Ik geloof, Frederik, dat je er glad naast bent

René is nu vier jaar oud.
En in al die tijd hebben we niets bijzonders mogen of kunnen beleven.
Hans lacht innerlijk, hij vindt het alles een leuke mop, waarvan ik mij niets aantrek, omdat er nu eenmaal geen verschijnselen zijn.
We moeten niet om narigheid vragen, zei ik.
Maar ik voelde zijn schouder aan de mijne plakken, ’n rem vanbinnen, ’n oog dat glinsterde, ’n voetstap die zekerder ging dan enige maanden terug, ’n oortje dat roodgekleurd naar de waarheid vroeg, maar dat je alweer met klompen kon aanvoelen, zo doodeenvoudig was het.
Hij doet zijn werk en ik wandel, heb een paard gekocht net als de anderen en ga zo nu en dan de ruimte in.
Een prachtige sport is het, ik houd van dieren en met paarden kun je praten.
Erica is geheel zichzelf!
Haar leven is geestdodend.
Ze zoekt het bij haar thee’s en rijdt net als wij zo nu en dan paard, Karel heeft het nog altijd over zijn boerderij, zijn landhuis, waarvoor hij, geloof ik, hard aan het sparen is.
Ik bood hem aan een huisje van mij te betrekken, maar daar voelt hij niets voor, hij wil ervoor werken.
Hij is het type niet om gekregen goederen als de zijne te beschouwen.
Ik denk er anders over.
Je bent vrienden of je bent het niet!
Ik zet daar alles van mezelf voor in!
De familie voelt zich voldaan, want er is niets, wat hun narigheid bezorgt.
Karel let nu wat beter op zijn patiënten, er lopen er niet zoveel meer van hem weg.
Ik geloof, dat er wat meer vriendelijkheid uit zijn leven straalt dan vroeger, hij staat meer voor zijn zieken open.
Ik weet nog, dat hij enige jaren terugvond, dat je met al dat gepraat toch niet verder kwam.
Nu kletst hij uren met zijn zieken en er zijn er al, die hem voor geen geld zouden willen missen.
En dat praatje gaat spoedig van mond tot mond en het heeft reeds lang bewezen, de beste reclame te zijn!
Er kan tegen dit recept niets, maar dan ook niets op, dit is het!
Zo zie je, ik kreeg ook daar alweer gelijk in.
En hij weet het, maar je moet er nooit over praten.
Dat heeft hij nog niet overwonnen, toch zie ik, dat hij voor zichzelf en zijn omgeving vorderingen heeft gemaakt.
Erica staat nu bij hem in de schuld.
Anna zorgt voor René.
Zij is tevreden en mij zien ze als ’n oud man.
Ik ga weer terug naar het oude meubel.
Soms lijkt het, dat ze mij voor ’n fantast houden, maar ’n ongevaarlijke.
Ik moet eerlijk zeggen, dat niets aan of van René op achterlijkheid wijst, het kind is gezond en daarmee uit.
Erica ziet haar slangen en beren niet meer, het gejank van de jakhals heeft Anna naar de bossen verdreven, er is ’n barricade aangebracht, waarvan géén van allen weet, hoe zij eigenlijk in elkaar zit.
Regenen doet het ook al niet meer ...
Als het buiten stormt is dat volkomen normaal en van nul en gener waarde voor deze zo bewuste, zichzelf voelende persoonlijkheden.
Hans gooide er nog ’n schepje op door te zeggen:
„Ik geloof, Frederik, dat je er glad naast bent.”
Karel hoorde het niet, Erica scheen er doof voor te zijn en ik ging nergens op in.
Maar dit ligt reeds maanden terug.
Hans ging kort na onze diepe gesprekken de stad even uit, doch schreef me ’n kort briefje.
„In de trein, Frederik, schrijft mijn ziel aan je.
Man, wat ben ik gelukkig.
Wat ben je ’n wonder voor mij en voor alle mensen.
Je bent ’n waarachtig vriend, ik wil je nooit kwijt, Frederik.
Geloof me, ik ben niet sentimenteel, maar ook ik heb ’n hart, ook in mij leeft er menselijk bloed, de geleerde en de mens staan voor je open.
