Inleiding
Geachte lezer,
Als inleiding tot deze zo wonderlijke „Trilogie” die ons door een „Gek” geschonken werd, zou ik willen beginnen met:
„Zegt u na lezing van deze Trilogie nóg dat alle „gekken” abnormaal zijn? – Ik durf er niet meer aan te denken.”
* *
*
Nu alles tot het verleden behoort, blijkt het, dat de eerste verschijnselen tevoorschijn traden toen Erica zich bewust werd dat ze moeder zou worden.
Maar vanaf het ogenblik dat het jonge leven in haar ontwaakte, de narigheden begonnen, kreeg ik de opwelling aantekeningen te maken en zonder deze had geen van ons in deze wonderlijke doolhof de rechte weg teruggevonden en was ook nimmer deze merkwaardige Trilogie ontstaan.
De feiten spreken nu voor zichzelf.
Thans moeten wij aanvaarden, dat alles van tevoren doorleefd en berekend werd.
Elke gedachte kreeg door de gek bewustzijn en een eigen persoonlijkheid, waarop een geleerde ’n faculteit meende te kunnen optrekken; even later kreeg hij echter te aanvaarden dat hij niet alleen zichzelf niet kende, maar het verschijnsel en de gek evenmin.
Toen stond hij voor een afschuwelijk „masker”! ... en tevens voor zijn eigen onbeholpenheid, zijn armoede, zijn onbewustzijn!
Voor ons zijn duizenden „maskers”, stoffelijke én geestelijke, geopenbaard.
Maskers van ongekende diepte en met ruimtelijk bewustzijn.
Géén van ons had gedacht, dat al die dingen zouden geschieden.
Wat is een mens?
Wat zijn we, als we onszelf „Mens” voelen?
Hoe zit eigenlijk zo’n machine in elkaar?
We weten het niet?
De gek wist het!
Door ónze gek leerden wij begrijpen, dat wij niet konden denken.
Hij plaatste ons voor de directe „wetten”, wetten – waarop faculteiten zijn gegrond.
Ons grote woordenboek heeft hij ontleed!
Onze hoofden werden gebogen, een ander en schoner leven hebben wij door hém gekregen.
Wondervol was alles!
Een dood sprak over lieflijke dingen en schonk je ruikertjes van lelietjes-van-dalen, margrietjes en vergeet-me-nietjes.
Hij deed dat op zo’n natuurlijke wijze, opdat je maar duidelijk zou zien hoe goed en hoe menselijk hij wel voor je was.
Diezelfde dood sprak tot je als een mens, hij droeg duizenden prachtige, ja zelfs „hemelse” gewaden, was telkens weer anders en liefkoosde je alsof je zijn kind was.
Maar dan gebeurde er meestal iets en stond je als nuchter mens, als normale ... te duizelen, naar jezelf te zoeken, zo onbeholpen deed je op dat ogenblik ...
Er waren ook ogenblikken, dat je dacht „hem” onder je voeten te kunnen verbrijzelen, je beleefde dat zo intens, je wist, dat hij door je persoonlijkheid „dood” werd gedrukt, doch even later hoorde je „hem” ergens in je omgeving schaterlachen en wist je alwéér, dat je als mens niets te betekenen had zodra je voor de „maskers” kwam te staan.
Ik beleefde, dat „hij” boven in een boom me zat uit te lachen.
Ik wil niet meer denken aan hetgeen toen met mij gebeurde.
In de natuur kreeg ik mijn rust terug, de dingen van elke dag trokken me in het dagelijkse gareel, met wat wilskracht kreeg ik mijn zelfbeheersing terug, doch de anderen vielen, beleefden die narigheden op hun eigen wijze en hadden als ik de „maskers” ervan te aanvaarden!
Maar wat te zeggen van bovennatuurlijke rechtvaardigheden, die zomaar in de straatgoten van je stad liggen en toch door géén mens worden opgemerkt!
De gek wist dat alles, hij wist de „maskers” af te rukken en ze ons te tonen, hij gaf hun nieuw leven en een nieuw, schoner gewaad, hij gaf ze „Sandaaltjes” aan, zoals wij normalen nog niet hebben gedragen, zo wonderschoon, dat het blauw van de hemel voor onze ogen toch zo machtig, daarmee vergeleken, was als de tekening van een kind naast het schilderij van de meester.
