat heeft er niets mee te maken, mevrouw Wolff, je bent niet goed snik.
Een mis lezen voor René?
Moet het kind dood?”
„Voor zijn gezondheid is het.”
„Als je dat doet breek ik je nek!” dreigt Karel en meteen zijn de poppen aan het dansen.
Een ruzie van jewelste!
Karel vliegt de kamer uit, we horen hem boven met deuren smijten.
Erica hem achterna.
Ik zit alleen op het toneel en praat met mezelf.
Wat voor narigheden gebeuren er toch.
Ik hoor Karel schreeuwen.
Hij heeft het over God hier en daar, de driftkop is weer in hem ontwaakt.
Het is het gebrul van zijn eigen karakter, dat masker is nog niet kapot geslagen; als ’n lintworm zuigt het dierlijke zich aan zijn leven vast.
Eerst die kop nog, Karel!
Jarenlang heeft hij zich kunnen beheersen, nu is er geen houden meer aan, maar de werkelijkheid wast z’n voetjes.
Dat wordt wat!
Hij scheldt, hij vloekt, hij heeft het over mij.
De ruwste woorden kiest ’n mens altijd als hij gelijk wil hebben.
Ook dat is niet vreemd ... ineens slaat zo’n mens z’n eigen voetstuk aan gruzels, breekt af waaraan jarenlang is gebouwd, alsof er geen ruimte meer is, géén gedachten, noch gevoel, om zo’n narigheidje te kunnen opvangen.
Wij zijn géén honden, géén katten, maar hadden we maar iets, ’n ietsje van dat geduld, die goeigheid, zo’n dierlijk karakter!
Foei ... ik ben er nog niet!
Hoor die deur knallen, die Karel toch!
Erica hoor ik er bovenuit en ik hoor ook Anna.
Wat wil de driftkop?
Ik hoor, dat hij van plan is, René in observatie te laten nemen.
Erica wil dat niet toestaan, ze is mans genoeg om haar eigen kind te verzorgen.
Het gaat nu hard tegen hard.
Dit wordt de ontspanning, opgekropte zenuwen krijgen ontlading, of, alles dan maar kapot!
Alles!
Maar ik moet het nog beleven.
Daar komt mijnheer.
Als ’n wilde stier staat hij voor me.
Wat wil je, Karel?
Nu hoor ik:
„En jij met je verdomde, verrotte psychologie, mijn huis uit, vooruit, vlug wat, mijn huis uit.
Ik word gek van je snuit, eruit zeg ik je, vuile schoft!
Ik trap je mijn huis uit!”
Ik geef hem geen antwoord.
Ik ben volkomen mezelf en laat hem uitrazen.
Erica en Anna vliegen hem aan, ze verdedigen mij.
Hij moet dat maar eens proberen.
Uit beider mond komt er:
„Als Frederik weg moet, gaan wij ook, lelijke driftkop.”
Anna scheldt hem uit voor buldog.
Hij hoort het niet.
Hij steekt ’n sigaret op en smijt het ding meteen weer weg.
Het is erg kinderachtig.
Wat is ’n mens toch ’n akelig wezen.
Hoe erbarmelijk ziet Karel eruit en dat zo ineens.
Maar hij geeft zich niet.
„Ik zeg je nogmaals ... wanneer je dergelijke dingen uithaalt, breek ik je nek.
Morgenmiddag gaat René naar professor Van Loon.”
Dat neemt Erica niet ...
Het is iets, waar zij zich met haar ganse wezen tegen verzet.
Vader en moeder vechten zonder het eigenlijk te weten.
Nú heeft één masker hen te pakken of zijn het er duizenden tegelijk.
Je zou zo zeggen!
Anna heeft ’n plan bedacht.
Ze komt naar me toe en zegt:
„Kom, Frederik, wij hebben hier niets meer te zoeken.
Voor die buldog steek ik geen hand meer uit.
Wat doe ik?
Ik wil alleen het goede!
Wat heb jij gedaan?
Je bent één en al goedheid.
En nu dit.”
Anna heeft niets anders te doen dan naar René te gaan.
Ze gaat weg, haar tranen rollen als nooit te voren over haar wangen.