Gun me wat tijd, Frederik ...!”
Enkele maanden later echter hoor ik hem zeggen: je bent er geloof ik weer glad naast.
En toen sloot ik me een ietsje beter af, praatte niet zoveel meer, zei net genoeg om niet onbeleefd te zijn.
Ik begreep; Frederik denkt ... en Frederik dacht ook, maar aan heel veel andere dingen, want ik stond geen seconde stil!
Sta ik naast het kind, dan beleef ik werelden.
Het is, als de jongen op mijn schoot zit, of er werelden van tintelende schoonheid voor me opengaan.
Dit zieltje is elektrisch geladen, niet met ellebogenstoom, die wij allen kennen en die de onbenullige mens zo gaarne wil bezitten, dit is anders.
Je wordt er stil van, rust is het ... o, je moet het kunnen voelen.
Ook Anna zuigt er zich van vol; Erica kan dat niet, ze staat er niet voor open!
Zij heeft dat niet, zij mist dit gevoel.
Ondertussen volg en zie ik alles.
Niets aan mezelf ontgaat me, ook van de anderen niet.
Ik denk door!
Ik voel verder en dieper dan gisteren, maar zwijg ... ik ben al boordevol.
Toch is er nog niemand die me nodig heeft.
Brieven zijn er niet, maar het kantoor is elke dag open, tot laat in de nacht.
Mocht er toch nog iets komen, dat dringend om verzorging smeekt.
Ik ben dus op mijn post en ik verwaarloos niets!
René is overgevoelig.
Zijn hoofd krimpt iets, de ogen staan helder, maar er ligt ’n vlies over.
Zo nu en dan zinken de ogen weg, het licht verdwijnt volkomen, even later zie je het kind weer anders.
Ik zeg je, dat zien de anderen niet, mij ontgaat het geenszins.
René heeft echter bezieling gekregen.
Het kind grijpt alles wat maar te beschrijven valt.
Potloden en pennen moet je uit zijn omgeving houden, want hij kladdert alles vol: Erica heeft de handen vol met hem.
Maar dat hoort erbij.
Niemand ziet er iets in, ook Anna niet.
Nee, zegt Karel, het gaat best!
En het gáát goed ... alles is dik in orde.
René schrijft, het kind kladdert!
Het liefst heeft hij gekleurde potloden.
Ik bracht er een voor hem mee en nu hoor je elke dag: Ik wil potloden hebben, Oom Frederik.
Toen hij voor het eerst dat „Oom Frederik” uitsprak, schrok ik me bijna ’n beroerte, waardoor ik Anna op haar beurt aan het schrikken maakte, hoewel zij niet begreep, waarom ik zo wit werd.
Ze vroeg me niet waarom ik schrok, ze dacht, dat het niet nodig was, omdat het kind doodgewoon scheen.
Ik herstelde me spoedig, zó vlug, dat Anna geen gelegenheid kreeg om die vraag te stellen.
Maar, dacht ik, dat „Oom Frederik” heb ik al eens gehoord.
Waar was het?
En zie, toen ik mijn dagboek opensloeg, las ik het.
De klank, de uitspraak, de druk op dat „Oom”, de uitspraak van de F, de r, de k – alles was als toen.
Nú weet ik ineens, dacht ik, dat Hans klappen krijgt; René ’n geestelijk wonder wordt en dat mijn universiteit straks op de gelegde fundamenten kan voortbouwen.
Even later was ik weer aan het wandelen, want ik wilde het geval beleven.
Ik tekende aan:
„Ook al denken die stakkerds dat alles goed is, ook al denkt Hans, dat hij zijn weddenschap al in zijn zak heeft en wij leken moeten aanvaarden, dat wij geen verstand hebben van psychologie, de handen moeten afhouden van dergelijke kunst, tóch loeren de dieren in de wouden nog op revanche.
Onze reis is nog niet begonnen!
Dat is het!”
Ik sta sterker dan ooit te voren.
René sprak mijn naam uit, zoals hij deed, toen wij in die andere wereld tot éénheid waren gekomen.
Ik moet nu wel aanvaarden, dat de ziel daar een persoonlijkheid is.
O, lieve goedheid, wat zullen er slachtoffers vallen!