De gek toonde ons „Hemelen” en hij stelde ons normalen voor de „Universele” waarachtigheid en wij stónden voor het „bovennatuurlijke masker.”
Zó machtig was het ... zó onaards en zó „Goddelijk” van kleur en natuurlijkheid, dat je dacht een jonge „God” te zien.
Ik weet wel, dit is moeilijk te aanvaarden, maar je zult het zélf ondervinden als je de „maskers” leert kennen.
Wie durft van zichzelf zeggen: „Ik ben mens?”
Dit is toch heel eenvoudig, nietwaar.
Wij zijn mensen!
Maar wanneer het „masker” valt, je voor jezelf staat áls mens, moet je aanvaarden, dat je nog geen mens bent!
En ook dat leerde ons de gek, René, de zoon van Karel en Erica Wolff.
Hij was het, die het menselijke wezen kende en niet wij, de normalen van geest.
Als je meent tot denken in staat te zijn, dit als een eenvoudige levensfunctie beschouwde, dan zul je, als wij leerden, moeten aanvaarden, dat dit geen denken is.
Als ook dit masker valt, sta je voor je eigen onmenselijkheid, je zielig en nutteloos gedoe – en weet je, dat je dit bovennatuurlijke óf maatschappelijke wezen nog verdienen moet.
Indien de wetten voor ons leven echter gaan spreken, waardoor wij mensen ... mens zijn geworden ... sta je alweer voor een nieuw masker.
Wat doe je, als je van wetenschap iets begrijpt en de dingen in dit leven je interesseren?
Dan ga je vragen stellen.
Nog nooit echter kreeg ik, en met mij miljoenen mensen, die vragen beantwoord.
Toen onze gek geboren was, ja zelfs vóórdat dit leven het daglicht aanschouwde, vielen al maskers voor je voeten.
Je stond er bovenop en toch begreep je ze niet.
Hij zou ze verklaren, later, toen álles voor ons leven waarde kreeg, ook al beleefde je de grootste ellende!
Als je moeder bent, de natuur tot je leven spreekt, je een kind baart, het gaat allemaal vanzelf, denk je, dat je dan weet wat er eigenlijk plaatsvindt?
Dacht je dat je moeder was, ook al spelen zich die dingen in je leven af en ben je als moeder met het „Goddelijke Proces” verbonden, lange tijd volkomen één?
Dat denken miljoenen moeders; géén mens kent het machtige wonder, ook dat is een „masker”!
Doch toen onze gek tot bewustzijn kwam, zagen wij in hoe „Goddelijk” dit proces is, maar tevens ... hoe ónbegrepen.
Als je wachtende bent als moeder, en je komt, na als het ware de dagen, de uren geteld te hebben, die je van het nieuwe leven scheidden, tot de ontdekking, dat God je een half bewust wezen in je armen heeft gelegd, dan sla je tegen de grond, je wordt, tenzij je voldoende wilskracht bezit, wanhopig en je schreit je leeg.
Maar dan sta je voor een afschrikwekkend „masker”, één, dat je volkomen in zijn macht heeft, dat je als het ware dooddrukt, verbrijzelt, martelt en dat het leven tot een vreselijk probleem maakt.
Hoevelen hebben dit niet moeten aanvaarden?
Hoeveel moeders hebben zich niet opgeschreid omdat ze hun leventjes zagen verongelukt?
Onze gek verklaarde het gebeuren en het „masker” beide, zodat ook zij, ál die moeders, een nieuw leven ontvingen en hun hoofden konden buigen.
Ook al sleepten zij zich voort, het „weten” bracht ongelooflijk geluk, juist nú op het ogenblik, dat zij met een afschrikwekkende gestalte in verbinding waren gekomen.
En wat dan nog, als je kindje – doodgeboren – het daglicht niet eens wil zien?
Wanneer de moeder voor dit „masker” staat en moet aanvaarden, dat zij dagenlang een dood kindje in zich droeg, dan slaat niet alleen de „dood” haar tegen de grond, neen, zij komt in opstand tegen de God van alle leven.
Het leven heeft geen waarde meer, alles is duisternis, afbraak.
Maar dan komen de vragen!