Ze heeft echt verdriet.
Karel zit daar en spuwt vuur.
Erica trippelt heen en weer, ze daagt hem volkomen uit.
Ik zit in ’n hoek van de kamer en denk er niet aan om te gaan.
Als ik het nog één keer hoor, dat ik weg moet, dan ga ik erover denken.
Hoe dan de beslissing zijn zal, weet ik nog niet, want je kunt zomaar niet op ’n mens ingaan die overspannen is.
Ik weet zeker, dat Karel er straks spijt van heeft.
Of ik zou mij lelijk moeten vergissen.
Maar indien hij volhoudt dat ik moet vertrekken, dán ... ga ik om nóóit meer terug te keren!
Ik ben géén vloermat!
Karel beeft, Erica bezwijkt bijna.
Ik kan niets zeggen.
Anna komt ons te hulp ...
Ze staat plotseling in het gat van de deur en zegt:
„Hier, lelijke driftkop ... misschien kikker je hierdoor op.”
Ze gooit hem ’n briefje toe, Karel stort zich op het ding als ’n getergde leeuw op z’n prooi.
Het schuim staat niet op zijn mond maar op zijn voorhoofd.
We horen:
„Godverdikke nog aan toe, als dat niet ophoudt, vermoord ik ...!”
„Wie wil jij vermoorden?” ... vraagt Erica.
„Wie, vraag ik je!
Wie, dokter!
Wie wil jij vermoorden?”
Erica staat voor hem, ze vecht met haar ogen.
De lippen gespannen, ze is gereed voor de sprong, doch neemt die niet.
Als ’n tijgerkat zie ik ze.
Karel ziet grijs en groen, hij leest niet, want zijn ogen kijken eroverheen.
Erica grist hem het papiertje uit z’n hand en komt naar mij toe.
Karel vliegt haar na en neemt het haar weer af.
Ik mag blijkbaar niet weten wat erop staat.
Nu gaat het erom wie het krijgt.
Toch heeft Erica het weer te pakken en geeft het mij.
„Kom Frederik, we zullen eens zien wat het is.”
We vliegen naar boven.
René zit in zijn bedje.
Erica pakt het kind en drukt het aan haar hart.
Ze snikt het uit, het kind streelt haar met beide handjes.
Ik lees:
„Boeha, boeha!
Ik kan niet slapen, ome Frederik.
Boeha is het!”
Wel iets bijzonders, niets voor een kind.
Erica zegt tegen René:
„Zo, m’n liefje, kun je niet slapen?
Wil boeha je iets doen?
Ome Frederik zal je wel helpen.
Kijk maar, daar is ome Frederik.”
Ze geeft mij het kind.
Ik ga zitten en praat wat tegen dit ongekende leventje, dat volgens de verschijnselen „levens” heeft te aanvaarden.
Ik merk op, dat er een grote verandering is gekomen, er is meer vitaliteit in het kind, het schijnt, dat het niet meer zo zwak is.
Wonderlijke dingen beleven we toch.
Is dat soms zijn heuvel?
Ik loop met het kind heen en weer ...
René krijgt slaap, het kind rust in mijn armen.
Ik leg het in het bedje.
Erica zinkt in elkaar, ook haar moeten we verzorgen.
Dan stormt de boer de trappen op.
Hij overziet de situatie ... houdt Erica even later iets onder haar neus, bekijkt René en wringt zich in een stoel.
Kop omlaag, zijn handen steunen het zware gevaarte waarin nu zoveel zorgen leven en al deze dingen worden bedacht.
Als we ook dat eens konden openen om te kijken hoe eigenlijk die menselijke machine in elkaar zit.
Wellicht kwamen we dan verder.
Maar ik stel geen vertrouwen in menselijke hersens!
Ik geloof, dat het heel iets anders is, maar wat het is, weet ik niet.
Ergens in dit huis leeft er iets en van daaruit worden wij aangevallen.
Erica springt op en trekt me mee naar beneden.
Het kind is rustig.
Karel springt op, de beul schreit, wellicht voor het eerst in zijn leven, maar hij schreit.
Of het echte tranen zijn, weet ik niet, maar hij heeft ze!