Wat een studie is dit.
Hoe diep, hoe ontzagwekkend toch.
O, kerk!
O, theoloog!
O, wat moeten jullie veel overboord gooien.
Ik sta zó sterk, nú al, dat ik erom schreien kan.
Ik kijk thans reeds door die maskers heen met ’n kracht, waarvan ik zelf de diepte nog niet kan bepalen, maar die straks, veel later wellicht, onmetelijk lijkt en toch menselijk beredeneerd kan worden.
Ik ga verder ...
Ze denken daar dat ik weer ingeslapen ben, doch dat geeft niet, het geeft mij de rust die ik nodig heb.
René tekent!
Het kind tékent!?
Dat geteken is doodgewoon.
Maar voor mij niet!
René zoekt!
Maar dat zien ze niet.
Elk kind zoekt!
Elk kind wil schrijven, maar soms duidt dit op ’n talent.
En dan is dit in orde!
René is rustig, zijn ogen staan goed.
Niet voor mij; ze zien niet, dat er over die ogen soms ’n dicht waas ligt.
En even later is het weg.
Dat is voor mij het vallen en opstaan voor het kind, voor de ziel, de persoonlijkheid later.
Maar wij wachten af!
Ook ik.
Ik zet er een streep onder, onder het beleefde tijdens mijn droom.
Dat is een stevig fundament!
René is soms erg wild.
Het kind staat stevig op de benen, ziet er gevuld uit.
Hij schijnt voor geluk en ’n goed leven geboren.
Straks zal hij gaan studeren, hij zal dokter worden.
Ik moet het eerst zien.
Het slaapt goed, dit kind van Erica en Karel, er zijn geen klachten!
Wanneer de anderen wat tijd over hebben, gaan we er met de paarden vandoor.
Ten Hove en mevrouw doen ook mee.
Van Stein en Van Hoogten hebben het te druk en vinden het een te dure hobby.
Ik begrijp nog niet dat die Van Stein teruggekeerd is.
Karel zegt: „Wat moet je doen als die lui als honden voor je deur liggen, je kunt hen toch niet wegjagen?”
Hij heeft gelijk, nu houdt alles op, tenslotte zijn ze collega’s.
Als je Ten Hove op z’n paard ziet zitten, moet je wel glimlachen.
Dit stijve kereltje op een paard is als ’n schip in de storm, hij slingert links en rechts en zit meestal op de hals en hij kreunt onder het rijden.
Je hoort hem angstig piepen.
Wij hebben daar pret om en zouden hem voor geen geld willen missen.
Het is net ’n poppenkast.
Hij zit op z’n paard als ’n kind op ’n kermishit, hij kijkt links en rechts of de mensen hem wel zien.
Het hoort bij zijn karakter, dat hij ook erg lawaaiig doet.
Ik zie hem als de man die iedereen goedendag zegt, maar nu van een hoogte.
Kijk je naar zijn hoedje, dan moet je lachen of je wilt of niet, zo potsierlijk staat het hem.
En, z’n strikje fladdert onder zijn kin als ’n kleine vlag op ’n kleine modderschuit, waar hij voortdurend naar kijkt.
Z’n vrouw, die we de naam hebben gegeven van Vinkje, omdat ze net zo trots is als hij en zo ingenomen is met haar geblondeerde haarpracht, rijdt voortreffelijk.
Ze zit op haar paard als ’n prinses uit de oude doos en ik moet zeggen, dat ze opvalt, maar haar snuit blijft landelijk.
Ten Hove zoekt zijn ganse familie af om namen te vinden voor de paarden, wat voor hem niet zo eenvoudig blijkt, want ze zijn er al een half jaar over bezig.
Als het nog even duurt krijgen ze van mij namen waar ze plezier van zullen hebben.
Voorlopig heeft Tippy – zo noemt hij haar, hoewel hij haar beter Tipsy had kunnen noemen, omdat ze nogal wat lust – haar paard „Liefje” genoemd, maar ware liefde is er niet.
Liefje doet net wat ze zelf wil, alsof ze voelt wat voor dotje op haar prachtige lijf zit, want ze is niet tevreden met haar bazin.
Dat is aan alles te zien, zo onfeilbaar reageert het paard.