En al die vragen zijn „maskers”!
Harde werkelijkheid?
Onze gek lichtte dat „masker” op en een moeder kreeg nieuw bloed, haar menselijk hart ving aan wat rustiger te kloppen, de menselijke ziel of de geest, de persoonlijkheid of de menselijke „wil” gaf zich over!
Maar wat zijn dit voor dingen?
Kent u ze?
Niemand op deze zo vreselijke Aarde kent ze.
De gek liet ons zien hoe wonderbaarlijk schoon deze toch zo vervloekte Aarde is.
Hij gaf het antwoord, hij kreeg het vanuit een bron die álles is en voor ál het léven en diezelfde moeder, die bedrogen ziel, dankte tenslotte God voor alles wat Hij de denkende mens geschonken had en dat Hij haar de kracht had gegeven om verder te gaan.
Maar toen regende het vragen!
Is er wel een God?
En als er een God is, waarom is Hij dan zo hard en verschrikkelijk?
Hoe kan Hij dat alles goedvinden?
Hoe kan Hij het ene leven bevoordelen en het andere, óók Zijn kind, vernietigen?
Maar krijg je antwoord?
Waarom is de ene mens, die toch het goede wil, verschrikkelijk ziek, en gaat het een ander, die maar raak leeft en alles stuk slaat, naar den vleze?
Hoe kan dat?
Hoe kan God, die toch een „Vader van Liefde” is, dat toestaan?
Ziet Hij dan niet, dat sommige vrouwen hun kinderen vermoorden, terwijl wij wachtende zijn?
Maskers zijn het!
De God van ál het leven is het afschrikwekkendste masker waarvoor het menselijke wezen staat.
Miljoenen vragen wachten op een antwoord.
Is één geleerde in staat om je dit te geven?
Wat ben je, als je „godgeleerde”, theoloog bent?
Weet je dan alles van God af?
Ben je dan in staat om de zoekende mens, de gelovige mens te steunen en hem alles van zijn God te vertellen zodat er geen maskers meer zijn?
Neen, maar onze gék heeft ons die wetten verklaard.
Als je denkt dat je iets bent, iets van jezelf hebt gemaakt, leerden wij, dan ben je nog niets!
De mens kán niet denken!
Als de mens zegt: „Ik heb je lief” en hij wil je van die liefde volgens de levenswetten overtuigen, dan zou hij moeten zeggen: „Ja, liefde is er, als je bloemen en schone dingen worden geschonken!”
Maar ga eens wat verder?
Dacht je, dat je jezelf kende?
Dacht je, dat je het menselijke wezen kende?
Dacht je waarlijk, dat je was zoals je zélf spreekt, zoals stoffelijk weldadig over je lippen komt?
Wanneer ook dat masker valt, sta je voor je lége en nietszeggende persoonlijkheid en heb je je val te aanvaarden.
Dacht je, dat je waarachtig was, ook al schreeuw je het uit, ook al wil je er elkeen van overtuigen en ook al doe je nog zo goed, sta je voor het leven van God open, eens komt het nieuwe masker op je af en slaat je tegen de grond.
Nu moet je bewijzen wat je kunt en wie je bent, of je werkelijke liefde bezit, als je de rechtvaardigheid wilt vertegenwoordigen, het „masker” dwingt je ertoe en dán bezwijk je meestal!
Wij hebben dat allemaal moeten aanvaarden, de gek leerde ons het eigen masker afrukken en door hem leerden wij de God van Liefde en Rechtvaardigheid kennen!
Als mens van deze wereld kún je niet denken.
Wij zijn geen mensen van goede wil, wij liegen en bedriegen elkaar, ook al vertel je de heiligste waarheid, Goddelijke zaken, dingen, die je door geloof en priesterschap geschonken zijn, stellingen, waarom de Profeten leefden en stierven, je kent het „masker” niet!
Pas nadat onze gek ook deze verbrijzelde, zagen wij normalen dat wij geen rechtvaardigheid kenden, dat wij de God van ál het leven mismaakten – ook al heb je er voor jezelf een Godgeleerdheid van gemaakt.
Is het niet vreselijk?
Tóch zul je die „maskers” zien, en je zult ze lief krijgen en dan de „Alvader” erom danken!
Géén mens kent zichzelf!