Wat ook deze dingen betekenen, zal ik wel nooit leren kennen, maar ze zijn er altijd ... als er iets in de machine knapt, vast loopt, óf bezwijkt!
Het lijkt iets geks, doch dat is het ook niet.
Ook de natuur schreit, alles schreit, maar je moet het kunnen zien.
Ik weet wel, dat deze geen „kus” hebben beleefd, ik zie geen graf.
Ook dit is ’n masker voor me.
De beul schreit slechts enkele seconden, dan hervindt hij zichzelf.
Net als ik dacht.
Hij wil praten, maar kan het niet.
Ik zeg:
„Tot straks, Karel, of tot morgen, ik ga even het bos in.”
Erica houdt me tegen, ze klampt zich aan m’n jas vast.
Ik weet wel, dit is geen mannelijke handeling, maar ik kan niet anders.
Ik vind het zó kinderachtig, zo onbeholpen, dat ik erin stik.
Ik moet wat lucht hebben.
„Je komt terug, Frederik,” zegt Erica.
„Je komt terug, Frederik,” zegt Anna.
„Ik kom terug, kinderen, ik kom wel terug!
Vast en zeker, ik kom!
Houd je maar rustig.”
Ik wandel, ik hoef aan niets te denken, want er is niets, René wordt beter!
Dát weet ik nu zeker.
Hij ging zojuist zijn heuveltje over.
Ik zit op m’n bankje en geniet van het bar slechte weer.
Wat wil je, Frederik?
Deze dag vloog voorbij.
Ik wil denken, maar kan het niet.
Onder m’n dekens komen er taferelen op mij af, even later ging ik door een „dood”.
Zonder masker, geloof ik, maar ik weet het niet zeker.
In de morgen kwamen er bloemen, met een briefje erbij van Karel.
„Frederik, vergeef het me maar.”
Dat dacht ik wel, ook dat grote bezit leeft in Karel.
Het is waar, hij kán zijn hoofd buigen en nu kunnen wij verdergaan.
Het is het machtigste bezit, weet ik nu, nee, kén ik al zolang, van de mens.
Nu kun je direct verderbouwen óf je staat stil, voor een duisternis, het kan zelfs des duivels zijn.
Weet ik ook, al zolang geleden!
Maar die bloemen toch.
Indien er nu geen bloemen waren, wat dan, Karel?
Hoe nu, Karel?
Denk er eens over na, Karel!
Wanneer je dit alles eens met je naakte-ik moest vergoeden, wat dan, Karel?
Ik zie nu je onbeholpenheid, want hiervan bezit je niets.
Foei, foei toch, wat wordt het moeilijk.
Ik hoor:
„Voor mezelf droeg ik wat steen aan,
om daarvan een Tempel te bouwen.
Toen ik klaar was, zag ik, hoe ongelukkig mijn kasteeltje was.”
Echt kinderlijk, maar dat komt van René.
Ik vang het zomaar uit de ruimte op.
Het is ook voor Karel, voor ons allen, voor dier en plant, geloof ik.
Já, zo is het.
Ook ik vlieg de deur uit om bloemen te kopen.
Ik schaam me, want ik heb nog niets anders.
Ook ik zit nog aan ’n bloem of ik was hier niet meer, geloof ik!
René krijgt ze ...
Het zal het mooiste zijn wat ik ooit heb bedacht.
En Erica en Anna krijgen bloemen, met een kaartje erbij voor Karel ...!
Ik zou hem het liefst een kist vol radijsjes willen sturen of een droge koe om te melken ... já, wat al niet, zodat hij leert hoe het moet!
Ik schreef erop:
„Alles is goed, Karel, ook dit!
Als je je ... lichtjes ... in je ogen maar niet verliest, niet dooft, want dát ...?”
En nu wacht ik af.
Wat zijn mensen toch vreemd.
Ik teken aan:
„Wat heb ik toch veel geleerd.
Ik heb geleerd, hoe het „niét” moet.
De mensen willen hun zorgen niet aanvaarden.
Ik zie het nu, het is hun val.
Als ze hun zin niet krijgen worden ze kwaad en begint het gescheld.