Met haar kalvergezicht zegt ze honderdmaal „Liefje”, tot je er akelig van wordt, voordat de sporen het sein geven tot vertrek.
Men begrijpt wel, dat ik niet op deze nietszeggende lieden gesteld ben.
Van deze lege naturen kan ik onwel worden.
Ik kan er nu eenmaal niets aan doen, al ga ik er tegenin, het helpt me niet.
Ik geloof, dat het ’n fout van me is en ik zal mijn best doen die zoveel mogelijk te bestrijden.
Hans rijdt paard als ’n man uit het Wilde Westen.
Dat heeft zijn lievelingsdier Peter al ’n lap vlees gekost en hem bijna een gebroken nek, zodat hij het nu wat kalmer doet.
Hij heeft talent, maar is te roekeloos.
Karel beleeft deze sport niet als kunst: hij zit op ’n paard, meer niet.
Erica rijdt beter dan Karel, zij heeft zo haar eigen manier, en geen pikeur zou het haar verbeteren.
Ze noemde haar dier René, wat Karel onzin vond, maar zij denkt, dat René er dan ook van geniet.
Toen Hans zich het woord „Fledermaus” liet ontvallen, kreeg onmiddellijk haar leventje bezieling en had René afgedaan.
Het was „Fledermaus” voor en na.
Er is al iets af, want het is nu „Mausje” geworden.
Die vrouwen toch!
Karels paard heet „Piet”.
Eenvoudiger kan het al niet.
Hans kocht er natuurlijk twee, de dieren zijn wonderlijk goed, prachtige beesten zijn het, ze hebben vorstelijke gestalten.
Dat is Hans!
Men zegt, dat ik het beste paard berijd van allen.
Erica volgt me, zij gaf me deze pluimen op m’n hoed en de anderen hebben haar te aanvaarden.
Ik rijd!
Ik zit niet, ik rijd!
Ik vind deze sport zo machtig mooi en gun het elkeen.
Ik zie niemand, ik wil niemand zien, maar ik rol ook niet uit het zadel.
Ik ben met het dier volkomen één, wat ’n grote sensatie is, je voelt elke zenuw van het beest in jezelf komen, het is alsof ik het zo sterke dierenhart in me voel.
Het paard spreekt tot me.
Sientje verstaat me, ik hoef niet te schreeuwen, het gaat allemaal vanzelf, ze luistert goed en ze doet alles om het voor mij maar zo aangenaam mogelijk te maken.
Sientje is het, niet ik, die het talent heeft om deze éénheid op te bouwen, zij stelt zich op het menselijke wezen in en ik volg haar in alles.
Op een middag ging ik er alleen op uit, eerst stapvoets, dan in galop.
Toen ik ’n mooi stukje grond voor me zag, steeg ik af.
Ik legde me neer en sliep in.
Eerst was het duisternis, langzaamaan werd het lichter.
Sientje staat naast me ...
Ik houd het dier aan de leidsels.
Ik slaap en ontwaak weer.
Een mooi landschap zie ik ... het is zomer.
Hé, waar is dat?
Ben ik hier al niet eerder geweest?
Het lijkt op Italië ... ’n prachtige vlakte, overal bloemen, de natuur op haar mooist.
Een vlakte zie ik, overal goed verzorgd gras.
En daar voor me een boom, één boom maar, vol bloesem.
Ik denk, ik vraag me af of ik hier al niet van hoorde.
En ...?
En ...?
Wat zie ik daar?
De kindertjes.
Ik zoek naar René.
Ik zie hem niet.
Wat doen de kinderen?
Ze rapen de afgevallen bloesems op, doen die in kleurige mandjes en gaan verder, zingend, vrolijk, opgewekt.
Toen dacht ik: dit is de „weide” van René!
Ik geloof hem!
Ik zie, dat het kind waarheid bezit.
Maar ik ben in het licht!
Ik ben hem wel achterna gelopen, maar ik ben er op eigen kracht gekomen.
Ik kijk nog even waar de kinderen heen gaan, maar ze zijn al weg, ik zie hen niet, nergens.
Ik sta op en kijk naar de bloesemboom.
Ik zie en kan voelen, daarna begrijpen, wat dit te betekenen heeft.