Maar onze gek leerde ons „de mens” kennen.
Gelooft ge niet?
Ook wij konden het niet geloven, doch wij hadden het te aanvaarden.
Wil je zeggen, dat je liefhebt?
Eerlijk bent en oprecht?
Dat dacht je, toch is dat niet waar!
Als de maskers vallen ben je armoedig en heeft die eigenliefde niets te betekenen.
Alléén het „masker” is daartoe in staat!
Zeg nu eens, dat je liefde voelt voor je vrouw en kinderen?
Wat is liefde?
Je weet het niet!
Waarom leven wij op Aarde?
Waarom zijn wij man en vrouw?
Waarom heeft God ons geschapen en waar beleefden wij ons eerste leven?
Gelooft gij aan „klei en wat levensadem”, waardoor wij het menselijk leven begonnen?
Toen ik mij instelde op ál de Goddelijke dingen, stelde ik duizenden vragen en kreeg geen antwoord.
Waarom moeten we doodgaan en waarom is het leven zo kort?
In één leventje bereik je niets.
Als je bijna klaar bent moet je eruit!
En dan al die narigheden, waarvan ieder zijn deel krijgt; álles is eigenlijk één narigheid.
Waarom is het éne leven gezond en moet een ander leven blind zijn?
Ik stond voor duizenden maskers, maar ik kreeg geen antwoord.
Ik voelde me kerngezond, maar vroeg, om me heen ziend: Heeft God al die ellende geschapen?
Wat heeft God met die onmenselijke zaken gewild?
Waarom slaat Hij het éne leven met krankzinnigheid en geeft Hij het andere talent?
Is dat niet droevig, niet tegenstrijdig, als je een God van Liefde en Rechtvaardigheid aanvaarden moet?
„Maskers” zijn het!
Wij allen kregen antwoord door onze gek, die achter de maskers keek en deze een rein en bovennatuurlijk gewaad schonk – en wat meer zegt: een voor ons aanvaardbaar gewaad, want wij herkenden onszelf daarin.
Een van ons verloor het leven, dit, maar ook dat masker keerde later tot ons leven terug en was gelukkig.
Hans kende zichzelf niet, hij moest door vele maskers tot het laatste voor zijn stoffelijk leven en kreeg toen die voor zijn ziel en geest te zien.
Géén van ons durft te zeggen: „Ik ben het zelf, die thans aan het woord is!”
Wij leerden, dat wij onszelf nog niet kénden, dit „zelf” nog tot ontwaking hadden te brengen.
Eerst veel later, toen er zo’n paar duizend „maskers” waren gevallen, begrepen wij iets van onszelf en beleefden toen, dat die „Dood” glimlachend tot ons kwam.
Hij had zijn „Zeis” afgelegd.
Hij ging zélf op „Sandaaltjes”!
Ik heb nog nooit zulke mooie sandaaltjes gezien.
De gewaden die hij droeg, fonkelden zoals sterren niet kunnen.
En juist dát afschuwelijke masker, het vooreeuwse beest, dat geluk zomaar op slag vernietigt en er pret in heeft om de mensen te sarren, te martelen, die kille, satanische „Dood” droeg een gouden gewaad en uit zijn ogen straalden Hemelen!
Op dat ogenblik lag ik op een heide naar de ruimte te staren en regende het madeliefjes, lelietjes-van-dalen en vergeet-me-nietjes voor mijn kleine menselijkheid!
Ik hoorde toen Engelen zingen, Hemelse klanken waren het.
Ik zag dat al die zielen als geesten kunnen zijn en ze waren als wij mensen, maar schoner.
Ze riepen me toe: „Dag Frederik!
Ga zo maar verder!
Ga zo verder, dan vallen ál die duizenden „maskers” en leer je jezelf en leer je ons en leer je „HEM” kennen!
Nu sta je voor een oneindigheid, voor het bovennatuurlijke, het eeuwige nú, het geopende!
Hoor je ons, Frederik?
Wil je weten, waarom God al deze dingen geschapen heeft?
Wil je al die Maskers zien vallen, die je neerslaan, misleiden en mishandelen?
Wil je rechtop door het leven gaan en wil je in álles vreugde en geluk bezitten, ook al sta je voor je dode en voor je krankzinnige kind, voor je ziekte, je bedrog, je verdriet, je bedrogen liefde?