Vloeken doen ze dan ook en ze verwensen Hem, van wie ze zoveel schoons kregen.
Ik zal over alles nadenken.
Ik heb nu behoefte om met Sientje uit te gaan.
En dat doe ik.”
We zijn buiten ... onderweg en in harmonie met het dier, denk ik verder over mijn ziel en mijn persoonlijkheid!
We gaan stapvoets, Sientje geniet.
Het is alsof het dier me nog beter begrijpt dan anders.
Voelt het dier menselijke smart aan?
Je zou zeggen van wel.
Verdriet willen de mensen niet.
Of ze schuld hebben aan het eigen ongeluk ... dát zou ik gaarne willen weten.
Ik weet het wel, maar ik heb de fundamenten nog niet.
Maar ik zal wachten.
De plaats waar deze fundamenten zullen worden neergelegd ... zie ik!
René gaat vooruit, en dat is mijn geluk.
Hoe machtig is het.
Ik geloof dat dit ’n zegen wordt voor ons allen.
Er is maar één weg, Frederik, één is er en die moeten wij vinden.
Eerst dan kun je beginnen te bouwen.
Vele wegen leiden naar Rome, maar er is er slechts één tot de universele waarheid.
Eéntje maar!
En daarvoor boog Karel zijn stierennek.
Goddank!
O, ik ben zo gelukkig, alleen om Karel.
Het is het grootste geschenk in mijn leven, voor vandaag dan.
Morgen zal ik wel weer zien.
Ook voor overmorgen en voor maanden, ik geloof voor jaren, zie ik het al.
En dan komen er andere tranen, betere!
Foei wat ’n gat, wat ’n kuil zie ik toch.
Karel schonk mij ’n bloem van zijn hart, van zijn levende hart.
En die wil ik bezitten.
Deze verwelkt nooit, geloof ik nu, áls de voeding goed is, de oorsprong niet ingeslagen wordt.
Gooi nu dit leven gerust op ’n mesthoop, later, veel later zie je, dat je toch, ondanks alles nog ergens voor deugde.
Zo’n mens toch!
Twee dagen bleef ik weg ... toen reeds stonden Erica en Anna voor m’n deur en moest ik mee.
Ik kreeg nog op m’n kop ook.
En even later zitten wij bijeen alsof er niets is gebeurd.
Maar Karel is ernstig.
Hij zegt:
„Wat kan ’n mens toch gekke dingen doen.
Vandaag ben je sterk, morgen verraden we onze vrienden en trappen ze de deur uit.
We schelden ze uit voor vuile schoften en weten eigenlijk niet eens dat we het doen en zo onbeholpen zijn.
Als je het masker ziet, schrei je, je zou alles willen doen om het weer goed te maken.
Maar ben je ertoe in staat?
We willen voor elkaar sterven ... doch het wolkje in de verte maakt je al angstig.
Géén brandstapels!
Aan de ren en hard ook!
Ernstig denken kun je niet, je gelooft niet meer wat er wordt gezegd, maar je bent het zélf!
Zand erover, Frederik.”
Karel schenkt in, we stoten aan, ook Erica en Anna doen mee.
Het is weer zo gewoon menselijk als wat.
Maar ja ... het vocht is er nu eenmaal.
Ik geloof niet, dat wij het later nog nodig hebben.
Nu hoort het erbij.
En wij mensen weten niet beter.
Dan zegt Karel:
„Weet je, Frederik, dat René veel beter is?
Ik vind het ’n wonder.
Wil je hem zien?”
We zijn boven, René vliegt op me af en wil in m’n armen.
Het kind bezit nu een andere vitaliteit, déze beurt het lichaam op.
Vanwaar die krachten komen weet ik niet en Karel zal er ook geen weet van hebben.
Erica en Anna denken dat ik het ben, die het kind gezondheid en levensmoed schonk.
Ik eigen me deze bovennatuurlijke geschenken niet toe ... ik vind me nog te sufferig.
Maar wij gaan vooruit, ook al begrijpen wij er niets van.
Toch zijn we gelukkig!
Maar wat zal de toekomst brengen?
Karel weet, dat de geestesgesteldheid van René niet normaal is.