Ik ben zo gelukkig!
Wat ’n pronkjuweel van ’n boom toch.
Dit is ’n mens!
Als ik en jij zo in de bloesems zitten, met dit geschoren grasveldje om ons heen, met deze zon en blauwe hemel boven ons, die fonkelende bloesem, kan je zeggen: ik ben van alle narigheden af, ik ben rijp, ik ben „geboren lente”!
Toen werd het avond voor me en ik kon niets meer zien, maar even later was ik klaarwakker.
Ik keek om me heen, waar was Sientje?
Achter me lag het dier, het kijkt me met de paardenogen bewust en sprekend aan en springt op.
Ik schrei ... ik kan er niets aan doen, Sientje is bijna als ’n mens!
Ik ga verder, blijf denken aan de „weide” en voel het geluk in me groeien.
Daar heeft dit edele dier eveneens deel aan, omdat het wil doen zoals mensen van haar verlangen.
Ik vond me niet kinderachtig, maar ontzettend ijl, zoals ik in geen jaren was geweest.
Ik zag en ik leefde nu al in de reine klaarte ... ik kon aanvaarden, dat alles goed ging ... ik moest alleen maar afwachten!
Toen ik enige dagen later Hans vertelde, wat mij was geschonken, gaf Hans me ’n koude douche door te zeggen: „Frederik, je moet ’n borrel hebben, je verliest je mannelijke bewustzijn.”
Ik dacht: „Merci, Hans, ik spreek je later nog wel.”
En direct hierna zegt hij:
„Denk je, Frederik, dat ’n paard het karakter heeft gekregen van ’n prairiehond?”
„Wat ...”
Ik zweeg en toen volgde er:
„Ik zeg het verkeerd, schrik maar niet.
Ik bedoelde heel iets anders.
Ik bedoel: krijgt het paard door het karakter dit lichaam?
Of, omgekeerd, door het lichaam deze persoonlijkheid?”
Ik antwoordde niet en hij zegt nog:
„Het is me heilige ernst, Frederik.”
Mijn ziel weigert, maar toch komt even later over mijn lippen:
„Ik weet het niet, maar ik geloof, dat al de dierlijke organismen gestalte en persoonlijkheid geven aan het innerlijk leven.
Dat wil zeggen, dat de ziel van het dier het organisme bepaalt!”
Nu vraagt hij verschrikt: „Wát zeg je?”
„Ik vertelde je iets uit de oude doos, Hans.
Ik weet het nu niet meer.”
Zwijgen, waarin het gevoel tot me komt ... gemis!
Dat was toen, nú is alles anders.
Toch vraagt hij:
„Ga er eens op door, Frederik?”
En zie, dat is de oude Hans.
Hij zegt zelf iets, ik hoor:
„Je moet niet vergeten, Frederik, ik ben ontzettend bezig.”
„Ik weet het, Hans, ik zie het.”
„En?” „De ziel bepaalt het organisme, Hans, ik geloof dat het zo is.”
„Geldt dat voor alle dieren?”
„Kan ik je geen antwoord op geven.
Ik geloof het wel!”
„En heeft het dier ’n ziel, Frederik?”
Ik wacht even, dan komt er: „Ja, ’n onbewuste, vergeleken met onze ziel.
Máár ze kan denken en voelen als ’n mens.
Neem Sientje bijvoorbeeld.”
„Wat bedoel je eigenlijk, Frederik.”
„Ik wil je zeggen, dat ook de dieren dicht in onze omgeving een eigen zelfstandigheid hebben veroverd.
Ik denk zelfs, dat het mogelijk is om verschillende diersoorten menselijk verstand te geven.
Neem bijvoorbeeld ’n goede hond en, niet te vergeten, ’n postduif.
Jij vindt de weg naar huis niet terug, als je ’n borrel op hebt.
Dan kom je bij de buren terecht, Hans, met ’n gescheurde broek en je jas aan flarden, je handen kapot en bebloed.
Dat overkomt ’n duif niet.
Dat wijst er volgens mij op, dat zo’n diertje dicht bij het menselijke bewustzijn staat.”
Ik kijk naar hem, dan vraagt hij benepen:
„Wie heeft uit de school geklapt, Frederik?”