Dát weten wij, Frederik!
Wij!
Zag je ónze sandaaltjes?
Onze hemelse gewaden, Frederik?
Dacht je dat je droomde?
Doe je ogen maar open, dan nog zie je ons!
En is het niet wonderlijk?
Maar pas op, Frederik, wees voorzichtig, blijf mens!
Blijf op eigen benen staan, gebruik je wil.
Maar je weet niet of God je een eigen wil heeft geschonken, nietwaar?
Dat zal de gek je wel vertellen!
Zie je achter dit blauw?
Een nieuw Masker!
Daarvoor dragen wij een nieuw gewaad, wij zijn bezig om het te scheppen!
Zie je ons?
Hoor je de klanken uit het Heelal?”
En dat krijg je zomaar ineens!
Ik geloof niet aan spiritisme, ik geloof aan niets, want ik kán niet aanvaarden, dat God ál deze ellende op Aarde geschapen heeft.
Dit zijn Maskers voor me!
Wat is geluk op Aarde!
Als je alles hebt!
Maar is dat waar?
Ken je de mens waarmede je door het huwelijk verbonden bent?
Ga je waarlijk met die mens tot God terug?
Zal je straks een Hemel beleven met je kinderen?
En kun je uit de grond van je hart zeggen: ik sterf voor je, ik heb je zo lief?
Weet je, wat je met je woorden en daden kunt verrichten?
Wie weet dat?
Hier is een gek voor nodig om het je te verklaren, doch dan spreken de bovennatuurlijke werelden tot je bewustzijn en geschiedt er iets, dat meestal buiten je eigen denken om tot je leven werd gebracht.
En nu sta je alweer als mens en weet je niet waar je het zoeken moet, hulpeloosheid is het!
Maskers?
Socrates heeft eens gezegd: „De Normalen zijn de Gekken op deze wereld en de Gekken de normalen, de bewusten van Geest!!!”
Of hij daarvoor zijn gifbeker heeft moeten drinken, doet hier niet ter zake, maar de waarheid van zijn woorden moesten wij aanvaarden.
Wij kunnen thans zeggen: Já, Socrates, jij had gelijk!
De normale mens is de onbewuste, de gékken zijn bewust.
En nu valt die psycholoog en ligt hij aan je voeten.
Of ... hij leert het volgende masker kennen en kan verder.
Kan hij het hoofd niet buigen, dan staat hij stil en komt hij niet van zijn eigen voetstukje af!
Dag man?
Blijf daar maar staan, je komt niet verder, eeuwen zul je moeten wachten.
Je bent nu niet meer als mens te bereiken.
Je bent niets en je wilt iets zijn en iets betekenen, maar dit masker roept je het eeuwige halt toe!
Is het niet waar?
Dacht jij een geleerde te zijn?
Waarom maakte men u dokter?
Wat ben je, als men je dokter noemt?
Wie ben je dan?
Méér dan ik of ’n ander?
Weet jij waar de ziel vandaan komt?
Heeft een mens een ziel en is de mens ook geest?
Lach je?
Hier sta je, geleerde man, voor je eigen masker!
Ik zou duizenden vragen kunnen blijven stellen, doch dat doen wij straks, zoals ik ze voor mezelf en voor je leven heb gesteld en waarna we de „maskers” mochten aanschouwen.
Je kunt geen vraag stellen zonder aan een masker te raken!
Waarom bevinden er zich zovelen in mensonwaardige omstandigheden, de oerwoudbewoners bijvoorbeeld, en kregen wij het blanke, toch zo schone lichaam van God toebedeeld?
Waarom bewonen wij zo’n prachtig kasteeltje en moeten al die miljoenen mensen slechts afbraak aanvaarden?
Kom je tot het scheppingsplan, dan sta je voor gigantische maskers!
Kom je tot de Bijbel, dan verwaast je eigen persoonlijkheid en sta je voor het „laatste oordeel”!
Je ziet jezelf in de grond liggen, wat beentjes nog, de grootste helft is weggesleept door ondierlijk leven, maar straks moet je tóch, of je wilt of niet, voor je God, de Vader van Liefde verschijnen en wordt je leven beoordeeld?