Erica en Anna ook, wij allen weten het, maar ik geloof het niet!
We zitten weer beneden.
Het toneel staat vol bloemen, er zijn erbij die voor René bestemd waren.
Anna drinkt ook iets, ze zit tegenover mij en kijkt.
Wat ’n lieflijkheid toch.
Erica zit tegenover Karel ... zij kijkt haar kwajongen naar zich toe.
Niemand zegt iets, maar we praten innerlijk.
De lippen gesloten, innerlijk is er rust, vrede, eenheid gekomen.
Menselijke harten zijn geopend, strijd, leed, smart in het leven bindt harten!
We krijgen nog iets van Karel.
We zeggen geen proost meer, we weten het al, het zou nu banaal klinken.
Armoedig is het!
Zo-even had het nog betekenis, nu is ook dat al gekraakt.
Weer ’n ander masker, óf een handeling, omgezet door ’n daad, evolueert en neemt je een trede hoger ...
Waarheen?
Waar is het einde, het uiteindelijk te beleven, zodat je kunt zeggen, nú is het goed?
Dit is het goede?
Ik weet het nog niet!
We denken!
Allemaal denken we aan René.
Wat zal er morgen weer geschieden?
Overmorgen?
Hoe zijn wij het volgende jaar?
Alsof Erica mijn gedachten vertolken wil, horen wij:
„Hoe zal ónze toekomst zijn?
Hoe die van Renétje?”
Karel reageert al en maakt er een eind aan.
Uit hem valt er:
„Ik ga naar ’n zieke, hij heeft mij nodig.”
Een nieuw fundament, Karel, voel ik, wéét ik nu.
Hij kust Erica hartelijk goedenavond.
„Tot straks, kindje” komt er over zijn lippen.
Zo’n bloem toch!
Een ándere kus, déze had geen masker.
Wat leren we toch een boel, élke seconde ben je oneindig!
Gedachtenloze dingen zijn er niet geschapen ... ook dát leerde ik vandaag, nu nét geleden.
Er wás ’n graf, waarlijk, maar deze mensen „vlogen” eroverheen.
Doch ik geloof ook, dat álle radertjes werkende, dienende waren voor dit ogenblikje.
Zo’n menselijke machine toch!
Erica laat hem gaan, maar zegt:
„Kom, Anna, wij gaan even kijken.”
Ik blijf alleen op het toneel.
De spanning in de zaal en onder mijn hart is voelbaar ... want wat is het laatste woord?
Eerst dan weten de mensen dat het stuk geëindigd is.
Je zou het wel willen weten, maar wij zijn er nog niet.
In mij komt er beweging.
Ik heb nog iets te zeggen.
Ik zeg tegen mezelf:
„Was je eigen masker er ook bij, Frederik?
Tracht het dan te leren kennen, wil je gereed zijn voor het volgende.”
Het doek valt en ik ga zonder iets te zeggen huiswaarts, want ik heb nieuwe dingen ontdekt in mezelf en in mijn vrienden en die zetten mij tot schrijven.
Het stuk duurde ongeveer twee en ’n half uur.
Als je het korter wilt maken is dat mogelijk, maar dan leer je niets.
Ik zeg je, dat ik niet meer durf te zeggen, dat álle gekken abnormaal zijn, aan de verschijnselen mocht ik reeds vaststellen dat het niet zo is!
Maar zie je de diepte van dit masker?
Ik heb het grote verlangen in mij om ook dat te leren kennen.
Ik weet het, het is de reine klaarte.
O, Renétje ...
Ik geloof toch, dat ik spoedig ga verhuizen!
En dan?
Já, wat dan?
Of moet ik een tijd wegblijven, jou vergeten?
Dát kan ik niet!
Ik zie je snuitje voor me!
Ik ben één met je, altijd ... tussen dag en nacht zien wij elkaar.
Aan je voeten lig ik neergeknield, tot aan mijn laatste snik, omdat ik weet waardoor het mij geschonken werd.
Zul jij het dan zijn die mij roept?
Eerst dán weten het de anderen ...
En ik herhaal:
René, jij bent ’n Geestelijk Wonderkind ...
 
Einde Eerste Deel