„Je zag me niet, vriend, dokter, en je collega’s zagen me evenmin, maar je liep me bijna ondersteboven.
Geloof me, al had je je nek gebroken ik zou geen hand hebben uitgestoken.
Ik wilde zien, of je iets leerde.
Ik zou je willen zeggen, Hans: borrels helpen je niet, als je er geen medicijntje van maakt, word je stomdronken.”
„Ziezo, Frederik, die slag is raak!”
„Dank je!”
„Maar ga eens door.”
„Gaan we op de theosofen in, Hans, dan zou je hun waarschijnlijk gelijk geven.
Ik echter denk er anders over.
Wanneer je het dierlijke hart in je voelt kloppen, als de ziel van het dier spreekt over het zelfstandige ik, dat als het onze een eigen wereld te vertegenwoordigen heeft, moet je wel aanvaarden, dat ook zij tot het Al zullen terugkeren en met ons Zijn Ik vertegenwoordigen.
Ik voel, dat dit leven ’n afgelegde schil is van onszelf!”
„Wát zeg je?”
„Weet ik niet.
Dat had jij moeten vasthouden.
Het ging buiten me om, het heeft niets met mijn denken en voelen uitstaande.”
„Je bent niet te benaderen, Frederik.”
„Zo is het niet, Hans, het is anders, maar ik sta erbuiten.”
„Je bent ’n rare kerel.
Ik kan je niet meer volgen, Frederik.”
„Ik mezelf wél, Hans ... ik zie spleetjes ... maar de kruisjes hebben hun nek gebroken.
Ik zal je eens wat zeggen, maar dan moet je goed luisteren.
Dieren en mensen zijn één, Hans.
Heb je nooit over deze zaken nagedacht?
Je nooit afgevraagd waarom dieren geen krankzinnigheid kennen?
Natuurlijk, er is hondsdolheid, maar is dat waanzin?
Ik geloof niet, dat ’n dier bezeten is.
Indien je ziet, dat wij mensen te veel drukte maken van ons verkregen ik – kijk maar naar die twee ongelukkigen daar voor je – ga je er heel anders over denken en eerst dan kun je vergelijkingen maken.
Het dier is in alles zichzelf gebleven.
Maar, Hans, zie je dan niet, dat het dier vrij is van lage gevoelens, van afbrekende mentaliteit, het zo bekende menselijk dierlijke gedoe?
Ik ga voelen – luister goed – dat alle leven uit één cel is voortgekomen.”
„Uit één cel?
Uit God dus.”
„Dat spreekt vanzelf ...
Maar volg je die evolutie, dan kom je bij jezelf terug en daarachter leeft God.”
„Waar ga je naartoe, Frederik?”
„Zei ik je niet, dat ik bezig ben om mezelf en het dierenrijk, de natuur, te leren kennen?
Als je vrijkomt van je eigen kasteel, Hans, krijg je met de ruimte contact.
Ik sta opnieuw in bloesem, maar deze is nog mooier dan de eerste.
Wanneer je de eerste boom ziet, je daar alles van hebt gezien, ga je voelen dat je evolueert en sla je nooit meer de plank mis.
Nu gaat het als vanzelf, maar je moet er eerst doorheen, wat niet zo eenvoudig is.”
„Wat bedoel je eigenlijk met die éne cel, Frederik?”
„Dat is het ontstaan van het leven, Hans.
Wáár het begonnen is, weet ik nog niet.
Wat de theosofen ervan denken, kan allemaal heel mooi zijn, maar ik ga mijn eigen weg.
Indien ik contact krijg met het bovennatuurlijke voor het Universum ... ja, wat dan?
Wat dan?
Eén ding weet ik, het bloed van mijn lichaam zie ik in alles terug, ook al heeft het daar een andere kleur.
En wat het volgende stadium betreft, dat vertelt Sientje me wel, ze is er al hard mee bezig.
Ook ’n hond en ’n kat hebben je nu iets te zeggen, en een postduif en de hoogste soort, ’n nachtegaal bijvoorbeeld, niet te vergeten.”
„Je bent ver van huis, Frederik ...
Ga je niet té ver?”
„Heb jij aan een van mijn handelingen iets kunnen vaststellen, dat ik abnormaal doe?