Foei wat ’n masker is dat!
En verder moet je dan aanvaarden, dat elk ogenblik de wereld kan vergaan en je je onherroepelijk laatste ogenblikken beleeft?
Wat denk je van dit masker?
Ik moet er niet aan denken.
Ik ril en beef bij deze voorstelling en wie niet?
Kan dát?
Is dat zo?
Wil God ons ééns terugroepen, na eeuwenlang als „beenderenmens” te hebben geslapen?
Moeten wij als mensen opstaan en voor Hem verschijnen?
Foei, ik kom er niet achter!
Maar onze gek gooide ook dat masker aan onze voeten.
Ik was de eerste die het vertrapte, Hans en Karel gingen ervoor voelen, en dominee Dicksma jubelde me toe en riep: Goddank, ook dat afschuwelijke masker is verbrijzeld!
Welk een zegen voor de miljoenen kinderen van Hem, waardoor wij leven en terugkeren!
Ga in jezelf maar na hoeveel maskers er voor je leven geschapen zijn.
De allergrootste hebben met ons eigen leven te maken.
En dat zijn in de eerste plaats „God”, ziel, geest, hellen en hemelen, eeuwigdurend voortgaan of eeuwigdurende verdoemenis!
En thans sta je voor een ruimte!
Een gat is het, een hellend vlak ook, waarop je staat en waardoor je je eigen vernietiging ziet.
Dan volgt het Universum, het vader- en het moederschap, leven en dood, geluk en armoede, rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid door God geschapen.
Je staat voor een oerwoud van ellende!
Geluk is er niet.
Wie zegt, ik ben gelukkig, kent zichzelf niet.
Wie zegt, ik weet alles, is doofstom!
Als je álles van je faculteit kent, weet je nog niets!
Zie je, dat zijn maskers!
En wat voor werelden?
Welke liefde geef je elke dag aan je eigen leven?
Waarvoor lééf je met haar en jij met hem!
Waarom kreeg je geen kinderen en waarom kreeg je een gek?
Maskers!
Ik kan er niets aan doen, ik had het antwoord niet, ónze gek was het, die deze „Universiteit” bezielde en nieuw leven schonk!
Wanneer je nog altijd met de zichtbare dingen te maken hebt, blijft het eenvoudig.
Maar nu dalen we eens in de ziel en in de geest af.
Thans staan we voor bovennatuurlijke maskers.
Is er één psycholoog die hiervan de wetten kent?
Is er één astronoom op deze wereld te vinden, die het Universum kent?
Maskers zijn het!
Onze gek tóónde ons niet alleen het masker, doch verklaarde het ons ook!
Een jonge god was hij op dat ogenblik.
Géén schijngestalte heeft hij geschapen, hij drong tot het éérste ogenblik, tot elke gedachte door en bezielde óns éénzijn met hem!
Nu sta je voor een menselijk kasteeltje waarin het spookt.
Zelf ben je het spook!
Je rilt en beeft van jezelf, maar je verlangt naar wat liefde.
Wij kregen die liefde te zien en te voelen, te beleven!
Zó iets schoons, zoiets heiligs, maar ook menselijks heb je nog niet beleefd.
Elkeen, weet ik, wil wel iets van die gekke liefde.
Wij namen ervan en kregen er niet genoeg van, zelfs Karel, die toch niets met onzichtbaarheid te maken wilde hebben, deed met ons mee en hij viel op zijn knieën van geluk en dankbaarheid.
Op dat ogenblik was het doek voor ons leven slechts enkele uren opengescheurd.
Wat dan, als je hierin miljoenen uren vertoeven kunt?
Toen regende het viooltjes, schonk elkeen zich zo’n ruikertje en bedacht er iets leuks mee om het andere leven gelukkig te maken.
Wat voor enkele dagen ellende bleek te zijn, was nu ontzagwekkend geluk.
Je zag jezelf en je God die je geschapen heeft.
Je danste van plezier, omdat je wist!
Géén narigheden hoe groot ook, of je kunt ze aan, je wéét!
En dat door een gek?
Já, een gek voerde ons tot de „Maskers” en rukte ze voor ons leven af.
Toen herkenden wij onszélf en betraden het andere én betere ik, een volgende, maar waarachtige gelukzaligheid.