Daar zorg ik voor, Hans.
Maar jij leeft ergens anders, je zit in ’n andere stad.”
„Dat herinnert me ergens aan, Frederik ...
Ik ga volgende week voor een paar maanden de stad uit ...
Leipzig, Berlijn, Wenen ... die steden roepen me.”
„Als het noodzakelijk is, moet je gaan.
Ik hoor wel van je.
Aan Wenen mijn groeten ...
Ga tot Franzel Kersten.
Neem voor mijn rekening zijn Stinkenbrunner ...
Maar geen twee liter, Hans, dan krijg je ’n zware Schwips ... mijn hemel, wat ’n tijd was het daar.”
„Ga mee, Frederik.”
„Néé, dat nooit ... ik mag geen seconde weg.
Mijn duiven zijn het eerst binnen, denk ik, en dan moet ik aan de ren.”
„Je bent onbetaalbaar, Frederik.
Ik ga even draven!”
Daar gaat de wilde weer.
Peter is als ’n razende storm!
Als dat maar goed gaat!
In geen velden of wegen is Hans te zien.
De anderen denken al dat hij zijn nek gebroken heeft, maar wanneer we bij de uitspanning komen om een kopje thee te drinken, zit mijnheer daar als ’n kwajongen.
Peter drijft, het dier mag dat wel, het wil de vlakte zien.
Geen paard voor deze bodem, het houdt van de woestijn, de volbloed is gelukkig.
Hans niet ...
Hij piekert, maar ik weet uit welke hoek de wind waait.
Hij let wat meer op de vrouwen dan vroeger.
Kijk, denk ik, daarvoor moet je naar Wenen ...
Zoek het nu zelf maar uit.
Hij gaat voor zijn studie, de rest zie ik wel, maar die hoort erbij.
Er komt feest ... ’n varken zal geslacht worden ... een hoop drukte en lawaai krijgen wij te zien en te horen.
Ik ga mijn weg!
De dieren brengen ons thuis, elkeen gaat zijns weegs om zijn taak te vervullen ... er is niets aan, het leven is geestdodend.
Maar intussen werk ik aan mijn dagboek ... ik ga de dingen duidelijker zien; wat vroeger in ’n mist gehuld was ligt thans in zonneschijn.
Waar ik ook kijk er is bloesem.
Dat zal toekomst zijn.
Niets kan mij uit het gareel duwen, ik zal blijven afwachten, omdat het de moeite waard is.
Ik ga sprekende rechtvaardigheid zien, universele eenheid in alles, wat voor ons mensen narigheid en ellende is, bevat Gods kern, Zijn Alziend Oog, Zijn Persoonlijkheid.
Het grootste geluk leeft onder het menselijke hart, als een band die geen mens verbreken kan, die alléén „liefde” is!
Na mijn dagtaak ga ik wandelen.
Nu dank ik Hem, dat ik de middelen bezit om te mogen wandelen.
Ik hoef me om niets bezorgd te maken.
Ik ga begrijpen, dat dit voor me weggelegd is.
Alles heeft ’n eigen bedoeling, werd van tevoren berekend.
Ik denk nu voor duizenden mensen, die er zelf te lui voor zijn, die zijn opgelost in het leven van alle dag.
Ik ga opnieuw een korte rust voelen, ’n voorbereiding op het andere dat komen gaat ...
’n Stukje weg is het, waar je even halt houdt om de toekomst te overzien, wat te eten en te drinken, en om na te denken.
Ik weet nu, dat ik alles moet laten bezinken, maar het maakt deel uit van mezelf!
Er is géén mens op deze wereld die mij dit ontnemen kan.
Er is pauze in de zaal ... de mensen krijgen hun kopje thee en roken hun sigaret, net als wij allen, die meedoen om het stuk van hun leven gestalte te geven.
Aan het geroezemoes daarbuiten hoor je, hoe ze erover denken.
Zo-even kwamen er al bloemen.
Ik schonk ze aan de kleine René en je zult ze zien, als het doek open is.
René is nu bijna zes jaar oud ... het kind tekent en schrijft op zijn manier.
Anna leerde hem kladderen.
Nog eventjes en wij gaan verder ...