O, wat was het leven toen mooi!
Hoe ontzagwekkend toch.
Elkeen behoort het te weten!
Grijp hiernaar, zoek het, denk, leer denken en leer te voelen, hóe het moet.
Nu sta je voor hét ogenblik, het spel begint!
De mensen in de zaal zijn gereed, wachtende op het grote nieuws.
Ze zullen zichzelf en hun maskers leren kennen!
Nu sta je voor een figuur, als mens, als ziel en als geest, het ding spreekt tot je!
Wat zal je antwoorden?
Het is zichtbaar en het is niet te zien, toch hoor je het en voel je het!
Dichtbij is het en toch ver af!
Het loopt en je hoort het gerammel, je voelt óók de scherpe zeis, maar ziet tévens, dat het ding niet geslepen is.
Je loopt zuiver naakt over de straat en toch ziet niemand dat je ongekleed bent.
Wat is het?
Je schrijft brieven en je bent het zelf niet, toch ben jij het die de pen hanteert!
Dan doe je iets en smeek je om hulp.
Ik rende de deur uit en zocht het in de natuur, waar ik mezelf terugvond!
Maar anders, een deel van het Masker was verdwenen!
Je zingt en denkt zélf te zingen, je speelt piano en je denkt dat je het kunt, als het „Masker” tevoorschijn treedt zie je, dat hij het was!
O, mijn goedheid, kan je dit verwerken?
Je praat als een onbeholpen mens, je stottert, even later sta je op wetenschappelijke manier stelsels te ontleden, waarvan een, waarachtig geleerde duizelt.
Ken je dat masker?
Je begrijpt alles, je hebt iets van de wereld gezien en toch, als het masker aan je leven verschijnt, ben je nét niets meer!
Je voelt dat je moeder bent en je kunt zeggen: Mijn kind zal straks een baard dragen, het is dus een jongen.
Wie gaf je deze zekerheid?
Dan sta je voor je eigen masker!
Je loopt op straat en je bent er niet, je bent ergens en nergens en toch ben je jezelf, je zegt elkeen goedendag en toch weet je, dat je er zélf niet bent.
Wat doe je dan?
Je zet je leven in voor je zieke en toch gaat die zieke dood, erger je nu maar, als je een goed dokter en menslievend geleerde bent, het masker lacht je uit en dan sta je te kijken.
Droefheid helpt je niet, machteloosheid is het, het masker van dit leven voert je tot de dood van de eigen persoonlijkheid, even later roept het je toe: Ik ben er al, ik groet je, zie je mijn ongelooflijk mooi, maar nieuw gewaadje?
Had jij, mijn lieve dokter, dit kunnen denken?
Néén, hè, maar je ziet het, zó is het!
Als je gedachten toestromen en je gedichten maakt, die je later niet eens toebehoren, wat doe je dan?
Zeg nu nóg eens dat je iets van jezelf kent, zeg nu nog eens, dat álle gekken abnormaal zijn als je door een gék die maskers leert kennen.
Dát is het volmaakte, het énige wat goed en waarachtig aan je is!
En nog is het eerste bedrijf niet voorbij, wij zijn er nog lang niet, omdat dit stuk je met het bovennatuurlijke in de mens verbindt!
Je zweeft en je wandelt tegelijk.
Kán je dat ook nu op eigen kracht?
Je vaart op zee en je hebt je eigen kompas, even later zie je, dat je er geen bezit en ben je overgeleverd aan de woede der elementen.
Nacht is het, het stormt en het onweert!
Wat doe je?
Er is maar één kompas en dat leeft onder je menselijke hart, maar je kent het niet, je weet niet eens dat het er is.
Wat doe je nu?
Als dit masker aan je leven verschijnt en je beseft je kleinheid, dan dank je God op je blote knieën voor Zijn hulp, maar nu is er iets wonderbaarlijks geschied!
Je bent op slag een ander mens geworden.
Voor hetgeen je vroeger niet geloofde zet je nu je eigen leven in en je bent als een kind zo gelukkig!
Het andere masker trok je in die wereld op en je kwam behouden thuis!
Is dit niet wonderbaarlijk?
Je bent een stervende, je gaat dood, je gaat de grond in, maar even later zit je boven je eigen graf een kransje te vlechten van margrietjes, viooltjes en de lelietjes-van-dalen ...
Je kijkt rustig uit je ogen en je weet dat alles goed is, je doet net wijs, je verwacht iets, dat beslist tot je komt, waardoor je de eerste „universele” kus zult ontvangen.
Wat is het?
Wat gebeurt er op dat ogenblik, als je je als mens grofstoffelijk voelt!
Aards?
Maatschappelijk?
Ook al ben je een Koning of een Koningin, een Keizer, hoe groot ook, je valt neer en je bidt, je smeekt, je kunt nú eerst je reine kus schenken!
Is dát die gekke liefde waarop wij mensen wachten?
Wat dan als je ziet, dat „Hemel en Aarde” elkaar kussen?
Wat ga je doen, als je dat als gewoon en normaal mens zien, voelen, beleven kunt?
Dacht je nu nog weg te lopen, jezelf te ontvluchten?
Dat dacht je ja, doch je kunt nu blijven waar je bent.
En toch is dit het laatste oordeel niet!
Niks van aan, ook Hemel en Aarde hebben lief, elk insectje immers draagt, schept, doet mee aan ál dat machtige, wat wij mensen niet kennen, maar „Liefde” noemen!
Ik zegen het ogenblik, waarop ónze gek geboren werd.
Al die narigheid zegenen wij, oh, hoe gelukkig zijn wij geworden!
Doe nu de deur van je slaapkamer niet op slot, dát wat je móét beleven komt toch binnen, ook al wil je het getik niet beluisteren.
Wat zeg je nu, goedemorgen of goedenavond?
Op welke dag leven wij?
Is het dag of is het nacht?
Heeft dát nog iets te betekenen wanneer de maskers vallen, de maskers worden verklaard?
Ik zeg je, dan zal er uur noch dag, week noch jaar zijn, alléén jij zult er zijn en dat is het immers waar het op aankomt.
Jijzelf en de liefde waarvoor je leeft!
En in deze ruimte nog wel!
Nu is er eeuwigdurende liefde voor je!
Je sterft niet meer, een dood brengt je alleen maar telkens andere „sandaaltjes” en je draagt ook het nieuwe gewaad.
Herkén je deze goddelijke geschenken voor jezelf?
Ben je voorbereid?
Ben je gereed om hem nu te volgen?
Kom, we gaan beginnen!
Volg me!
Maak zélf uit of je goedemorgen of goedenavond moet zeggen.
Ik wéét wat mij te doen staat.
Ik ben gereed!
Durf nu verdergaan.
Ik zeg je, aan het eind van deze doolhof lig je op je knieën om te danken voor hetgeen je onderweg geschonken werd.
Ik zeg je echter, onze gek gaat ons lichtend voor!
Houd hem vast, klamp je aan zijn leven vast, doe het en je zult het einde behalen!
Ik ben zéér nieuwsgierig welke „sandaaltjes” je dragen zult en hoe je gewaad zal zijn.
Eén ding weet ik al, je dankt God voor hetgeen je mocht ontvangen, mocht zien en beleven, zo niet, dan ben je té levend dood, té onbewust, té onmenselijk, en heb je geen verlangens om geliefd en bemind te worden.
Je bent nu schijnheilig, giftig, géén normaal mens, want élke ziel wil liefde, wil geluk, wil een mooi kleertje bezitten, als je stadse bewustzijn voor je menselijke voelen en denken is ontwaakt!
Kom er dus voor uit!
Gá verder!
Het spel kan beginnen!
We staan voor het voetlicht van deze wereld.
De mensen zitten daar.
Wie is er op het toneel?
Ben je het zelf?
Wie is het?
Kijk, een schim ... nóg één, nóg één, ik zie ze allemaal al.
Maar ben jij in het bezit van die „ogen”?
Tóch leeft het ín je, onder je hart bonkt het erdoor!
Zág je dat?
Zág je dat, Frederik?
Is het niet wondervol?
Nú valt het eerste stoffelijke woord!
Nacht of licht is het!
Hoor je de eerste kus?
Proef je de stilte?
Dát is een „menselijk kasteeltje”!
Oh, oh, ken jezelf!
Aan geschrei hebben we nu niets.
Wees man of vrouw!
Begrijp je eerste voetstap.